Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Johannes 14:12—16

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Johannes 14:12—16

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: die in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en zal meer doen, dan deze, want Ik ga heen tot Mijnen Vader. En zoo w:>t gij begeeren znlt in Mijnen Naam, dat zal Ik doen; opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde. Zoo gij iets begeeren zult in Mijnen Naam, Ik zal het doen. Indien gij Mij liefbebt, zoo bewaart Mijne geboden. En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u eenen anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid."

Naar aanleiding van bovenstaande woorden beantwoorden wij de navolgende vragen: "Waartoe leeft de Christen? Waarin ligt de grond zijns levens? Van waar heeft hij, wat hij heeft? Waartoe heeft hij het? Welk is het kenmerk dergenen, die den Heere Jesus liefhebben ? Wat ontvangen zij • van den Yader op Zijn gebed ?
Een Christen is hij, die het niet in het openbaar is, die zijn Christendom niet te koop draagt. Wat hij is, dat is hij met woord en daad. Zijne ziel is verbonden aan den Bruidegom zijner ziel. Hij leeft van de goede zalfolie, waarmede zijn Heer en Koning gezalfd is. In den liefelijken geur dezer zalfolie wordt hij gezond, hoewel hij krank is, wordt hij sterk, hoewel hij zwak is, is hij heilig, hoewel hij zich beschuldigen moet, dat hij niet één van alle geboden Gods gehouden heeft, en nog steeds tot alle kwaad geneigd is. Een Christen is een Christen door het geloof. Dit geloof uit zich in het zuchten tot den Heere, in een hartelijk verlangen naar Hem, in tijd van nood in een hopen op Hem, in een hongeren en dorsten naar Hem, in het smartgevoel, dat men zoo weinig Zijne nabijheid gevoelt, zoodat dus het geloof zich uit bij allerlei behoeften, waarbij men dan, door zijnen nood gedrongen, dewijl men niets anders heeft, tot den Heere gaat. Zoo gelooft hij in Christus; zoo is hij dus door het geloof en door de zalfolie des Heeren een Christen.
Waartoe leeft hij ? Om te eten en te drinken ? Om zich te kleeden en dit vergankelijke leven te rekken? Wij weten zeer wel, dat dit alles ons als eene toegift geschonken wordt, maar een Christen leeft, om de w e r k e n z i j n s H e e r en t e d o e n . Dat doet immers een zoon, die zijnen vader opvolgt in diens beroep. Hij doet, zooals zijn vader doet. Dat doet immers de leerjongen bij zijnen meester; hij is leerjongen, opdat hij leere en doe het werk zijns meesters. Niet waar? dat verstaan, dat begrijpen wij. „Maar hoe zal ik het werk mijns Meesters doen? ik ben immers zoo en zoo! er is bij mij slechts het tegendeel!" Welaan, zoudt gij dan werkelijk gaarne de werken uws Meesters doen, zijt gij niet zoo eigenwijs en opgeblazen, dat gij alles reeds denkt te verstaan, maar bekent gij, ook wanneer uw Meester u prijst: „Ach, 105 ik versta nog niets van de k u n s t ! " — dan zijt gij een goed leerling, dan wandelt gij in ootmoedigheid, in waarachtige ootmoedigheid, en als gij wandelt in waarachtige ootmoedigheid, dan is immers de 119'le Psalm uw Psalm, zoodat gij steeds uwen Meester voorhoudt: „Ach, ik weet niets, ik kan niets, ik versta niets van dat alles, ik ben blind, ik doe geen ding goed!"
Wat moeten de discipelen er toch vreemd van opgehoord hebben, toen zij van den Heere Jesus vernamen: „De werken, die Ik doe, zult gij ook doen, ja gij zult m e er (naar Luther: grootere) doen dan d e z e ' ' . Zij waren daartoe voorzeker niet uit zichzelven bekwaam. Zijn zij in Gethsémané niet terstond gevlucht? hebben zij niet terstond allen den Heere verlaten? heeft niet Petrus Hem verloochend? zijn zij niet allen, ook na de opstanding, met groote vreeze voor de Joden vervuld? Zoo was dus in hen niets, in het geheel geene bekwaamheid, om de werken te doen, die de Heere deed, j a nog meer dan Hij deed. — Heeft de leerjongen van zichzelven reeds bekwaamheid, of brengt de Meester, brengt de leer, het onderricht des Meesters hem daartoe ? Als hij maar gaarne leert! als hij maar gaarne zijnen Yader als zoon, zijnen Meester als leerjongen gelijk wil zijn! Waartoe leeft dus de Christen? Wel, vragen wij onszelven eerst: „Ben ik een Christen?" Waarom — vraagt de Catechismus — wordt gij een Christen genoemd? Omdat ik — l u i d t het Antwoord — door het geloof een lidmaat van Christus, en alzoo — d. i. wederom door het geloof — Zijner zalving deelachtig ben, opdat ik — ook ik — Zijnen Naam bekenne. Derhalve daartoe leeft do Christen, daartoe leven wij. Daarom zingen wij, onze harten voor den Heere uitstortende:
Ach, wat be» ik, Heiland mijn!
Daag'lijks meer bevind ik mij
Zondig, schuldig, snood, onrein, . . .
e n :
Wie ben i k , zondaar, arme worm,
O allerhoogste Hemelheer! ?
Wie ben i k , die door wind en storm,
Gelijk een schip, sla heen en weêr?
Wie ben i k , dat Gij mjj wilt leiden,
En als een goede Herder weiden?

