Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 15 : 1-7 (Slot)

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoe wij onzen naaste hebben te behagen ten goede, tot stichting, daarvan geeft ons de Heere Jesus het voorbeeld. Hij Zelf toch deed niet anders. Van Hem zegt de Apostel: "Want ook C h r i s t u s h e e f t Z i c h z e l v e n n i e t b e h a a g d . (Vers 3.) Hij was de Zoon Gods, maar Hij wandelde op aarde rond als de Zoon des menschen. Hij was in de gestaltenis en heerlijkheid Gods, maar Hij achtte het geenen roof, Gode evengelijk te zijn, maar vernietigde Zichzelven Hij maakte tegenover de menschen geen gebruik van Zijne macht, verhevenheid en heerlijkheid, — tenzij om te helpen, te behouden, maar niet om Zich te doen gelden, integendeel, Hij was als de zwakste onder de zwakken, ja de allerverachtste en onwaardigste. Dat Hij evenwel sterk was, heeft Hij wel getoond in Gethsémané, toen op Zijn woord : „Ik ben het", de schare, die uitgegaan was, om Hem te vangen, ter aarde viel; maar Hij, Die zoo sterk is, had geen behagen in deze sterkte, macht en heerlijkheid, maar wilde zwak zijn, en liet Zich door de schare binden en wegleiden. En zoo heeft Hij Zichzelven overgegeven, en werd gekruisigd door zwakheid (2 Cor. 13: 4), door de zwakheid van het vleesch, dat Hij heeft willen aannemen en dragen en waarin Hij op aarde heeft willen rondwandelen. Hij heeft Zichzelven niet behaagd, zoodat Hij Zich zou hebben doen dienen, maar Hij gedroeg Zich zoo, dat Hij den tollenaren en zondaren, den armen en ellendigen, den verlorenen en door smart verteerden behaagde ten goede, tot stichting, — Hij diende en gaf Zijn leven tot eenen losprijs voor velen. Zoo is Hij clan niet in den hemel gebleven, in de heerlijkheid, die Hij bij den Vader had, maar Hij Verbergt Zijn hooge Majesteit,
Wordt vleesch, wordt onze zaligheid.
In het vleesch kwam Hij, in de grootste armoede en zwakheid, opdat Hij een getrouw Hoogepriester zou zijn voor hen, die vleesch zijn. En toen Hij hierbeneden was, voegde Hij Zich niet bij de vrome, eigengerechtige, kerkelijk volmaakte schriftgeleerden en Farizeën, liet Zich ook niet eeren en vleien, maar al, wat verloren was, zocht Hij op, droeg alle moeite, nood, jammer en ellende mede, — kwam niet tot de gezonden, maar als een medicijnmeester tot de kranken, — kwam niet om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering, en vroeg niet: Wat heb Ik daaraan, wat ontvang Ik daarvoor? Hij vroeg ook niet: Vindt Mijne liefde, barmhartigheid, trouw en opoffering waardeering, of n i e t ? — integendeel niets dan miskenning, smaad en verachting heeft zich daardoor over Hem uitgestort, waarop de Apostel dan ook wijst, als hij zegt: m a ar g e l i j k g e s c h r e v e n is, — hij wil namelijk zeggen: Christus behaagde niet Zichzelven, maar er gebeurde, wat geschreven is, — of: Hij verdroeg dat, of: het werd aan Hem vervuld, wat geschreven is: De s m a d i n g e n d e r g e n e n, d i e U s m a d e n , z i j n op M i j g e v a l l e n . Deze woorden zijn genomen uit den 69, t e n Psalm, daar staan zij geschreven. David klaagt daar in den Geest Christi, — zoodat zij dus eerst in Christus ten volle bewaarheid en vervuld werden, — over het lijden, dat hij te verduren had van de zijde der vijanden, die zich hadden opgemaakt tegen Gods Woord en waarheid; zoo zegt hij dan in Vers 10: „Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen". Hoe dat in den Heere Jesus vervuld is, weten wij. Geijverd heeft Hij voor het huis des Vaders, den tempel, dien de overpriesters en schriftgeleerden tot eenen moordenaarskuil hadden gemaakt, — geijverd ook voor het Woord Gods, voor de Gemeente, voor allen, die de Vader Hem had gegeven uit de tollenaren en zondaren, de kinderkens en de verlorenen, opdat Hij hen zou verlossen en zalig maken, — en gelijk God, Zijn Woord en Zijne waarheid. Zijne gerechtigheid, die in het Evangelie is geopenbaard, gesmaad en gelasterd wordt van de zijde des vleesches en der wereld, zoo zijn deze smadingen ook op Hem gevallen en noemde men Hem eenen vriend van tollenaren en zondaren, eenen vraat en wijnzuiper; men schold Hem eenen zondaar, d. i. eenen ketter, en door den overste der duivelen, zeide men, wierp Hij de duivelen uit, en ten laatste werd Hij als een oproermaker en Godslasteraar ter dood veroordeeld en aan het kruis genageld; en ook daar heette het nog: Anderen heeft Hij verlost, Zichzelven kan Hij niet verlossen; indien Hij de Christus is, Hij kome af van het kruis, en wij zullen Hem gelooven. — Maar de Ileere heeft dat alles niet geacht, Hij heeft, zooals I'aulus in den Brief aan de Hebreën zegt, „de schande veracht", Hij liet Zich niet in de war brengen, Zich niet weerhouden, om den wil des Vaders te doen, om Zichzelven over te geven, opdat Hij verlorenen zou behouden en zalig maken. Zoo heeft Hij dan Zichzelven niet behaagd.
