Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Op Goeden Vrijdag

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Op Goeden Vrijdag

Betrachting naar aanleiding van Mattheüs 27:27—66.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het vijfde Boek van Mozes, Hoofdstuk 27 : 11 vv., lezen wij: „En Mozes gebood het volk te dien dage, zeggende: Dezen zullen staan, om hot volk te zegenen op den berg Gerizim, als gij over de Jordaan gegaan zult zijn: Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar, en Jozef, en Benjamin. En dezen zullen staan over den vloek op den berg Ebal: Ruben, Gad en Aser, Zebulon, Dan en Nafihali. En de Levieten zullen betuigen en zeggen tot allen man van Israël, met verhevene stem: Vervloekt zij de man, die een gesneden of gegoten beeld, eenen gruwel des Heeren, een werk van 's werkmeesters handen, zal maken, en zetten in het verborgene! en al het volk zal antwoorden en zeggen: Amen. Vervloekt zij, die zijnen vader of zijne moeder veracht! en al het volk zal zeggen: Amen. Vervloekt zij, die zijns naasten landpale verrukt! en al het volk zal zeggen: Amen. Vervloekt zij, die eenen blinde op den weg doet dolen! en al het volk zal zeggen : Amen. Vervloekt zij, die het recht van den vreemdeling, van den wees en van de weduwe buigt! en al het volk zal zeggen: Amen Vervloekt zij, die bij de vrouw zijns vaders ligt, omdat hij zijns vaders slippe ontdekt heefc! en al het volk zal zeggen: Amon. Vervloekt zij, die bij eenig beest ligt! en al het volk zal zeggen: Amen. Vervloekt zij, die bjj zijne zuster ligt, de dochter zijns vaders of de dochter zijner moeder! en al het volk zal zeggen: Amen. Vervloekt zij, die bij zijne schoonmoeder ligt! en al het volk zal zeggen: Amen. Vervloekt zij, die zijnen naaste in het verborgene verslaat! en al het volk zal zeggen: Amen. Vervloekt zij, die geschenk neemt, om eene ziel, het bloed eens onschuldigen, te verslaan! en al het volk zal zeggen: Amen. Vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve! en al het volk zal zeggen: Amen.
Gods Woord is deze vloek. Deze vloek blijft Gods vloek tot op heden. Er stond een op eenen hoogen berg en sprak van zegen; maar wee hem, die rooft, wat hem niet toekomt, die niet eerst amen heeft gezegd op den vloek Gods. Wij allen zijn in Adam, door het verderf, waarin wij ons dientengevolge bevinden, door onze eigene zonde, begaan met gedachten, woorden en werken, en door de zonden onzer nalatigheid, doordien wij niet hebben gedaan, wat God gezegd heeft, — onder den vloek gekomen; en God de Ileere, in Zijnen ernst en Zijn heilig oordeel, wil, niet dat onbekeerden, niet dat HeideneD, maar dat Zijn volk, het volk Israël, een iegelijk van dit volk, op den uitgesproken vloek zegge: Amen! m. a. w. God wil, dat de mensch zich voor Hem schuldig v e r k l a r e ; en alleen wat zich buigt onder dezen vloek, wie van harte amen heeft gezegd op dezen vloek, zal ook den zegen deelachtig worden. — Dat moet ervaren en ondervonden z i j n ; en wie het ondervonden heeft, onderschrijft het gewillig met zijn bloed: Ik ben voor God vervloekt, ik ben vloek- en doemwaardig. — Willen wij allen dat erkennen, wij jongen en ouden ? E r is anders geene waarachtige afsterving van zonden, er is anders geen waarachtige troost in het woord, door God gesproken : „Al uwe zonden, overtredingen en wetteloosheid zal I k nimmermeer gedenken"; er komt anders geene waarachtige vernieuwing, maar bij de goede belijdenis des Evangelies blijft men in zijnen dood, en zonder den Heiligen Geest, Dien Christus heeft verworven. — Daartoe moet het komen, dat wij erkennen en belijden voor den alwetenden, heiligen en rechtvaardigen God: Ik ben vervloekt met eenen zwaren, eeuwigen vloek. Dan ontstaat de vraag in het h a r t : Is er nog raad ? is er nog een weg voor mij, om van mijne zonde, schuld en straf en vervloeking verlost te worden? Geen mensch zette zich toch daaroverheen, maar hij bedenke zijne innerlijke goddeloosheid en den ernst Gods. Het is hier volstrekt niet de vraag, of gij u misschien in het slijk der zonde hebt gewenteld, dan of gjj zedig hebt geleefd, maar de vraag is: wat ben ik voor God ? wat zegt de opperste Rechter van mij ? en hier erkenne een iegelijk eerst zijnen vloek en vervloeking; zijne zonden zijn ontelbaar vele, maar alle zonden zijn samengevat in dit eene: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen!" (Gal. 3 : 10.)
