Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Filippensen 3,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Filippensen 3,

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

De heiligmaking is van de rechtvaardigmaking wezenlijk onderscheiden. Zal echter de heiligmaking eene ware zijn, dan mogen wij haar van de rechtvaardigmaking niet scheiden ; veeleer is het volstrekt noodig, dat wij voortdurend bij de rechtvaardigmaking blijven, om uit kracht daarvan in waarachtige heiligmaking voor God en menschen te waudelen. De rechtvaardigmaking des zondaars voor God geschiedt wel op eenmaal en is volkomen, maar naardien zij slechts aan het geloof wordt toegerekend, heeft men haar ook slechts door het geloof, om alzoo onze gezindheid en onzen wandel te bepalen of ons voor God in zoodanigen staat te houden, dat wij in overeenstemming met Zijne Wet blijven. Waar is nu echter de geloovige, die steeds gezond in het geloof is? waar de geloovige, die zich in het geloof niet dikwijls krank bevindt? Heeft voor den zoodanige de rechtvaardigmaking dus hare kracht verloren? Geenszins! maar hij heeft niet de vrucht daarvan tot heiligmaking, als hij krank in het geloof is. Daarom juist moet het geloof voortdurend gepredikt, voorgehouden en ingescherpt, en de geloovige tot het geloof aangespoord worden, daarom steeds op de rechtvaardiging uit het geloof gewezen worden, opdat hij niet tevergeefs geloopen en gestreden liebbe, en al zijn denken en doen voor God niet vergeefsch geweest zij.
Wanneer wij de geschiedenis der apostolische Gemeenten en onze eigene ondervinding nagaan, dan moeten wij ons voor God schamen, en hebben alle oorzaak, otn te sidderen en te beven en te wandelen in heilige vreeze, als wij aan andere geloovigen en vooral aan onszelven zien, hoe ras wij ons van het hierboven gezegde laten wegtooveren. En hoe boos wordt menigmaal de menscli, als hem deze zonde aller zonden, deze ondankbaarheid jegens God, voorgehouden wordt. Hier worstelt hij met eenen ijver Gods zonder verstand, om vast te houden, waarmee hij voor eeuwig verzinken moet. Zoo wij het niet bij onszelven ondervonden, wij zouden het voor onbegrijpelijk houden, dat de geloovige over den berg heen waant te zijn, wanneer hij juist eenen heuvel achter zich heeft. Ofschoon het eene uitgemaakte zaak is, dat wij ons gansche leven lang te leeren hebben aan de eerste en de zestigste Yraag en Antwoord van onzen Catechismus, meenen wij toch steeds, dat wij ons nu op iets anders moeten toeleggen. Het gevolg is, dat er niets groeit, dewijl wij den bodem verlaten hebben, waarop alleen alles gedijt. Zoo dikwijls wij van de rechtvaardiging uit het geloof af zijn, missen wij het doel, dat God met de rechtvaardiging heeft. Hoe moet ik gezind zijn, om zalig te worden, en naar welken regel moet ik wandelen, om eenen hemelschen wandel te leiden ? Ziedaar vragen, die te allen tijde de gemoederen hebben beziggehouden, en daar had dan de een dit, de ander dat, waarbij hij zich toch voor volkomen, of geschikt, of toegerust hield, om zoodanige gezindheid te koesteren, naar zoodanigen regel te wandelen.
Ook de Filippensen hielden zich met zulke vragen bezig, en men gaf hun daarop ten antwoord : „Gij moet u laten besnijden, gelijk God door Mozes geboden heeft", en zij schonken, ten minste een deel hunner, aan dusdanig antwoord geloof, dewijl ook zij zich reeds voor volmaakt hielden in de kennisse Jesu Christi, volmaakt in het geloof aan de rechtvaardiging van hunne zonden in Zijn bloed. Al is men echter volmaakt in de kennisse Jesu Christi, in het geloof aan de rechtvaardiging van zonden in Zijn bloed, men is daarin toch nooit in dien zin volmaakt, dat deze volmaaktheid, volmaaktheid zou zijn, zoodra men ophoudt, deze kennis al verder en verder na te jagen, en zich van de rechtvaardiging afwendt, om zich op andere dingen toe te leggen.