W a n t al wat te v o r e n g e s c h r e v e n i s , d a t is t ot o n z e l e e r i n g g e s c h r e v e n . Wat in de Heilige Schrift, in Mozes, de Profeten en Psalmen, te voren geschreven is, dat is niet maar geschreven, om ons oude geschiedenissen te verhalen, ter bevrediging van onze nieuwsgierigheid, of om ons verhevene ideeën, diepzinnige gedachten van dezen of genen mede te deelen, maar het is tot onze leering geschreven, opdat wij zouden weten, hoe God van ouds her heeft geregeerd, hoe Gods Geest van ouds her in de geloovigen heeft gewerkt. Lezen wij nu in de Heilige Schrift, dat de Ileere Zichzelven niet heeft behaagd, maar dat Hij Zichzelven heeft overgegeven, en Zichzelven heeft verloochend, opdat Hij zou behouden en zalig maken, die de Vader Hem gegeven heeft, — zoo laat ons in Zijne voetstappen wandelen en evenzoo doen. Immers zeide Hij Zelf, toen Hij den discipelen de voeten had gewasschen: „Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat, gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet. — Een dieustknecht is niet meerder dan zijn heer. — Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, zoo gij dezelve doet". (Joh. 13 : 15—17.) Heeft de lieere daarbij zulke smaadheden moeten verdragen, welnu, laten wij er dan ook niet voor terugdeinzen, wanneer ook wij eenen nederigen weg hebben te gaan, eenen weg, niet in den zonneschijn van eer en aanzien voor de wereld, maar in de donkerheid van minachting en verachting, van spot en smaad, omdat wij niet onszelven zoeken, maar den naaste met zijne zwakheden en gebreken dragen; omdat wij den dwalende, den verlorene opzoeken, — omdat wij den ondersten weg gaan en den broeder den voorrang laten. En als het ons dan drukt en ons ondraaglijk dreigt te worden, als wij denken, dat wij het niet meer kunnen dragen, — tot de Schrift henen! welk een rijke stroom van leering stroomt daaruit, — nemen wij slechts het Boek der Psalmen. God heeft het te voren laten schrijven, opdat er voor de moede pelgrims in de woestijn dezes levens eene frissche bron zou vloeien, waaruit zij verkwikt worden, — opdat zij, die door de duisternis heen moeten, altijd weder eene ster aan den hemel zouden zien schitteren, die hun den rechten weg wijst. Hiertoe is alles te voren geschreven: o p d a t w i j , d o o r l i j d z a a m h e i d en v e r t r o o s t i n g der S c h r i f t e n , h o o p z o u d e n h e b b e n , opdat dus de hoop niet uitsterve, de hoop, dat onze moeite, onze zelfverloochening, de arbeid onzer liefde jegens den naaste, jegens den dwalenden broeder, toch niet vruchteloos moge zijn, — ook de hoop, die Godvreezende ouders koesteren, dat hunne kinderen, die verkeerde wegen bewandelen, en van Gods Woord niets willen weten, ten laatste toch nog op hun gebed terecht zullen komen. Eene hoop is er dus bedoeld, zooals die in Psalm 126 geteekend is, alwaar wij lezen:
Die 't zaad draagt, dat men zaaien zal,
Gaat weenend voort, en zaait het al;