Onder dezen zwaren vloek en vervloeking leeft de onwedergeborene mensch voort, zegent zichzelven als eenen Christen, en weet niet, dat hij de hel te gemoet gaat. Onder deze zonde en vervloeking leven ook wij allen voort, wij kinderen en volwassenen, zoolaDg wij niet hand en hart aan onzen Heere hebben gegeven, zoolang wij ons niet met ons gansche hart tot Hem hebben gekeerd, ons niet waarachtig tot Hem bekeerd hebben. Maar het kind en de volwassene weten het niet, bij alles wat zy hooren, hooren zij toch niets, want zij zijn dood, en denken : Het gaat mij niet aan, maar anderen.
Het komt hier voor eenen mensch er op aan, dat hij van zijnen vloek verlost worde, en den zegen verkrijge, dat h i j w e t e : God is mij genadig, God is mij genegen, ik heb barmhartigheid gevonden door Jesus Christus, mij is barmhartigheid geschied; —
Mijn zonden al
En zonder tal
Zijn m' uit gena vergeven! —
Gelukkig het kind, gelukkig de volwassene, bij wien deze gedachte levendig wordt: „Ik ben verloren!" Dan weet hij, en erkent het, dat hij des doods is, dat hij waardig is, vervloekt en door alle duivelen bespot te worden; dan erkent hij het wel, dat de begeerlijkheid des vleesches zijn purperen mantel, de begeerlijkheid der oogen zijne doornenkroon, en de grootschheid des levens zijn rietstaf is.
Wel hem, die onder zijne verlorenheid zucht! Wel hem, die verbrijzeld is vanwege zijne vervloeking! — Vanwaar komt het, dat er zoo weinig waarachtig innig verlangen en uitgaan naar God is, dat er zoo weinig waarachtige vrucht des Geestes gezien wordt, dat er zoo weinig waarachtige zelfverloochening is, dat men zoo weinig bespeurt van de werking van Gods Geest? Het komt hiervandaan: men is door een achterdeurtje binnengekomen, en heeft nog nooit in waarheid den vloek en de vervloeking Gods in zijn gebeente gevoeld. — Wel hem, die als een schuldenaar voor God staat, en het met zijn eigen bloed zou willen onderschrijven: „Ik heb den eeuwigen dood verdiend". Aanzie uwen Heere op Gabbatha, — „zie, de Mensch 1" Hij heeft in Zijne gezegende hand den rietstaf, — uwe hoovaardij. Daar staat Hij op Gabbatha met de doornenkroon in het heilige hoofd geslagen, — uwe begeerlijkheid der oogen. Hij draagt den purperen mantel, — uwe begeerlijkheid des vleesches. Staat gij niet zoo voor God ? Deze geeselslagen hebt gij verdiend. Iedere slag op Zijnen rug veroorzaakt tien wonden om de overtreding der heilige tien woorden Gods. Daar staat Hij, — zie, de Mensch! — Zijn rug is overal opengereten door uw goddeloos doen en niet-doen. Al de slagen, waarmee wij eigenlijk hadden moeten geslagen worden, heeft Hij op Zijnen heiligen rug doen aankomen.