De keunisse Jesu Christi, de kennis van de rechtvaardigingin Zijnen Naam is eene peillooze zee, is eene goudmijn, waaruit wij met het geloof al het Gode welbehaaglijke putten. Yerlaat men deze zee, deze mijn, oin met het geloof te putten, wat der wet is, dan zal men zich kruit verzameld hebben, waarmede men in de lucht vliegt, zoodra de eerste vonk van de begeerlijkheid des vleesches daarmede in aanraking komt.
Zoodanige schade voor de zielen in de Gemeenten te verhoeden, en ze steeds op dezen eenigen grond te houden, op welken zij alleen Gode vrucht zouden dragen, dat was eene deieerste zorgen des Apostels. Hij wil hen houden op den eenigen grond, op welken alleen voor de eeuwigheid gebouwd wordt. Daarom houdt hij hun „dezelfde" zalige dingen voor, t. w. hoe een inensch rechtvaardig is voor God ; en al wéér opnieuw: Het is de Heere! Hem te kennen, daarom gaat het! In Hem gevonden te worden, dat zij ons eenig doelwit! Daarom betuigt hij, Vers 1: D e z e l f d e d i n g e n aan u te schrijven, is mij n i e t v e r d r i e t i g , en het is u zeker, en hij spreekt hen in Yers 1 en Yers 17 vriendelijk aan met den naam „broeders", opdat hij de schapen niet in den kuil jage. Trouwens, het moet ons wel duizendmaal gezegd worden, dat wij goddeloozen zijn met al onze aanmatiging van kunnen en moeten, en dat wij als goddeloozen voor God gerechtvaardigd worden in de toegerekende gerechtigheid van Christus. Het is eene geweldige liefde, die niet het geduld verliest, om ons steeds dezelfde dingen te zeggen en ons bij het rechte geloof te houden, waar zij ons telkens opnieuw in het Roomsche geloof aantreft, dat nml. de mensch zalig wordt door zijne werken. Het verdriet echter de liefde niet, het oude, het eenvoudige en ware, het alleen zaligmakende steeds opnieuw in te scherpen; en de geloovige wordt des te zekerder in de hoop der heerlijkheid, en des te vaster in de volharding bij het goede werk, hoe meer hij hiervan verzekèrd is, dat hij daarboven eenen genadigen God en Yader heeft, Die hem om Christus' wil al zijne zonden vergeven heeft.
Dat nu is de grond, waarop alles groeit, wat tot de Gode welgevallige vrucht behoort, — dat de gezindheid, welke men hebben moet, om zalig te worden, — dat de regel, die onder de waarachtig volmaakten als regel van allen goeden, heiligen en Gode welaangenamen wandel geldt: dat wij alles overboord geworpen hebben, wat wij als onzen roem zouden willen aanmerken, alles overboord geworpen hebben, wat der wet is, en waardoor wij een houvast in onszelven en voor anderen zouden weuschen te vinden, — derhalve overboord werpen alle zelfheiliging en eigene heiligheid, al datgene, waarmee een mensch zich als uit werken meent te kunnen rechtvaardigen voor God; dat wij daarentegen zoeken de overvloedige kennisse Jesu Christi, daarnaar trachten, dat wij in Hem mogen gevonden worden, opdat wij zoo aan ons en in ons gewaarworden de zalige vruchten en gevolgen, welke deze kennisse Christi en dit in Hem gevonden zijn medebrengt. Eindelijk dat wij ons niet houden voor zulken, die reeds uitgeleerd zijn in deze kennisse Christi, of reeds volmaakt zijn in het geloof aan de gerechtigheden, die wij in Hem hebben; wij hebben veeleer ons te gedragen als degenen, die in de loopbaan loopen, welke den uitgeloofden prijs trachten te verwerven en deswege hoe langer zoo meer hunnen loop versnellen en zich uitstrekken, om het doel, den eindpaal, bereikt te hebben: op dezelfde wijze hebben wij er naar te jagen en ons daarnaar uit te strekken, dat wij van het eene einde tot het andere alles doorloopen, wat voor ons in de rechtvaardiging ligt, en hebben wij daarop uit te zijn, dat wij in deze rechtvaardiging als goddeloozen, in Christus Jesus als arme zondaren blijven, opdat wij de vrucht des levens en de kroon der gerechtigheid mogen verkrijgen.