Maar hij zal, zonder ramp te schromen,
Eerlang met blijdschap wederkomen,
En met gejuich, te goeder uur,
Zijn schooven dragen in de schuur;
hij houdt dus vast aan de hoop, dat hij nog eens blijde zal wederkeeren met rijke schooven. Deze hoop wordt gewekt, verlevendigd, onderhouden d o o r l i j d z a a m h e i d en v e r - t r o o s t i n g der S c h r i f t e n , d. i. door de lijdzaamheid en de vertroosting, die de Schrift ons voorhoudt en schenkt. De Schrift nu houdt ons zulk eene lijdzaamheid, zulk eene volharding voor, waarbij men in weerwil van al het tegenstrijdige, in weerwil van alles, wat vleesch en bloed daartegen inbrengt, nochtans vasthoudt aan Gods Woord en gebod, en blijft in de liefde, in de verloochening van zichzelven, al wordt men dan ook miskend en bespot, dat men den Heere het kruis nadraagt; immers moet ook de landman wachten en geduld hebben, tot de morgen- en avondregen komt, die het uitgestrooide zaad doet groeien en rijp worden. „Weest gij ook lankmoedig", zegt Jakobus, Hoofdstuk 5, „versterkt uwe harten: want de toekomst des Heeren genaakt. Neemt tot een voorbeeld des lijdens en der lankmoedigheid de Profeten, die in den Naam des Heeren gesproken hebben." Dat is „lijdzaamheid der Schriften". Er komt in de Psalmen zeker geene vermaning zoo dikwijls voor als die om te hopen en te wachten op den Heere en Zijn heil. Dit hopen en wachten wordt echter aangevochten, men komt daarbij in grooten nood, en zoo komt dan ook d e v e r t r o o s t i n g d e r S c h r i f t e n , — zoeken wij maar in de Schrift, wij zullen haar wel vinden, — de vertroosting, dat wij daarin zien, hoe de Heere niet heeft laten varen de werken Zijner handen, hoe Hij Zich heeft betuigd aan hen, die Hem beleden; de vertroosting, die de Heere Zelf uitspreekt, als Hij* zegt: „Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen"; eene vertroosting, die steeds met het hopen en wachten, dus met de waarachtige lijdzaamheid samengaat; zooals wij dan ook lezen in de Schrift: „Hij geeft den moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geene krachten heeft. Die den Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden"; en: „Wie is er onder ulieden, die den Heere vreest, die naar de stem Zijns knechts hoort? als hij in de duisternissen wandelt, en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den Naam des Heeren, en steune op zijnen God"; en: „Vreest niet, gij wormpje Jakobs, gij volkje Israëls! Ik help u, spreekt de Heere, en uw Verlosser is de Heilige Israëls". Wij scheppen hem niet leêg, dezen stroom des lieils; wie in zijnen nood en aanvechting maar altijd verlangend is en er naar dorst, die trede toe, hij scheppe en drinke, — opdat hij door de lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop hebbe, de hoop niet prijsgeve,.om namelijk door liefde, door zelfverloochening, door ootmoed en lijdzaamheid den naaste te winnen, en den dwalende terecht te brengen, opdat Gods genade en barmhartigheid geprezen worde.
