Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 14 : 10-13 (Slot)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dat wij allen voor den Rechterstoel van Christus zullen gesteld worden, ligt ook in de woorden, die de Apostel hier uit den Profeet Jesaia aanhaalt, als hij zegt iu Vers 11: W a n t e r is g e s c h r e v e n : Ik l e e f , z e g t de H e e r e ; v o or M i j zal a l l e k n i e z i c h b u i g e n , en a l l e t o n g zal G o d b e l i j d e n . Deze plaats luidt bij den Profeet Jesaia in samenhang met hetgeen er aan voorafgaat aldus: „Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde", — niemand uitgezonderd, — „want Ik ben God, en niemand meer", — Ik kan daarom ook alleen zalig maken. „Ik heb gezworen bij Mijzelven", — dewijl de Heere niet kan zweren bij iemand, die hooger is, zweert Hij bij Zichzelven, — „er is een woord der gerechtigheid" — der gerechtigheid Gods, zooals zij geopenbaard is in het Evangelie van Jesus Christus, uit geloof tot geloof, — „uit Mijnen mond gegaan, en het zal niet wederkeeren", — wat ook de duivel en de wereld daartegen in het werk stellen, —: „dat Mij alle knie zal gebogen worden, alle tong Mij zal zweren. Men zal van Mij zeggen: Gewisselijk, in den Heere zijn gerechtigheden en sterkte, tot Hem zal men komen; maar zij zullen beschaamd worden allen, die tegen Hem ontstoken zijn. Maar in den Heere zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen het gansche zaad van Israël". Dat is eene Evangelieprediking, dat in den Heere Jesus Christus alleen onze gerechtigheid en sterkte, ons heil en onze zaligheid is, dat wij zonder Hem verloren, in Hem alleen verlost zijn. Bij Hem staat het alleen, eenen mensch, eenen goddelooze rechtvaardig te spreken in Zijne gerechtigheid, en daarom juist i s Hem ook het oordeel overgegeven, om op den jongsten dag gericht te houden, en vrij te spreken en te laten ingaan in Zijne heerlijkheid dengene die zichzelven geoordeeld, maar zich aan Hem, den Heere, gehouden heeft tot zijne gerechtigheid, heiligmaking en volkomene verlossing, — en om te verdoemen dengene, die van Zijn heil niets heeft willen weten, in Hem, den Heere Jesus Christus, alleen niet zijne gerechtigheid en sterkte heeft willen hebben en erkennen. En dan zal een iegelijk het moeten erkennen, dat Gods oordeel, dat het oordeel van den Heere Jesus Christus waarachtig en rechtvaardig is. Dat heeft de Apostel op het oog. als hij hier deze plaats aanhaalt. Hij begint hier niet, zoo als het in het Hebreeuwsch l u i d t : „Ik heb gezworen bij Mijzelven", maar schrijft: „Ik leef, zegt de H e e r e ' ' ; — de Heere wordt immers in deze wereld als een doode God aangezien, als niet meer dan een naam, waarmee men doen kan, wat men wil. Daarom treedt dan de Heere op en zegt: „Ik leef. — voor Mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God belijden", — zij zullen dus bekennen, dat Jesus Christus waarachtig God is, Die alleen zalig maken en verlossen kan, of, zooals het woord ook overgezet kauworden : zij zullen Hem prijzen, namelijk voor Zijn oordeel, dat het waarachtig en rechtvaardig is. Zoo lezen wij ook in de Openbaring van Johannes van degenen, die aan de glazen zee stonden, hebbende de citers Gods, dat zij zongen het gezang van Mozes en het gezang des Lams, zeggende: „Groot en wonderlijk zijn Uwe werken, Heere, Gij almachtige God! rechtvaardig en waarachtig zjjn Uwe wegen, Gij Koning der heiligen". (Openb. 1 5 : 4 .)