Het kan niemand, die de eigene verdraaidheid en de ondankbaai heid des harten tegenover de liefde van Christus heeft leeren kennen, bevreemden, dat hij vroeger de woorden des Apostels van Yers 10 tot Vers 14 zoo opgevat heeft, als leidden zij van de rechtvaardiging tot eene zoogenaamde heiligmaking; want hij heeft het bij zichzelven ondervonden, dat het moeten en kunnen in den mensch zich handhaaft, zoolang de mensch niet door de wet der wet gestorven is, om Jesus Christus te leven. Is hij daartoe echter gekomen, dan ziet hij zich door deze woorden tot de rechtvaardiging door het geloof teruggeleid, en in deze steeds dieper ingeleid, zoodat hij met aanbidding uitroept: O diepte des rijkdoms en der wijsheid, der ontferming Gods over ons in Jesus Christus!
Dat de Apostel daarheen terugleidt en ons al dieper en dieper in haar inleidt, is duidelijk. Of wat beoogden de valsche broederen en valsche leeraars ? Was het niet dit? „Ziet, gij zijt nu wel rechtvaardig door het geloof in Jesus Christus, maar nu moet gij u daarmee volmaakt, u daarmeê der Wet gelijkvormig maken; gjj hebt nu het middel ter hand te nemen, om deze gerechtigheid en dit geloof in het leven te verwezenlijken, in practijk te brengen, opdat alsnu de nog overgebleven zonden en begeerten van den ouden mensch in u ophouden, en de oude mensch van dag tot dag, nadat hij met Christus gekruisigd is, ook gedood en te niet gedaan worde, — en daartoe bevelen wij u de Wet aan, met name de besnijdenis, als het zekerste en door God in Zijne Wet bevolen middel. Wanneer gij u besnijden laat, doet gij Gods wil, en zult voortaan Gods wil doen. Zoodra gij dit zegel ontvangt, trekt gij den ouden mensch geheel uit en den nieuwen aan, en ontvangt gij den Geest, door Welken gij het dan gevoelen zult, dat gij Gode aangenaam zijt."
