Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 15 : 22-28

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zooals wij uit het voorgaande hebben gezien, predikte de Apostel Paulus, wegens zijne bijzondere roeping, het Evangelie op alle plaatsen, waar het te voren nog niet verkondigd was Overal, in de voornaamste en meest beduidende steden, legde hij den grond, waarop dan, onder Gods leiding en bestuur, anderen moesten voortbouwen, en van waar uit, als van bijzondere middelpunten, het Evangelie zich in de omliggende landen verbreidde. Zoo was Paulus het laatst ongeveer drie jaren lang te Efeze geweest, en had daar het Evangelie verkondigd, en wel met dit gevolg, dat, zooals wij Hand. 19 : 10 lezen, „allen, die in Azië woonden, het Woord van den Heere Jesus hoorden, beide Joden en Grieken", en dat „het Woord des Heeren met macht wies, en de overhand nam" (Vers 20) Alstoen was het, zooals wij daar in het 21s t e Vers lezen, dat Paulus zich in den Geest voornam, om door Macedonië en Achaje te reizen, en vervolgens naar Jerusalem te gaan, met het vaste voornemen: „Nadat ik aldaar zal geweest zijn, moet ik ook Rome zien". Dat had hij vóór langen tijd reeds zich vast voorgenomen. Nadat door de verkondiging des Evangelies van Jesus Christus in Syrië en Klein-Azië, in Macedonië en Griekenland aan Heidendom en Jodendom de doodsteek was gegeven, moest de strijd ook zelfs naar Rome, de hoofdstad van het Romeinsche rijk, worden overgebracht, opdat ook daar de afgoden zouden wankelen eu vallen, en den Heere een volk vergaderd zou worden uit Joden en Heidenen tot eere Zijns Naams. Waar de macht des vijands het grootst, het geweldigst is, daarheen wordt hij juist het meest gedreven, om er de banier van Jesus Christus te planten. Nu had hij echter inmiddels vernomen, dat er te Rome reeds eene Gemeente bestond. Wij weten niet, wanneer en hoe deze zich had gevormd. Was wellicht reeds door die vreemdelingen, die op den eersten Pinksterdag uit Rome naar Jerusalem waren gekomen, „uitlandsche Romeinen", zooals zij in Hand. 2 : 10 genoemd worden, en die zonder twijfel ook weder naar Rome teruggekeerd zijn, of was op eene andere manier het zaad des Woords naar Rome gebracht, zooals de wind het zaad van vele planten nu hier-, dan daarheen draagt? — immers bestond er een druk en levendig verkeer tusschen Rome en de andere landen, en zoo kan met allerlei andere schatten van den handel ook de schat des Woords overgebracht zjjn, — — wie kan in dezen do wonderwegen Gods nagaan? Om kort te gaan, het Woord Gods had zijnen weg gevonden naar Rome, er had zich eene Gemeente gevormd uit Joden en Heidenen; zelfs kende Paulus vele leden dier Gemeente, van anderen had hij van hen gehoord, ook had hij gehoord van hun geloof, en God daarvoor geprezen. Nu is hij verlangend, om hen te zien, hun eenige geestelijke gaven mede te deelen, ook daar in Rome het Evangelie te prediken, en met hen versterkt en vertroost te worden in hun gemeenschappelijk geloof. Evenwel was het niet meer zijn voornemen, langen tijd daar te blijven, immers was er reeds eene Gemeente gesticht, en was daar reeds het zaad des Evangelies uitgestrooid en rijkelijk opgekomen, — maar, getrouw aan zijne grondstelling en zijne roeping, om het Evangelie te prediken, waar Christus' Naam niet bekend was, en niet op eens anders fundament te bouwen, ziet zijn oog reeds verder en stelt hij zich een ander, een verder doel, — naar Spanje wil hij, naar het uiterste Westen van de toenmaals bekende wereld, om ook daarheen den Naam van Jesus Christus te dragen, om ook daar het Woord Gods, het Evangelie van genade te verkondigen, opdat het licht mocht opgaan in de duisternis. Zoo is Rome hem dan, trots al het gewicht, slechts een tusschenstation geworden. Daarom lezen wij dan ook hier in Vers 22: W a a r o m ik o o k m e n i g m a a l v e r h i n d e r d g e w e e s t b e n , t o t u te komen. Hoewel het reeds lang in zijne gedachten had gelegen, de Gemeente te Rome te bezoeken, en hij ook dikwijls had gebeden, of God zijnen weg daarheen mocht leiden, toch was hij tot nog toe verhinderd geworden. Want hij deed niets naar eigen wil en voornemen, maar hij zag op de hand des Heeren, en liet