Wanneer u uwe zonde ontdekt wordt, zoodat gij u ziet in uwe schande en naaktheid, dan wordt gij gewaar, dat gij verloren zijt en den eeuwigen vloek hebt verdiend; maar den weg, om daarvan verlost te worden, vindt gij niet, en de macht, om den last des eeuwigen toorns Gods op te heffen, van u weg te nemen en in de diepte der vergetelheid Gods te werpen verkrijgt gij niet. Zal uwe vervloeking van u genomen zijn, dan moet er een ander komen en haar op zich nemen, dan moet hij het symbool, het teeken van dezen vloek dragen, en zichzelven aan het vervloekte hout laten nagelen, waarvan wij ons den vloek en den dood hebben gegeten.
Waar wilt gij heen, wanneer gij uwe zonden gevoelt en den toorn Gods? wanneer gij den vloek in uw binnenste gevoelt? Ik kom tot u, en gij kunt niet gelooven. Ik kom tot u, en gij leeft in stille gerustheid, en houdt u bezig met allerlei werken des duivels. Waar wilt gij heen? Jesus draagt Zijn kruis, en Hij gaat naar buiten. Wat draagt gij ? Draagt gij niet uwen vloek? uwe zonden? — Naar buiten, naar buiten, tot Jesus henen ! Met Hem buiten de stad uwer stille gerustheid, buiten de stad des verderfs. Ziedaar het onschuldige Lam! ga Hem na, en zeg: O Lam Gods, wilt Gij ook mijne zonden dragen ? Werp al uwe zonden op Hem, dan draagt Hij die ook.
Maar daartoe komt geen mensch uit zichzelven. Dat is Goddelijke almacht der genade, dat is Goddelijke ontferming. De mensch gaat eenen gansch anderen weg. Hij komt van zijnen akker, draagt op zijnen schouder hetgeen vergankelijk is, en denkt naar huis te gaan, zich te warmen en te verzadigen, en dan te sterven, —- de arme mensch! te eterven als een dier, zonder eenen verzoenden God en Heiland te hebben. Daar komt God, Die alle omstandigheden in Zijne hand en macht heeft, en gij wordt staande gehouden; en of gij nu al tegenstribbelt en weg wilt gaan, de Heere God heeft wel Zijne krijgsknechten, wreede en onbarmhartige menschen, die des Heeren kruis op uwen schouder leggen. Zoo wordt Simon yan Cyrene gedwongen, om den Heere het kruis na te dragen. Daarvan hoeft hij eenen heerlijken zegen ontvangen in zijne vrouw en zijne kinderen. Hij wist niet, wat hij droeg,, toen hij gedwongen werd, het kruis te dragen; maar koning Salomo bezat niet zooveel heerlijkheid als Simon, toen deze den Ileere het kruis nadroeg. Zoo brengt God onder de banden Zijns Yerbonds, door u door schijnbaar harde omstandigheden daartoe te noodzaken. Gij zoudt dan wel dikwijls willen uitroepen: O God, zijn dat Uwe wegen? is dat Uwe genade?! God de Heere stoort Zich daar echter niet aan, maar Hij wil u verwaardigen, om Zijn kruis achter Hem op u te nemen, en zoo Zijne achterste deelen te zien, te zien, hoe Hij uw eeuwig kruis draagt, uwen vloek, uwe vervloeking.