Wie ben ik ? Stof en slijk en asch!
O groote God, Gij kent mijn' staat:
Hoe 'k zonder U des duivels was,
'k Lig in den dood, ben snood en kwaad;
En nochtans komt Gij mij genaken,
Om uit gena mij vrij te maken.

Wie ben ik, Heer', mijn hoogste Schat?
Gij vondt mij liggend in mijn bloed,
Maar Heer', Uw liefd'rijk harte had
Een rustplaats voor mijn bang gemoed.
Wie ben i k , dat Gij, Heer' der heeren,
Wilt in mijn schaam'le stulp verkeeren ?

Ik ben niet waardig, Davids Zoon,
Dat Gij U tot mij, zondaar, wendt.
Waarom verlaat Gij Uwen troon,
En geeft m' Uzelv' in mijn ellend'?
Wat ie mijn huis, door U verkoren?
Ik ben de zoon, die was verloren.
Wat heeft dan de Heere Jesus gedaan? Wel, Hij heeft dooden opgewekt, Hij heeft duivelen uitgedreven, Hij heeft kranken de handen opgelegd, heeft blinden het licht der oogen hergeven. Zijn dat de voornaamste werken ? Heeft Hij alle dooden levend gemaakt? heeft Hij allen blinden het licht der oogen hergeven ? heeft Hij werkelijk alle bezetenen genezen in de dagen Zijns vleesches, of alleen diegenen, die tot Hem gebracht werden? En waarom deed Hij dat alles? Alleen opdat zij zouden teruggegeven worden aan het leven ? alleen opdat zij weder gezond zouden gemaakt worden ? Hoe vele levenden zijn er, die geestelijk dood zijn? Hoe vele kranken zijn gezond geworden, wien het beter zou geweest zijn, zoo zij krank waren gebleven, omdat zij, gezond geworden, hunnen God vergeten hebben. Wat de Heere Jesus gedaan heeft van deze uiterlijke werken, dat heeft Hij gedaan, opdat zou openbaar worden de groote barmhartigheid Zijns Vaders, en Zijne geweldige liefde, om ons te verlossen van den geestelijken en den eeuwigen dood, van de krankheden der ziel en van alle werken des duivels, die voortdurend in het harte opkomen. Dat zijn dus de werken, de uiterlijke. Welnu, deze hebben de discipelen ook gedaan, niet door hunne kracht, daar is geene sprake van, maar in de kracht des Heeren, en steunende op Zijne belofte. Maar gedaan hebben de Apostelen ze. Zij hebben ook dooden opgewekt, duivelen uitgedreven en al deze wonderen gedaan. Meent gij, dat zulks nu opgehouden heeft ? De verborgene kinderen Gods, welker de wereld niet waard is, doen ook nu nog met hun gebed dezelfde wonderen. Er wordt echter geene acht op geslagen, het wordt veracht en vergeten, en alleen in het verborgen bij de ware kinderen Gods erkend, wat «de Ileere heden nog voor wonderen doet door Zijne dienstknechten en dienstmaagden. Houdt het er toch niet voor, dat in den grond de dokters gezond maken, dat in den grond keizers en koningen, burgemeesters en andere overheden stad en land regeeren. Dat doen daarentegen diegenen, die in Christus gelooven; zij doen het in het verborgen met hunne gebeden en hunnen wil, hunnen heiligen wil tot God, waarmede zij aanhouden om allerlei. Dezen regeeren de wereld. Het zou niet veel beteekenen, dat de Heere Zjjne Christenen gemaakt heeft tot koningen en priesters (zie Openb. 1 : 6), zoo zij niet zouden ingrijpen in het maatschappelijk, huiselijk en kerkelijk leven, — alles in het verborgen. Daarvoor hebben zij echter dezen dank, dat zij in eenen hoek geworpen, verstooten, gehangen en verbrand worden. Maar om ondank bekommeren zij zich niet.