zich door Zijnen Geest leiden. De taak, die hem in Klein-Azië en Griekenland was opgelegd, had hem daarvan teruggehouden. Maar nu was deze volbracht, en was ook in Klein-Azië een middelpunt gevormd, van waar uit zich het Evangelie naar alle zijden verbreidde. Zoo had hij dan geene p l a a t s meer in deze g e w e s t e n , namelijk voor zijnen arbeid als Apostel; immers was het niet zijne taak, om ook ia alle grootere en kleinere plaatsen afzonderlijk zelf het Evangelie te brengen, maar hij wordt gedreven, om aan het g r o ot v e r l a n g e n van over v e l e j a r e n te voldoen, en naar Rome te reizen, ten einde de Gemeente aldaar te bezoeken. En wel zegt hij Yers 24: Zoo zal i k , zoo w a n n e e r i k n a ar S p a n j e r e i s , tot u k o m e n . Dat is dus nu zijn eigenlijk doel geworden. Daar, in Spanje, was het Evangelie nog niet verkondigd. Maar Rome zelf is hem toch van te groot gewicht, dan dat hij daar voorbij zou kunnen varen ; het heil der daar gevestigde Gemeente, hare volharding in het ware geloof, in de waarachtige, zaligmakende leer ging hem te zeer ter harte; daarom heeft hij haar dezen Brief geschreven, en nu zou hij zoo gaarne, — dat is zoo zijn plan, — met de hem voor een deel bekende, voor het grootste gedeelte wel is waar nog onbekende broeders zich verkwikken, eer hij het vergelegen arbeidsveld in Spanje opzoekt, eer hij daar den nieuwen arbeid begint, zich daar in nieuwen strijd begeeft. Daarom vervolgt hij: W a n t ik hoop in het d o o r r e i z e n u te z i e n , en verder lioopt hij v a n hen d e r w a a r t s g e l e i d te w o r d e n, gelijk wij zoo dikwijls lezen in de Handelingen der Apostelen, dat de Apostel door eenigen der geloovigen, die hem onderweg volgaarne van dienst waren, naar nieuwe plaatsen heengeleid werd. Zie Hand. 17 : 15; 18 : 18; 20 : 4. Hij wil dit, a ls h i j eerst van h u n l i e d e r t e g e n w o o r d i g h e i d eensd e e l s v e r z a d i g d zal z i j n . Uit deze uitdrukking blijkt ons, hoe zeer hij naar hen verlangde; het was als het ware een honger, die gestild moest worden, en waarvan hij weet, dat die slechts een weinig , d. i. slechts ten deele, zal gestild worden.
Maar nog moet hij zich voor eenen tijd inhouden. Zijn eigen wensch, zijn eigen persoonlijk verlangen toch staat niet bovenaan, maar de wil des Heeren, het heil der Gemeente. Dat gaat voor. En nu rust er nog eene bijzondere taak op hem, en totdat deze volbracht is, moet hij zichzelven verloochenen en zijne eigene begeerte ter zijde stellen, hetgeen de geloovigen aan 's Heeren hand zoo dikwijls moeten doen, wetende, dat zij niet zichzelven toebehooren, maar den Heere, Die hen duur gekocht heeft. De Apostel had namelijk in de Gemeenten in Macedonië en Griekenland eene groote inzameling of collecte gehouden voor de arme geloovige broeders te Jerusalem en in het geheele Joodsche land, waar de armoede vooral groot moet geweest zijn. Dit geld wilde hij nu eerst zelf naar Jerusalem brengen, daarom zegt hij Yers 25: Maar n u r e i s i k n a a r J e r u s a l e m , d i e n e n d e de h e i l i g e n, en totdat dit geschied was, moest hij zijne reis naar Rome uitstellen. Het was niet voor het eerst, dat hij de opbrengst van zulk eene inzameling naar Jerusalem bracht. Wij lezen reeds in Hand. 11, dat, toen Paulus te Autiochië was, er in de Gemeente een Profeet opstond, met name Agabus, die eeaen grooten hongersnood voorspelde. Toen ontwaakte terstond bij de discipelen de liefde. Zij wisten, dat vooral de geloovigen in Judea arm waren, — wij willen hen daarom bijstaan, dachten zij; hebben wij van hen het geestelijke brood, het brood des levens, het Woord Gods, ontvangen, zoo willen wij hun het lichamelijke schenken; en zij brachten eene handreiking bijeen, en zonden die door de hand van Paulus en Baraabas naar Jerusalem. En later, toen Paulus weder naar Jerusalem was gekomen en van al de groote dingen had verhaald, die God door zijnen dienst onder de Heidenen had gedaan, gaven de Apostelen Jakobus, Cefas en Johannes hem ten teeken van eenheid des geloofs de rechterhand, en vermaanden hem, zooals hij zelf Gal. 2 : 10 verhaalt, „dat wij der armen zouden gedenken; hetwelk zelf ik ook benaarstigd