Waarheen gaat het? Naar den hemel? Ja, dat zou de mensch wel willen! Hier wil hij het goed hebben, hier moet God hem zegenen, hier in alles zijnen wil doen, en dan, als hij sterft, staat hem door de algemeene genade de hemel open; dan roept hij: „O God! o Heere Jesus! ontferm U mijner!" en dan is de Heere Jesus zoo goed en neemt hem op; en allen, die hem hierbeneden niet konden uitstaan, spreken hem dan zalig, vooral als hij hun eene erfenis nalaat. Zoo gaat het echter niet. — Geef mij een punt op deze wereld, opdat ik daarop sta en den hemel bewege en de aarde uit hare voegen lichte, misgaders de hel. Geef mij een punt hier op aarde, opdat ik daarheen • ga en aldaar ontvange de sleutelen des hemelrijks, om binnen te komen. — Ga naar Golgotha henen, naar den moordenaarsberg, opdat gij aldaar ziet, hoe gij uwen God hebt vermoord met uwe zonden, doordien gij Hem niet van kindsbeen af de eere hebt gegeven, doordien gij u niet tot Hem hebt gewend, Hem niet hebt gedankt voor Zijne goedertierenheid en genade, maar u daartegen hebt verzet en gedacht: O, met de bekeering heeft het nog altijd wel den tijd, ik ben immers nog zoo jong! Ga naar den moordenaarsberg, om daar eens te erkennen, wat het zeggen wil, dat, waar God gezegd heeft: „Eet van alle boomen dezes hofs, maar blijft van dezen boom w e g ! " gij niet gehoorzaamd hebt aan het gebod: „Gij zult niet begeeren!" maar van den boom den eeuwigen dood hebt gegeten. Naar Golgotha moet gij henen! Daar heeft de aarde het bloed des Heeren Jesus Christus gedronken, en daarmee heeft ook de gansche aarde het bloed Jesu Cliristi gedronken, en is de vloek, dien de mensch, waar hij komt, over de aarde brengt, opgeheven. — J a Golgotha, dat Golgotha vol menschenbeenderen, de moordenaarsberg, waar de moordenaars werden terechtgesteld, dit Golgotha moet de plaats zijn, waar mijn Borg bloedt en sterft. Wie zijnen vloek erkent, en wegzinkt voor den ernst Gods, die weet het: reeds in de overtreding van het eerste gebod ben ik een moordenaar Gods geworden. God heeft u lief en zorgt voor u, als Hij u Zijn gebod geeft, maar gij slaat Gods gebod in den wind, gij veracht en miskent het. Hoe boort gij met uwe tong en met uw doen het zwaard uwer verkeerdheid in het hart des liefhebbenden Vaders. Vergeten wij het toch niet, dat houdt dag en nacht niet op; in onbekeerden staat kan men het niet laten, en nadat men bekeerd is, — welk een bange strijd in het verbroken en vernieuwde haft, dat ineu God niet kau gelooven, dat men zich niet op Zijn Woord kan verlaten, dat men den duivel meer gelooft! Alles is ingestort, maar Golgotha is blijven staan. Al wat menschen hebben opgericht, is vergaan als sneeuw, maar wat God heeft gedaan in Christus Jesus op Golgotha, dat staat alles onwankelbaar, opdat het Heidenkind henenga tot dezen heuvel, om daar te ondervinden, hoe de Heere Jesus den dood eeuwiglijk verslindt, hoe Hij alle tranen, over de zonde geschreid, afwischt van de oogen, vrede doet nederdalen in het hart, en aldaar den vetten maaltijd maakt van vet vol mergs, van reine wijnen, die gezuiverd zijn.