Die ons nu in de Heilige Schrift dezen rijken stroom van lijdzaamheid en vertroosting doet vloeien, opdat wij volharden in den goeden strijd, die ons is opgelegd, is God Zelf, waarom de Apostel Hem dan ook noemt (Vers 5): de God der l i j d z a a m h e i d en d e r v e r s t r o o s t i n g , ook omdat Hij het alleen is, Die in waarheid door Zijn Woord en Zijnen Heiligen Geest de lijdzaamheid werkt en onderhoudt, en den troost in het hart uilstort. En zoo bidt de Apostel dan verder: Hij g e v e u, d a t g i j e e n s g e z i n d z i j t o n d e r e l k a n d e r. Dat is des Apostels wijze van doen, waar hij gevoelt, dat hij zelf, dat de mensch niets vermag of volbrengt, dat alle goede gaven, ook geestelijke gaven, en alle volmaakte giften van boven, van God Zeiven nederdalen, — daar begint hij te bidden, zooals wij dat vinden in Ef. 1 : 16 en 17: „Ik houde niet op, voor u te danken, gedenkende uwer in mijne gebeden: opdat de God van onzen Heere Jesus Christus, de Yader der heerlijkheid, u geve den Geest der wijsheid en der openbaring, in Zijne kennis"; en wederom Ef. 3: 14: „Om deze oorzaak buig ik mijne knieën tot den Yader van onzen Heere Jesus Christus, — dat Hij u geve, naar den rijkdom Zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door Zijnen Geest in den inwendigen mensch; opdat Christus door het geloof in uwe harten wone", enz. Zoo ziet hij ook hier tot God op en bidt: Hij geve het u, — namelijk: eensgezind te zijn onder elkander, en wel daarin eensgezind, dat gij gewillig en bereid zijt, om elkander te vergeven, barmhartigheid te oefenen, uzelven niet te verheffen boven anderen, maar elkander met geduld te dragen en elkander in liefde te dienen, — en dat n a ar C h r i s t u s , d. i. zooals Hij u barmhartigheid bewijst, zooals Hij u in geduld en lankmoedigheid heeft gedragen en draagt, en u voortdurend de zonden vergeeft, zooals het dus is naar Zijnen Geest, naar den Geest van Hem, Die gezegd heeft: „Zoo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar, en zoo wie onder u zal willen de eerste zijn, die zij uw dienstknecht". Dan zal gebeuren en waarheid bij u zijn: d a t gij eend r a c h t e l i j k , met é é n e n mond, m o o g t v e r h e e r l i j k en d e n God en Y a d e r v a n o n z e n H e e r e J e s u s C h r i s t u s. (Vers 6.) Twee menschen kunnen God verheerlijken en Hem danken, zonder dat het eendrachtelijk en met éénen mond geschiedt. De Parizeer, toen hij ging staan en bad: „Ik dank U, God, dat ik niet ben gelijk andere mensehen", verheerlijkte God met eenen anderen mond dan de tollenaar, die zeide: „O God, wees mij arm zondaar genadig". Eene verheerlijking, die eendrachtelijk is en uit éénen mond komt, zooals de Apostel zegt, komt alleen uit zulke harten, die verslagen en verootmoedigd voor God in het stof liggen, die eigen roem hebben verloren, met eigene gerechtigheid te schande zijn geworden, en nu van niets anders weten dan van genade, en naar genade begeerig zijn, en daarom den God en Vader van onzen Heere Jesus Christus verheerlijken, Die juist door Hem en om Zijnentwil alleen ook onze God en Vader wil zijn en ons uit louter genade tot Zijne kinderen heeft willen aannemen.
Waar deze verheerlijking uit het hart opstijgt en van de lippen komt, zoowel bij den een als bij den ander; bij den sterke, dien God heeft verootmoedigd en voortdurend verootmoedigt, zooiat hij in het stof ternederligt, en bij den zwakke, die in zijne zwakheid aan de genade genoeg heeft, daar zal de vermaniug, die de Apostel nu laat volgen, eene goede plaats vinden, deze vermaning nml.: D a a r o m n e e m t e l k a n d e r a a n , g e l i jk ook C h r i s t u s ons a a n g e n o m e n h e e f t , t o t de h e e r - l i j k h e i d Gods. Ook hier weêr dit „elkander". Gjj zwakken, oordeelt toch de anderen niet zoo, en gij sterken, veracht de zwakken niet, maar draagt hunne gebreken; zondert u niet van elkander af! Er schijnt veel verdeeldheid en verwijdering onder de geloovigen te Rome te hebben bestaan, juist doordien ieder zichzelven behaagde. Vandaar deze ernstige vermaning des Apostels: Zondert u niet van elkander af, alsof deze of die u niet aanging en gij geene gemeenschap met hem zoudt kunnen hebben. Bedenk toch eens, hoe het met u stond, toen Christus u aannam, en hoe het met u staat ten opzichte van Hem, ook tot op den huidigen dag! Was en is het niet enkel onreinheid en verkeerdheid, enkel onverstand en wederstrevigheid, — eiken dag opnieuw? Is de Heere niet voor u, toen gij zwak, toen gij een zondaar, een goddelooze, een vijand waart (Rom. 5 : 6 en 8: 10), gestorven, en heeft u niet teruggestooten als zijnde te onrein, maar u opgenomen, en dat tot verheerlijking Gods, tot prijs Zijner vrije genade, Zijner eeuwige ontferming? — houd dat in gedachtenis, dan zult gij in den Heere heengezet zijn over al de verdeeldheid en den haat, die eene ware gemeenschap willen verhinderen, juist waar het den omgang met de broederen geldt; en de toeleg des duivels, wiens grondstelling is: „Verdeel en heersch", zal verijdeld zijn.





Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 april 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 april 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's