heb te doen". En nu Paulus aan het einde zijner derde reis weder naar Jerusalem dacht te reizen, wilde hij andermaal niet met leêge handen tot de broederen aldaar komen, en daarom verordende hij in alle Gemeenten, die liij onder de Heidenen had vergaderd, dat men zulk eene handreiking zou bijeenbrengen voor de behoeftigen in het Joodsche land, voor de broeders, van wie het Evangelie Gods tot hen was gekomen. Reeds in Corinthe had hij het ter sprake gebracht, en toen hij nog te Efeze was, maar van plan was, van daar over Macedonië naar Griekenland te reizen, en zoo deze gelden in ontvangst te nemen, zond hij twee van de discipelen, die hem dienden, Timotheiis en Erastus, vooruit naar Macedonië, om ook daar de inzameling ter sprake te brengen en voor te bereiden, totdat hij zelf zou komen. (Hand. 19: 22) In dien tijd schreef liij ook van uit Efeze in zijnen eersten Brief aan de Corinthiërs, dat ook zij zulk eene inzameling zouden houden, opdat hij, wanneer hij kwam, die reeds gedaan mocht vinden. En zoo schrijft liij dan Hoofdstuk 16: 1 vv.: „Aangaande nu de verzameling, die voor de heiligen geschiedt, gelijk als ik aan de Gemeenten in Galatië verordend heb", — daar had hij het dus ook gedaan, — „doet ook gij alzoo. Op eiken eersten dag der week", — a. i. Zondag, — „'egge een iegelijk van u iets bij zichzelven weg, vergaderende eenen schat, naar dat hij welvaren verkregen heeft; opdat de verzamelingen alsdan niet eerst geschieden, wanneer ik gekomen zal zijn. EN wanneer ik daar zal gekomen zijn, zal ik hen, die gij zult bekwaam achten door brieven, zenden, om uwe gave naar Jerusalem over te dragen. En indien het der moeite waardig mocht zijn, dat ik ook zelf reizen zou, zoo zullen zij met mij reizen". Hij neemt het dus reeds in overweging, maar het staat nog niet by hem vast Toen nu, nadat te Efeze het door Demetrius aangeblazen oproer was uitgebroken, Paulus van daar afreisde en naar Macedonië ging, schreef hij van daar uit zijnen tweeden Brief aan de Corinthiërs en deelde hun mede, hoe bereidwillig daar de geloovigen tot deze inzameling hadden bijgedragen en vermaande zoodoende tevens de Corinthiërs, óm ook zoo te doen. Hij schrijft in het 88te Hoofdstuk: „Toorts maken wij u bekend, broeders! de genade van God, die in de Gemeenten van Macedonië gegeven is", — want dat deze liefde zich in daden toont, dat is toch alleen door de genade Gods, — „dat in vele beproeving der verdrukking", — liet ging bij henzelven door armoede, nood en vervolging heen.
maar dit had hunne bereidwilligheid in het geven niet onderdrukt, maar juist te blijmoediger gemaakt: armoede weet, hoe armoede te moede is, — „de overvloed hunner blijdschap, en hunne zeer diepe armoede overvloedig geweest is tot den rijkdom hunner goeddadigheid. Want zij zijn naar vermogen, (ik betuig het), ja boven vermogen gewillig geweest; ons met vele vermaning biddende, dat wij wilden aannemen de gave en de gemeenschap dezer bediening, die voor de heiligen geschiedt. En zij deden niet alleen, gelijk wij gehoopt hadden, maar gaven zichzelven eerst aan den Heere", — daarom gaat het juist, — „en daarna aan ons, door den wil van God. Alzoo, dat wij Titus vermaanden, dat, gelijk hij te voren begonnen had, bij ook alzoo nog deze gave bij u voleinden zou". Daarmee wendt hij zich nu met zijne vermaning tot de Corinthiërs, tot wie hij Titus had vooruitgezonden, opdat zij het voorbeeld der Gemeenten in Macedonië zouden navolgen. Daarna gaat hij aldus voort: „Zoo dan, gelijk gij in alles overvloedig zijt, in geloof, en in woord, en in kennis, en in alle naarstigheid, en in uwe liefde tot ons, ziet, dat gij ook in deze gave overvloedig zijt", dus in de liefde tot de broederen. „Ik zeg dit niet als gebiedende, maar als door de naarstigheid van anderen ook de oprechtheid uwer liefde beproevende", zoodat gij niet bij de anderen ten achter staat. „Want gij weet de genade van onzen Heere Jesus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijne armoede zoudt rijk worden." En zoo vermaant de Apostel hen nog verder, om den schoonen arbeid der liefde niet slechts te beginnen, niet slechts eenen aanloop daartoe te nemen, maar dien ook te voleindigen. En daar hij, naar het