Dit alles zijn intusschen niet de eigenlijke werken. Het eigenlijke werk, dat de Heere Jesus gedaan heeft, is, dat Hij den Yader beleden heeft. Hoewel Hij in de gestaltenis eens dienstknechts was, heeft Ilij het toch gezegd: Hij daarboven is Mijn Yader, en Ik ben Zijn Zoon! Welnu, zijn wij van onszei ven zoo sterk, dat wij dat ook belijden kunnen: Hij daarboven is mijn Yader, en ik ben Zijn kind, en de Heere Jesus is mijn Broeder? Daar beginnen wij eerst met onze zwakheid en nood, onze ellende en verderf, om bij dat alles niet te wijken, maar stand te houden en te zeggen: Gij zijt toch mijn Yader, en ik ben Uw kind! Gij Heere Jesus zijt toch mijn Broeder, mijn Heiland en mijn Koning! Waar echter de Heere Jesus zegt: „De werken, die Ik doe, zult gij ook doen", daar troost Ilij de discipelen er mede, dat zij dezelfde werken zullen doen, hoe zwak zij ook zijn, trots nood en aanvechting Hij roept dus het wonder van het „nochtans'' des geloofs te voorschijn. Daartoe dus leeft de Christen, daartoe leven wij, zoo wij Christenen willen zijn, dat wij, welke zwakke, ellendige, hulpelooze menschen wij ook zijn, nochtans van ganscher harte zeggen: „Mijn Jesus, ik laat U niet los!" Daartoe leven wij, — nogmaals: niet om te eten en te drinken, of om ons te kleeden, dat zijn bijzaken, dat zal ons als eene toegift in den schoot geworpen worden, — maar daartoe leven wij, dat wij den Naam des Ileeren belijden en ons daarin den mond niet laten stoppen. Maar hoe moet ik dat nu verstaan, wat de Heere Jesus zegt? Dat kan ik nog aannemen, dat het bedoeld is, zooals soms een leerling door zijnen meester geprezen wordt, als deze zegt: „Ga naar mijnen leerling, die doet het even goed als ik". Dat gaat nog aan. Maar de Heere Jesus zegt: „Hij zal m e e r (grootere werken) d o e n d a n d e z e ", grootere dan Ik doe ! Toen Adonia gedood, en Salomo uitgeroepen was tot koning, spraken de vorsten voor den grooten koning David: „De Heere make den troon van Salomo grooter dan den troon van mijnen heer den koning David!" — Onze dierbare Heere en Heiland legt den grond, opdat Zijne discipelen nog grootere dingen gedaan hebben en doen dan Hij, nogmaals: niet door hunne kracht en bekwaamheid, maar door Hem, den Meester. De Heere Jesus Zelf heeft immers slechts drie jaren lang in een klein landje geleerd, (het gaat hier niet om het werk der verlossing, maar om dat van het belijden), daarna werd Hij gekruisigd, en na Zijnen dood is Hij opgestaan en ten hemel gevaren. Maar hoe lang hebben daarentegen Zijne Apostelen geleerd en gewerkt! waar hebben zij de belijdenis niet al heengebracht! Alle volken der aarde waren op den Pinksterdag te Jerusalem vertegenwoordigd, en zij hooren hot getuigenis, de blijde boodschap. Dat heeft de Heere Jesus in de dagen Zijns vleesches niet gedaan. Ilij heeft den grond gelegd in Zijne jongeren, opdat op dit fundament der Apostelen en Profeten Zijne Kerk gebouwd worde._ Hij is en blijft de Hoeksteen. Alles wat daarop opgetrokken is, is ter eere Gods grooter, dan wat Hij deed. Zijne discipelen zijn gegaan, — j a waarheen niet? Alle volken der aarde waren op den eersten Pinksterdag te Jerusalem vertegenwoordigd, keeren huiswaarts, en verhalen in hunne synagogen, wat zij gehoord hadden, met eenvoudige woorden, — want liet was toen een eenvoudige tijd, een eenvoudig woord ontvonkte meer dan tegenwoordig duizend, — en zoo drong het dan