Naar Golgotha, dezen moordenaarsberg, moeten wij henen. Bedenken wij het wel. De overheid, die de wet handhaaft, straft den moordenaar; deze wordt op het schavot ter dood gebracht, naar het woord, door God gesproken: „Wie bloed vergiet, diens bloed zal door den mensch vergoten worden". Zoo is dus de gerichtsplaats, Golgotha, de plaats, waar de mensch staat voor dien God, Die de Wet handhaaft. En Hij, Dien de hemelen der hemelen niet kunnen omvatten, Die alleen het leven is en het leven schept, Hij sterft op dit schavot voor Zijne vijanden, en terwijl Hij voor Zijne vijanden sterft, komt Hij met Zijne verzoening en genoegdoening voor den Vader, en bidt, dat dit losgeld door den Vader in genade worde aangenomen, en bidt om den Heiligen Geest, den Geest der vernieuwing; en vijftig dagen later zal Hij neêrdruppelen als een milde regen op het dorre land, en zal als een stormwind het hart des vijands beroeren, zoodat hij een vriend wordt, zoodat de door God veroordeelden en buitengeslotenen zich verblijden, in do handen klappen en zeggen: Wij hebben Hem gevonden, laat ons vroolijk zijn! zie, wij waren blind, maar nu zien wij! zie, wij waren dood, maar nu hebben wij het leven! wij waren verloren, maar nu zijn wij zekar van ons behoud.
Wat zijn er niet al zonden! Zonden der naaktheid en der berooving des naasten! Wat zijn er niet al zonden van grootschheid dezes levens! wat niet al zonden der naaktheid, zoowel als der kleeding! Het getal dezer zonden is zoo groot als dat der sterren des hemels. Voor die alle heeft de Heere geboet. Hij laat Zich naakt uitkleeden. Zijne kleederen verdeelen de krijgsknechten onder elkander, en werpen het lot over Zijn gewaad, opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken was door den Profeet. Zijt gij verslagen vanwege uwe zonde, zoo zeg: Mijn God en Heiland, gij hebt alzoo Uw woord laten vervullen, dat is een woord ook voor mij; het zal komen en komt, al wat gij hebt gezegd. Wie vergeving van zonden en vrede bij God heeft gevonden, die moet zich daarmee troosten, dat de Heere zijn erfdeel is. Ontneemt men mij dan mijn goed en mijne kleederen, gelijk het vooral armen weduwen en weezen gewoonlijk slecht gaat, ontneemt men mij mijn goed en mijn erfdeel 0111 het getuigenis Christi, of moet ik het om Zijns Naams wil prijsgeven, — welaan
Ontneemt mij alles vrij, —
Gij hebt geen baat daarbij
Op God vertrouwende zing ik:
Wereld, doe, gelijk gij wilt, —
God almachtig is mijn Schild;
Hij, de sterke God, zal mij geleiden !
Als een misdadiger aan den schandpaal moet staan, dan draagt hij op zijne borst een bordje, waarop met groote letters te lezen staat, waarvoor hij gestraft wordt. — Kunt gij het verdragen, wanneer gij hebt gelogen, dat men tot u zegt: „Gij hebt gelogen"? Kunt gij het verdragen, wanneer gij gestolen hebt, dat men u voorhoudt, dat gij gestolen hebt? Zult gij het verdragen, wanneer gij verkeerd hebt gehandeld, dat men het u voorhoudt? De arme meuscb, hij rechtvaardigt zichzelven, zoolang hij maar kan, en zal, tegen zijn geweten in, met het Woord Gods trachten staande te houden, dat hij op den rechten weg is, hoewel hij gestraft wordt. Wat kost het niet eene moeite, om een kind te overtuigen en het zoo ver te brengen, dat het zijne schuld belijdt! En hoeveel meer moeite kost het, vanwege de valsche schaamte, om eenen volwassene van zijne schuld te overtuigen. Eer maakt men oproer, eer zal men eene gansche Gemeente, een geheel huisgezin overhoop werpen, dan dat men erkent, dat men gezondigd heeft. Er komt echter een dag, en die dag is niet verre meer, dat de Rechter op de wolken des hemels zal komen, en eenen iegelijk zal zeggen, wat hij gedaan heeft. Dan blijft er niets verborgen, alles komt aan het licht voor alle engelen en menschen; de boeken worden geopend, en het wordt eenen iegelijk aangezegd. Dat gaat als de bliksem. Hij, die den vloek in zich draagt, weet en erkent dit Maar als de Ileere zonder zonde wederkomt, zou men Hem dan ook gaarne zonder zonde wederzien? „Ja, ik zou Hem gaarne zonder zonde wederzien, mijnen Heere en Heiland!'' Ik