Zooals deze valsche broederen en apostelen, deden ook de pausgezinden, die de zekerheid hunner zaligheid niet bouwen willen op de uitspraak van den mond Gods, en liever eene onzekere hoop op hunne werken stellen. Zoo deden ook de Wederdoopers en alle heiligheidsdrijvers, die niet genoeg hebben aan Gods daad en Woord, maar het zelf willen gedaan hebben, en Gods Woord gebonden willen weten aan eigen werk. Hoe doet echter de Apostel? Hij noemt zulk eene besnijdenis rondweg eene v e r s n i j d i n g ; want de besnijdenis was óf een zegel des geloofs op den Zaligmaker Jesus Christus, Die in het vleesch komen zou, óf zij bracht onder de verplichting, het gansche werkverbond zelf te vervullen, den vloek medebrengende, zoodra men eenen tittel of jota niet nakwam. In het eerste geval werd dit zegel verbroken, toen de Heiland in het vleesch kwam, in het tweede heeft zij geen doel meer, maar kan slechts der ziele schaden, nademaal het genadeverbond opgericht is, waarin men alleen door het geloof opgenomen wordt Wat men nu noodeloos snijdt, dat versnijdt men. En dat zulke valsche broederen h o n d e n en k w a d e a r b e i d e rs genoemd worden, daarmede wordt hun geen onrecht aangedaan ; want waar men zich van het geloof tot de werken begeeft, daar is dit spreekwoord van toepassing : „De hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel", en dat zijn kwade arbeiders, die met hout bouwen, waarin reeds de molm zit, en distelen zaaien, waar de landman tarwe wil gezaaid hebben. En wie in het vleesch roemt, diens roem is verwelkt; want verwelkt is alle vleesch voor den Heere Zebaoth. Maar een verslagen gemoed, dat de macht van den God Israëls aan zichzelven'ervaren heeft, zegt het den Apostel weenend na en spreekt met Jeremia : „Och, dat mijn hoofd water ware, zoo zou ik beweenen de zonde myns volks" (zie Hoofdst. 9 : 1 ) , als hij gadeslaat, dat deze valsche broederen en apostelen slechts jagen naar hetgeen de aarde biedt, dat zij datgene tot eenen God hebben, wat hun den buik vult, en hunne eer zoeken bij degenen, die met hen gelijk denken in de dingen, waarover zij zich moesten schamen, en dat zjj zich niets laten gezeggen, ook zelfs niet aan hun einde denken, dat toch het verderf moet zijn (Yers 19), dewijl er alleen voor hen geeneverdoemenis is, die in Christus Jesus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest.
Aan den wandel wordt het intusschen toch steeds openbaar, door welken geest men gedreven wordt, en wat voor werken men doet, waar men wandelt naar eenen regel, die van Christus en Zijne kennis afvoert. Daarom kan de Apostel, die wel weet, waar de rechte werken zijn, ziehzelven en zijne medeapostelen, gelijk ook alle broederen, die met hem van hetzelfde gevoelen waren, aan de valsche broederen en apostelen voorhouden. Daarom schrijft hij Yers 2 : „Ziet op de bonden, ziet op de kwade arbeiders", en Yers 17: W e e s t mede m i j n e n a v o l g e r s , b r o e d e r s ! en m e r k t op degenen, d i e alzoo w a n d e l e n , g e l i j k gij ons tot een voorb e e l d hebt. Want gelijk de boom is, zoo is zijne vrucht. O n z e w a n d e l is in de h e m e l e n , w a a r u i t w i j ook den Z a l i g m a k e r v e r w a c h t e n , n a m e l i j k den I l e e re J e s u s C h r i s t u s , schrijft hij Yers 20. Wat wil hij daarmede zeggen ? Dit: Wij zoeken het hier op aarde niet, niet bij onszelven, bij alle vleesch niet. Wij zien naar boven, ons leven, lieven en loven, ons trachten en werken is daarboven voor den troon der genade, en dewijl daar het kruis in al zijne heerlijkheid voor God straalt, hebben wij het kruis gekozen, en, daaraan verbonden, onzen God, onze eer, ons dagelijksch brood. Wij weten, dat hierbeneden alle doen des menschen, ook alle eer, roem en heerljjkbeid des vleesches louter ijdelheid is, — wij zoeken het blijvende, wij zien op het einde, opdat wij voor God bewaard worden, wanneer het einde aller dingen en het begin der eeuwige blijdschap zal gekomen zijn. Wij weten, dat onze Verlosser, de Verhoogde, komen zal; alsdan begint onze volkomene verlossing, Ilij is de Heere, Hem, Jesus Christus, hebben wij te gehoorzamen, op Hem wachten wij. Het gaat ons er om, dat wij van Hom de kroon ontvangen, die Hij ons verworven heeft, en wij versmaden daarom elke andere kroon. Wij mogen niet onszelven willen verlossen in eenen zelfgekozen weg, waarin toch geene verlossing is. Wanneer Ilij zal gekomen zijn, dan zal Hij dit ons lichaam, dat nu nog door allerlei kruis en lijden vernederd wordt en ons eene oorzaak van menige verootmoediging is, verheerlijken, zoodat juist dit lichaam gelijkvormig worden zal aan Zijn verheerlijkt lichaam. Moge dat ook onmogelijk schijnen, — wij gelooven, dat Hij de Almachtige is; Zjjnen genadigen wil aangaande ons kan niets wederstaan. Intusschen zijn wij tevreden met Zijne genade, verdragen, en hebben een welgevallen aan onze zwakheden, want als wij zwak zijn, verheerlijkt Hij Zijne macht en trouw.