verder door als een onwederstaanbare stroom. Er wordt een Apostel verwekt, die geheel Azië met de beroemdste steden van dien tijd in beweging brengt, en ziet, daar vallen de afgoden, die de Heere Jesus voor Zijne discipelen heeft laten staan. Hij, Jesus, heeft den grond ondermijnd, maar z i j hebben grootere dingen gedaan, — wat de Heere Jesus dan grootere dingen gelieft te noemen, — zij hebben omvergeworpen het beeld der afschuwelijke Venus, de groote hoer Diana, en wat niet al. De belijdenis is afgelegd geworden, breidde zich uit en heeft zich over de geheele wereld verspreid. In Noord-Afrika, waar nu niets dan zand is, kwamen in de eerste eeuwen (na Christus) meer dan driehonderd bisschoppen bijeen op de synoden, om over de zuiver heid der leer te spreken en de ketterij te verdoemen. Dat heeft de Heere Jesus niet gedaan, dat hebben Zijne discipelen gedaan. Hij heeft den grond gelogd, Hij heeft den bodem ondergraven; maar door Zijne discipelen heeft Hij het uitgevoerd. Zoo hebben zij dus grootere dingen gedaan, dan Hij in de dagen Zijns vleesches. En ziet, wat de Heere Jesus tot Zijne discipelen zegt, heeft dat sinds opgehouden ? Laten wij ons toch eens driehonderd jaren terugdenken. Geheele landen en steden waren toen vol altaren en beelden, vol van den Mariadienst. Maar daar kwamen eenvoudige woorden, eenvoudige liederen, die de Gemeente nog heden bezit, en deze werpen de geheele poppenkraam en den Mariadienst, paus en kardinalen, monniken en priesters overhoop. Dat waren nog heel andere werken dan dooden levend te maken, hoewel een Christen deze nog doet. Menig kind wordt op het gebed aan het leven hergeven, menig man, menige vrouw wordt bij het leven behouden alleen door den wil van den echtgenoot, die bij den Heere aanhoudt. Nog worden ziekten genezen en allerlei werken des duivels in den mensch verstoord. Dat houdt niet op. Maar het blijft in het verborgen. Wat de discipelen gedaan hebben, ja dat is in de Handelingen der Apostelen opgeteekend, maar in de wereldgeschiedenis lezen wij er niets van, en de heidensche menschen, hoewel zij Christenen heeten, weten er tot op den huidigen dag niets van, wat eene eenvoudige ziel met haar gebed uitricht. En toch zijn dat uiterlijke werken. Al had ik ook tien dooden opgewekt, honderd kranken gezond gemaakt en vele duivelen uitgedreven, wat zou ik daarvan voor mijne ziel hebben? Misschien den roem: „Heere, ik heb in Uwen Naam duivelen uitgedreven, kranken gezond gemaakt, dooden opgewekt"? Ja, ik dank U, mijn God, dat Gij mijnen naam opgeteekend hebt in het Boek des levens, en hoewel ik duizendmaal verdiend had, daaruit gedelgd te worden, wil ik nochtans daarvan prediken en dat belijden, dat Gij Jesus zijt, en ik een arm, doemwaardig zondaar, dat Gij Jesus blijft, en ik een arm bedelkind, en dat het alles alleen Uwe genade en barmhartigheid is. Dat zijn de werken. Nu zegt de Heere Jesus, Die hierbeneden in onze ellende was, en trots deze ellende Zich aan Zijnen Yader hield, van Zijne kinderen en discipelen, waar dezen in hunne ellende zich vastgeklemd hebben aan Hem: „Gij doet het beter dan Ik! Mijn leerling doet het beter, dan Ik het gedaan heb!" (Slot volgt.)









Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Johannes 14:12—16

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's