weet een goed woord voor u. God in den hemel en allen heiligen engelen zijn ook uwe verborgenste dingen wel bekend, nog eer gij ze zelf weet, en daarnaar krijgt gij het opschrift uwer schuld. Maar wel hem, wiens zonde bedekt is! Dat zegt de Geest Gods, dat stort de Geest Gods in het verslagene hart uit. Lees het opschrift, dat Christus boven Zijn kruis heeft, van welk geslacht en volk gij ook afkomstig zijt, — Hij heeft al uwe, al mijne schuld op Zich genomen, en was onschuldig; want waarvan men Hem beschuldigde, daarin verongelijkte men Hem, — Hij was de Koning der Joden. — Wij willen steeds koning zijn, en kunnen toch onszelven niet regeeren! Wat blijft ons dan over, dan te erkennen : Gij, Gij alleen zijt de Koning der Joden! En beschuldigen u de menschen, als gij toch niet schuldig zijt, zoo heeft God evenwel gelijk, als Hij u tot opschrift geeft, dat gij niet deugt. Maar dat heeft de Heere verworven, dat de zonde bedekt is, en dat Hij de Zijnen maakt tot koningen en priesters, en het hun geeft, om vrijuit te durven zeggen: „Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is!" en om te dragen de gouden plaat met het opschrift: Heiligheid des Heeren.
Wien de Heere met Zich genomen heeft aan het kruis, die is voor eeuwig geborgen. Hij hangt daar niet voor Zichzelven, Hij werd niet voor Zichzelven gekruisigd, maar toen Hij aan het kruis werd genageld, werd Hij aan het kruis genageld met al degenen, die de "Vader Hem gegeven had Toen ging mijn oude mensch met Hem aan het kruis, opdat het lichaam der zonde zou te niet gedaan zijn, opdat ik niet meer de zonde zou dienen. Gij kunt er van verzekerd zijn, dat Hij den vervloekten kruisdood heeft willen sterven, opdat gij van den vloek zoudt verlost zijn. Het gaat toch ten slotte om de vraag: Hoe denkt God over mij? is Hij mij genadig? is Hij mij genegen? zal Hij ook mijner zonden niet meer gedenken? zal Hij ook mij in Zijne wegen leiden? zal Hij ook mij een nieuw hart en eenen nieuwen en vasten geest geven? zal Hij ook bij mij Zijne belofte vervullen: „Ik zal maken, dat zij in Mijne inzettingen zullen wandelen en Mijne rechten zullen bewaren en doen"? Sla het oog op uwen Heere, Die daar aan het vervloekte hout des kruises hangt? Het gaat toch om een antwoord op de vraag : Is er daarboven geen vloek en toorn meer tegen mij? is er geen schuldenboek meer, dat mij veroordeelt? kent God niet meer den ouden mensch in mij ? is het dan waar, dat Hij mij aanziet, alsof ik voor al mijne schuld volkomen betaald en zelf alle gehoorzaamheid volbracht had, alsof ik heilig ware en zonder vlek of rimpel ? Het gaat er toch om, of ik Hem eeuwig mag loven en prijzen, of ik eeuwig zalig mag wonen bij Hem, Die geene zonde kan uitstaan, of ik met alle heiligen en voleindigden mag leven in het gouden licht, daar, waar geen dood, geene zonde, geen leed of smart meer is. Hoe? zou dat waar zijn ? zou dat mogelijk zijn? is het denkbaar, dat zulk een doode hond, als ik ben, zou worden opgenomen in de eeuwige woning ? — Ga henen tot het kruis ! Gaat deze vraag gepaard met bekommerdheid des harten, zoodat het u in waarheid er om gaat, — tot het kruis henen! Hij heeft hen allen in Zich opgenomen, die de Vader Hem gegeven heeft. Hij heeft het immers Zelf gezegd: „Wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal Ik hen allen tot Mij trekken"; zoo heeft Hij hen, Zijne schapen, in Zijnen boezem opgenomen. — De Heere stierf aan het kruis als de allergrootste zondaar, als de allergoddelooste en allersnoodste zondaar; Hij stierf aan het kruis als de zondaar, als de eenige zondaar. Geen van allen, die God van eeuwigheid had verkoren, was op dat oogenblik zondaar, maar God legde hunne zonde op Zijn heilig Kind Jesus. Hij stond alleen voor Zijnen Rechterstoel als Degene, die Zijn Verbond had overtreden. Hij stond daar alleen, om alle leed, pijn en smart, voortkomende uit den rechtvaardigen toorn Gods tegen de zonde, aan lichaam en ziel te ondergaan met eeuwige pijn. En daarom moet Hij sterven den allersmadelijksten en meest vervloekten dood, den dood aan het kruis.