Vernemen wij nu van den Apostel, wat diegene, wiens wandel in den hemel is, doet, waarmede hij zich bezighoudt, die al door voor den troon der genade blijft liggen, of er voor staat, en bidt, en vooroverbukkend er inziet, meer dan de engelen er kunnen inzien. O, hoe zeer verdwijnt alles uit het hart en de gedachten des menschen, die naakt tot God gebracht en voor Zijnen genadetroon met Christus' gerechtigheid bekleed werd. Wat baat het den mensch in den hemel, wat voor den genadetroon, dat hij hier dit of dat was, dat bij menschen waarde heeft en geprezen wordt ? De Heere ziet het hart aan! Wat baat het, of men een vrome uit de vromen was ? Het gansche Farizeïsme, hoe heilig ook in de oogen der menschen, •wat is het voor God anders dan een gruwel ? en wat richt men daarmede anders uit, dan dat men moordt, dat men raast en woedt tegen zijn eigen heil ? wat anders, dan dat men verwoest, wat God heeft gebouwd? En wat schaadt het ons, of het , wat de gerechtigheid, die uit de wet is, betreft, hopeloos bij ons uitziet? — is de wandel in den hemel, dan ligt voor God en het geweten het gansche hart open met al de onreinheid, die daarin is. Waarlijk, is onze wandel in den hemel, dan ondervinden wij dag aan dag moordenaarsgenade. O, in de genade Jesu Christi, in de liefde Gods en in de gemeenschap des. Heiligen Geestes aanschouwen wij voor den genadetroon Gods eene eeuwige ontferming en een vrij welbehagen in den mensch, aanschouwen wij de eeuwige genade en eeuwige trouw, welke over ons opgegaan is, aanschouwen wij aan de hand des- Geestes den Raad Gods tot onze zaligheid, — Gods werk en doen aanschouwen wij, ja wat het bloed des Lams heeft vermocht. O, voor de gerechtigheden, die wij hebben in den Heere, vallen al onze werken, die wij gedaan hebben, weg, en als wij omgord worden met Z i j n e sterkte, hinderen ons het geleende pantser, de geleende wapenen. Voor Hem worden wij als dooden, en als wij door Hem opgericht worden, zien wij alle leven, onze gansche zaligheid alleen in Hem. Voorwaar, het is eene heerlijke en wonderbare kennis, de kennisse Jesu Christi! Als de gerechtigheid in Hem ons genadiglijk geschonken wordt, dan komen wij tot deze kennis, dan leeren wij verstaan, waartoe Hij in het vleesch gekomen is, welkeheilsgoederen Hij ons verworven heeft. Als wij Hem deelachtig zijn geworden, dan ervaren wij, Wien wij aan Hem hebben, wat wij in Hem en met Hem zijn, wat Hij voor ons is en voor ons zijn zal, dan verblijden wij ons in dezen Heere, zooals de Apostel hier in Vers 1 en Hoofdstuk 4 : 4 schrijft, en dan is deze blijdschap onze sterkte, zoodat wij ons niet uit de goede vesting des geloofs laten dringen, — en geestelijke blijdschap, hoe zeer maakt die het oog vast tegen al bestormingen des boozen! Als wij ons nu in den Heere verblijden, dan werpen wij ras alles overboord, waarmede wij eerst den geestelijken mensch meenden te moeten voeden, en doen als de schippers, die, op het punt zijnde van op het droge te vervallen of schipbreuk te lijden, zelfs het kostelijkste niet sparen, opdat het schip weder vlot worde, en zij er het leven afbrengen. Dat is het, wat Paulus bedoelt, als hij zegt in Yers 7: H e t g e e n