Als dat nu zoo is, dat wij allen zonder onderscheid voor den Rechterstoel van Christus zullen komen te staan, dat wij allen rekenschap zullen moeten geven van ons doen en laten, zooals de Apostel hier zegt in Vers 12: Zoo d a n een i e g e l i j k v a n ons z a l v o o r z i c h z e l v e n G o d e r e k e n - s c h a p g e v e n , — wat willen wij dan nog onzen naasteoordeelen en ons tot eenen rechter over hem opwerpen ? Hij heeft voor zichzelven Gode rekenschap te geven, dat hebben w i j immers niet te doen, w i j zijn niet voor hem verantwoordelijk en hebben van zijn doen geene rekenschap te geven! „Een iegelijk zal zijn eigen pak dragen " (Gal 6 : 5.) Maar wel hebben wij voor onszelven Gode rekenschap te geven, — ook van ons oordeelen en verachten. De Heere zegt immers uitdrukkelijk: „Maar Ik zeg u, dat van elk ijdel woord, hetwelk de menschen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve zullen rekenschap geven in den dag des oordeels". (Matth. 12 : 36.) Waar zullen wij blijven met de vele ijdele woorden, die wij in ons oordeelen en veroordeelen over den naaste gesproken hebben ? Zij gingen immers niet uit ons hart en onzen mond, om den broeder terecht te brengen met den geest der zachtmoedigheid (Gal. 6 : 1), om hem te verbeteren en hem te bevestigen in Christus, maar veelmeer uit eigengerechtigheid, uit geestelijken hoogmoed en zucht om gelijk te hebben, dewijl wij, om onszelven te verheerlijken, ons licht wilden laten schijnen, en ons boven onzen broeder verheffen; ijdele woorden waren het dus.
L a a t ons dan e l k a n d e r n i e t m e e r o o r d e e l e n, aldus gaat de Apostel in Yers 13 voort, en sluit met zoo te spreken zichzelven mede in bij degenen, die hij terechtwijst, en stelt zich niet boven hen. Zoo handelt hij ook op menige andere plaats, en hij doet dit, omdat hij het hart des menschen zeer goed kent, en weet, dat een bevel, een verbod en eene vermaning niet dan ongaarne aangenomen worden, dat veeleer de harten zich daarvoor lichtelijk sluiten. Daarom legt hij met d i t : „Laat ons dan" als het ware naar links en naar rechts den arm om de zwakken, die de sterken oordeelen, en om de sterken, die de zwakken verachten, en trekt hen, die anders zouden geaarzeld hebben, in hartelijke liefde tot zich, j a wijst hun eenen veel beteren weg, als hij zegt: M a a r o o r d e e lt d i t l i e v e r , n a m e l i j k d a t g i j den b r o e d e r g e e n en a a n s t o o t of e r g e r n i s g e e f t . De Apostel maakt hier gebruik van eene soort van woordspeling, en wil als liet ware zeggen: Als gij dan volstrekt iets wilt te oordeelen hebben, oordeelt dan liever d i t , of wel, neemt u dan liever vastelijk voor, dat gij elkander geenen aanstoot geeft, dat niemand zijnen naaste door zijn gedrag, zijn oordeelen of verachten ergernis geve; in denzelfden zin had hij in Yers 1 van dit Hoofdstuk tegen de twistige samensprekingen gewaarschuwd. Waar toch dat oordeelen en verachten is, daar heeft men een welgevallen aan zichzelven, aan zijne eigene wijsheid en grondige kennis, aan zijne eigene kracht en sterkte, die men dan erkend wil zien, — wat er iutussclien van den broeder wordt, daarnaar vraagt men niet. Waar daarentegen de Geest des Ileeren is, daar heeft men, gedachtig aan zijne eigene zwakheid, een welgevallen aan zwakheid, en ontfermt zich gaarne met alle geduld en waarachtige zelfverloochening over den ellendige, den zwakke, den onmachtige, over allen, die niet voort kunnen. De liefde, die zelve in den afgrond der verlorenheid geboren is, gaat in de verlorenheid des naasten in, begeeft zich in de gevangenis, waarin hij gevangen zit, en, wel verre van hem aanstoot of ergernis te geven, neemt zij elke hindernis en allen aanstoot uit den weg. Uit de volheid Christi, uit den rijkdom der genade en barmhartigheid Gods, welke haar ten deel gevallen ia, neemt zij het voor en na, dat zij den broeder, in stede van hem te oordeelen, te verachten en te slaan, hem voor en na terechthelpt; want zij heeft het van den Heere geleerd, zichzelve niet voor te goed en te voornaam aan te zien, om den naaste de voeten te wasschen. Zij weet het, dat vleesch vleesch is, dat van vleesch niets goeds te verwachten is, en is gedachtig, dat er geschreven staat: „Wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen?" (1 Cor. 4 : 7 .) Zoo dient zij den Raad Gods, zoo verheerlijkt zij de genade Jesu Christi tot opbouwing van den broeder, tot opbouwing van de gansche Gemeente.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 februari 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 februari 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's