Welk eene liefde, en hoe wordt deze liefde veronachtzaamd! Welk eene liefde! en hoe wordt deze liefde miskend! Welk eene liefde! en hoe koud, hoe dood blijft de mensch bij deze liefde! — Bespot wordt de Heere zelfs door hen, die de Schrift verstaal!. Spottend voegt men Hem toe: „Indien gij de Zone Gods zijt. zoo verlos Uzelven! Indien Hij de Koning Israëls is, dat Hij nu afkome van het kruis!" Ach, hoe schrikkelijk wordt de Heere alom gehoond, met name in Zijne waarachtige leden.
Toen de Heere aan het kruis werd genageld, werden naast Hem twee kwaaddoeners gekruisigd; Hij in hun midden. — Wat is de Heere Jesus voor u? Een zegenaanbrenger of een kwaaddoener? Een zegenaanbrenger, — ja, als Hij u uwen wil geeft, als Hij u uwen eigen weg laat gaan, als Hij naar uw hart spreekt en u eere geeft! Maar als Hij u in den weg komt, dan is Hij een kwaaddoener. Daartoe moet het met den mensch komen, dat Hij het woord gehoorzaamt: „Miin zoon, geef Mij uw hart, en laat uwe oogen Mijne wegen bewaren". Daartoe moet het komen, dat een mensch in de schuld valt, niet meer de wegen Gods miskent, maar gelooft, dat het alles zaligheid is, ons ten goede. — Een kwaaddoener is de Heere, of gij zijt de kwaaddoener. Zijt gij een kwaaddoener, zooals die man, die uitriep: „Heere, gedenk mijner, als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn!" dan wordt de Heere Jesus uw heil, dan is Hij u goed, dan wordt u alles, alleBgoed, er moge komen, wat er kome, er moge gebeuren, wat er gebeure, als slechts Zijn Naam verheerlijkt wordt. Buig u onder Zijne leidingen, zoo hebt gij genade, en blijft gij een kwaaddoener; gij hebt genade, gij bekeert u in waarheid van uwe ongerechtigheid; en hoe meer gij u bekeert, des te meer verootmoedigt gij u, dewijl gij uzelven voor eenen kwaaddoener houdt. — De Heere, Die het geloof gewerkt heeft, onderhoudt ook het geloof. Er komt eene duisternis, de zon verliest haar schijnsel, het is, alsof het geen dag weêr wil worden. Wreede menschen komen en breken u armen en beenen met knotsslagen, — maar gij hebt Zijn woord: „Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn!"