mij g e w i n was, dat heb i k om C h r i s t u s ' w i l s c h a d e g e a c h t , d. w. z. ik heb alles overboord geworpen, waarmede ik mijn leven meende te kunnen rekken. Ja, opdat iedereen wete, dat hij daarvan geene spijt heeft, dat bij er volstrekt niet van terugkomt, er ook nooit ofte nimmer van terugkomen zal, voegt hij er in Vers 8 aan toe : J a g e w i s s e l i j k , ik a c h t ook a l l e d i n g e n schade te z i j n , om de u i t n e m e n d h e i d der k e n n i s van Christus J e s u s , m i j n e n Heere. Om Diens wil, betuigt hij, had hij alles overboord geworpen, en alles, geen ding uitgezonderd, geacht als iets, dat men den honden voorwerpt, en dat had hij gedaan, opdat hij C h r i s t u s g e w o n n e n hebbe en i n Hem g e v o n d e n z i j , en wel als zulk een, die niet zijne e i g e n e r e c h t v a a r d i g h e i d , namelijk die u i t de wet i s , heeft, m a a r d i e door h e t g e l o o f van C h r i s t us i s , d. i. de r e c h t v a a r d i g h e i d , die, gelijk Luther vertaalt,, door God aan het geloof wordt toegekend, of, zooals de Statenvertaling heeft, d i e u i t God is door het geloof. (Vers 9.) Den Heere te k e n n e n , is de hoofdzaak; dat is ook de belofte yan het Nieuwe Verbond, van het Yerbond der genade: „Zij zullen Mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heere; want Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken". Nog eens: er ligt iets onuitputtelijks in de kennis des Heeren, waarom de Apostel het ook herhaalt in het 10'le Yers.
Voorwaar, daaraan leert men den Heere kennen, dat Hij ons al onze zonden genadiglijk vergeeft op grond van de gerechtigheid, die Hij Zelf aangebracht heeft. O, wanneer men deze genadige vrijspreking aan Zijne ziel ondervonden heeft, hoe liefelijk wordt ons dan de Heere! hoe zeer wordt men dan dronken van Zijne liefde, hoe begeerig, Hem nog meer, nog inniger te kennen! Hoe werpt men dan alle eigene gerechtigheid, die uit de wet is, weg! Met welk eene blijdschap geeft men zichzelven prijs, als men als een naakte, arme zondaar bekleed wordt met de gerechtigheid, die God Zelf ons schenkt en toerekent op grond van het geloof daaraan, dat de Heere voor onze zonden gestorven is, en voor ons een volkomen losgeld betaald heeft, ook om onze rechtvaardigspreking uit de dooden opgewekt is. Hoe begeerig wordt men dan ook, de k r a c h t Z i j n e r o p s t a n d i n g aan zich te ondervinden, want alle kracht krijgt men daarin te zien. Hoe begeerig wordt men dan, meer en meer te verstaan, welke heerlijkheid daarin gelegen is, dat men g e m e e n s c h a p heeft a a n Z i jn l i j d e n . Voorwaar, daar ziet men er louter vreugde in, dat •men Z i j n e n dood g e l i j k v o r m i g gemaakt wordt! Men spoort alles na, wat men van Zijne kennis kan te weten komen, verlangt vurig naar het oogenblik, waarop men Hem geheel zal omvatten, en Hem volkomen zal zien, gelijk Hij is, en wil gaarne met Hem eiken dood ondergaan, opdat men met Hem de wegen des levens gevonden liebbe en over alle hindernissen en beletselen van het zichtbare heen e e n i g s z i ns t o t de w e d e r o p s t a n d i n g der d o o d e n moge k o m e n. {Vers 11.)
Menigeen zou willen vragen: Had Paulus dan Christus nog niet gewonnen? was hij dan nog niet in Hem gevonden? had hij dan nog niet de rechtvaardigheid des geloofs? kende hij dan Christus en de kracht Zijner opstanding en de gemeenschap Zijns lijdens nog niet? had hij dan zijne eigene gerechtigheid nog niet afgelegd ? Wij antwoorden op al deze vragen : Ja en neen! Ja, voor zoover zijne zaligheid, zijne rechtvaardiging eene uitgemaakte zaak was voor God in Christus Jesus, — j a , ook voor zoover hij daarvan alleszins zeker en verzekerd was in den Heiligen Geest; en neen, in zooverre hij vleesch en bloed met zich omdroeg, en hij nog den strijd des geloofs, den goeden strijd te strijden had. En dat zegt hij zelf. Want wie zóó schrijft, ziet zich niet aan voor iemand, die het reeds volkomen deelachtig is; hij laat er dan ook op volgen: N i e t d a t i k h e t a i r e e d e g e k r e g e n heb. Doch hierover later.
Dat nu is het, waarom het gaat, en daaraan hebben wij ons te beproeven, opdat wij het rechte geloof en den rechten wandel hebben, en ons niet voor volkomen houden in de kennisse Jesu Christi en der vrije rechtvaardiging in Hem, opdat wij ons niet tot de werken der wet laten leiden, maar veeleer met Paulus daarop bedacht zijn, dat wij overboord geworpen hebben den ijdelen last van alle eigene werken en allen eigenen roem, en als arme en naakte zondaren er dagelijks op uit zijn, dat wij bij den genadetroon blijven. Zoo wij dat doen, zullen wij weldoen, en zullen wij op alle vaten in ons huis, zelfs op de bellen der paarden dit opschrift vinden: de h e i l i g h e id d e s H e e r e n . (Zach. 1 4 : 2 0 . ) (Slot volgt.)


Aanteekening op Josua 5 : 5

, W a n t al h e t v o l k , d a t er u i t t o o g , was b e s n e d en m a a r al h e t v o l k , d a t g e b o r e n was in de w o e s t i jn op d e n weg, n a d a t z i j u i t E g y p t e g e t r o k k e n waren, h a d d e n z i j n i e t b e s n e d e n.
Mozes had de kinderen Israëls in de wosstjjn niet kunnen besnijden, omdat zij een onbesneden hart hadden, en daarom ook volstrekt geene behoefte aan of recht op de besnijdenis hadden. Gedurende de reis door de woestijn werd het volk beslist en streng theocratisch geregeerd ; dat ziet men uit de gansche geschiedenis van dien tijd; en daarom moest Mozes den kinderen Israëls de besnijdenis onthouden. Het geslacht, dat Kanaan binnentrok, was dan anders, dan dat uit Egypte getogen was. Met de verkiezing van Saul tot koning hield deze zuiver theocratische regeeringsvorm op.


Aanteekening op Josua 5 :15.

T o e n z e i d e de V o r s t van het h e i r des H e e r en t o t J o s u a : T r e k uwe s c h o e n e n af v a n uwe v o e t e n, w a n t de p l a a t s , w a a r o p g i j s t a a t , is h e i l i g . En J o s u a d e e d a l z o o.
Was Christus de Legeraanvoerder, dan was. Josua het niet; daarom moest deze voor Hem de schoenen uittrekken, d. i. hij moest de teekenen van de macht en waardigheid zijns veldheerschaps aan Christus' voeten nederleggen. Voor Christus zij de mensch, wat hij in zichzelven is, nml. naakt en bloot, hij zij, wie hij zij.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 februari 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Filippensen 3,

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 februari 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's