En nu, erkent gij uwe vervloeking voor God, en is het u uit genade gegeven, dat de Heere met u het Verbond heeft gesloten: „Ik zag u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef!" — dat de Heere met u het Verbond heeft opgericht: „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid!" en: „ Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne genade zal van u niet wijken, en het Verbond Mjjns vredes zal niet wankelen!" — wees dan verlaten, verlaten van uwen God, gij zijt toch niet verlaten! Uw Borg leeft. Hij begaf Zich in den nacht des doods, en toen Hij stierf, stierf Hij der zonde, en in Zijnen dood ging al uwe zonde, het testament is in Zijnen dood rechtsgeldig gemaakt, dat God uwer zonde niet wil gedenken, en dat Hij Zijne zaak bij u zal volvoeren, nml. om u te vernieuwen, te heiligen en toe te bereiden tot het eeuwige leven, en dat Hij het werk, dat Hij heeft begonnen, ook voleindigt op den dag van Jesus Christus. — Zijt gij nu verlaten, zoo roep: „Mijn God! mijn God!" Zoo heeft de Heere ook geroepen. Niemand was zoo verlaten als Hij, toen Hem de Geest Gods begaf, en Hij in 't geheel niets meer had dan het Woord. Maar met het Woord breekt Hij door de vloeden des toorns heen voor u, opdat gij nimmer van God zoudt verlaten zijn. Meent gij nu ook, dat gij van Hem verlaten zijt, en dat Hij u heeft vergeten, — het is niet waar; Hij hoort u klagen, maar het is nog niet de tijd; als het echter Zijn tijd is, dan verrast Hij u immer met Zijne hulp, m'et de vergeving van zonden. Verworven heeft Hij ons het „mijn" zeggen. Heb het daarom gehoord en ter harte genomen, opdat gij toch doorbreekt bij de kennis en de erkentenis uwer vloekwaardigheid, en zegt: M i j n God. Dat behaagt God, maar niet der hel. Zoolang gij echter aarzelt, en zegt: „Ik durf geen „mijn" zeggen", heeft slechts de hel daarover bljjdschap.
De Heere heeft geroepen: „Mij dorst!" opdat, wanneer ik dorst naar den levenden God, gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen, op mij, dorstende ziel, nederstroomen en uitgestort worden hemelsche gaven, hemelsche zegeningen.
En o, als ik met Zijne goedertierenheid zoozeer overladen word, dat ik kan zeggen: Als ik maar den Heiland heb, dan moet het goed gaan! Wie weet, hoe lang nog maar en ik zeg met Jesus: „Het is volbracht!" Vader, getrouwe God der waarheid, Gij hebt alles welgemaakt, Gij hebt woord en trouwe gehouden! Wat vader en moeder mij hebben ingeprent, wat Gij verder van mij hebt geëischt, nml. U aan te roepen, op U te hopen, ik ben daarin niet te schande geworden! De weg was „via dolorosa", een lijdensweg, maar geloofd zij Uw Naam, dat het een lijdensweg is geweest; men komt anders niet tot het kruis, en komt ook niet van het kruis in den hemel.
Het voorhangsel is gescheurd van boven tot beneden; de weg, de wondervolle weg staat open; de eeuwige verzoening is aangebracht, en dewijl zij aangebracht is, zoo zie vare uzelven af. Zucht dan tegen de zwarte duisternis en den dood, — en helpen zal u de Heilige Geest —: „Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest!"
En nu, wie weet, hoe kort zijn leven is, en hoe spoedig bij; in het graf zal nederdalen ! Uw graf is niet uw graf, maar Zijn graf; Hij lag er eerst in, en heeft uw graf geheiligd. Sluimer daarom rustig; Hij bewaart al uwe beenderen. Men had Zijugraf bij de goddeloozen gesteld, en Hij is bij de rijken in- Zijnen dood geweest. Die voor uw leven zorgde, zorgt er ook voor, dat gij begraven wordt.
En voorts, zie in het graf! Wel gaat het door eene donkerepoort heen, maar slechts een weinig tijds en uwe ziel is ver boven dood en graf verheven. En tot uw lichaam zal in den> morgen der opstanding door onzen Heere Jesus gezegd worden ï „Wees gegroet! Goeden morgen!" Goede Vrijdag (6 April) 1860.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 maart 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Op Goeden Vrijdag

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 maart 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's