schijnt, reden had, om te vreezen, dat het werk te Corinthe was blijven steken, zoekt hij hen tot nieuwen ijver aan te zetten, door hun niet alleen voor te houden, hoe ijverig de Gemeenten in Macedonië zijn, maar ook door hun te schrijven, dat hij in de Gemeenten aldaar had verhaald, dat de geloovigen te Corinthe eveneens zoo volijverig waren, zoodat zij nu toch moesten maken, dat hij niet te schande werd in hetgeen hij van hen had geroemd. Daarom vervolgt hij in het 9cle Hoofdstuk aldus: „Yan de bediening, die voor de heiligen geschiedt, is mij onnoodig aan u te schrijven; want ik weet de volvaardigheid uws gemoeds, van welke ik roem over u bij de Macedoniërs, dat Achaje van over een jaar bereid is geweest; en de ijver, van u begonnen", — datgene, wat hij van hen had verteld, — „heeft er velen verwekt. Maar ik heb deze broeders" -— door wie hij dezen Brief naar Corinthe zendt, — „gezonden, opdat onze roem, dien wij over u hebben, niet zou ijdel gemaakt worden in dezen deele; opdat, gelijk ik gezegd heb, gij bereid moogt zijn; en dat niet mogelijk, zoo de Macedoniërs met mij kwamen, en u onbereid vonden, wij, opdat wij niet zeggen: gij, beschaamd worden in dezen vasten grond der roeming. Ik heb het dan noodig geacht, deze broeders te vermanen, dat zij eerst tot u zouden komen, en voorbereiden uwen te voren aangedienden zegen; opdat die gereed zij, alzoo als een zegen", d. i. overvloedig, „en niet als eene vrekheid. En dit zeg ik: Die spaarzamelijk zaait, zal ook spaarzamelijk maaien; en die in zegeningen zaait, zal ook in zegeningen maaien. Een iegelijk doe, gelijk hij in zijn hart voorneemt; niet uit droefheid, of uit nooddwang: want God heeft eenen blijmoedigen gever lief. En God is machtig, alle genade te doen overvloedig zijn in u; opdat gij in alles te allen tijd, alle genoegzaamheid hebbende, tot alle goed werk overvloedig moogt zijn."
En zoo is hij dan te Corinthe gekomen en heeft het ingezamelde geld in ontvangst genomen, om het, door verscheidene broeders begeleid, van daar naar Jerusalem te brengen. En nu verhaalt hij den geloovigen te Rome, — want daar, van Corinthe uit, schrijft hij dezen Brief aan de Romeinen, — Yers 26: W a n t het h e e f t d i e n v a n M a c e d o n i ë en A c h a j e , d. i. Griekenland, g o e d g e d a c h t , e e n e gem e e n e h a n d r e i k i n g te d o e n a a n de a r m e n o n d er de h e i l i g e n , d. i. geloovigen, d i e te J e r u s a l e m z i j n. Dezen toch hadden veel geleden in de vervolgingen, die over hen gekomen waren, daar zij, zooals de Apostel aan de Hebreën schrijft, veel strijd des lijdens hebben verdragen, ten deele, als zij door smaadheden en verdrukking een schouwspel geworden waren, en ten deele, als zij gemeenschap gehad hebben met degenen, die alzoo gehandeld werden. „Want gij hebt", zoo vervolgt hij, „ook over mijne banden medelijden gehad, en de rooving uwer goederen met blijdschap aangenomen, wetende, dat gij hebt in uzelven een beter en blijvend goed in de hemelen." (Hebr. 10 : 32 vv..) Hebben zij de rooving hunner goederen met blijdschap aangenomen om des Heeren wil, welnu, zoo zijn ook de broeders op andere plaatsen blijmoedig' en bereidwillig geworden, om hun lijden mede te dragen en hen alzoo te helpen. Daarom spreekt hij van eene gemeene handreiking, of, zooals er eigenlijk staat, van eene gemeenschap, want de gemeenschap der liefde gaat voorop, en uit haar komt het hulp en bijstand bieden voort. Voorwaar, een schoon bewijs van waarachtige broederlijke liefde en gemeenschap, daar toch de Gemeenten zoo ver van elkander verwijderd waren. Zij dachten niet: Wat gaan ons die aan? maar het lijden, dat zij hadden te verduren, was hun lijden, hun nood. — En nu richt de Apostel er verder de aandacht op, dat zij het vrijwillig deden, als hij schrijft, Yers 27: H e t h e e f t h u n zoo g o e d g e d a c h t ; niet uit dwang deden zij het, zooals wij reeds gehoord hebben, dat zij den Apostel baden, dat hij toch hunne gaven mocht aannemen, daar de gaven grooter bleken te zijn, dan hij zelfs gedacht of verwacht had. Maar, zegt hij, o o k z i j n z i j h u n n e s c h u l - d e n a a r s . Deze twee gaan samen: de vrijwilligheid eenerzijds, en de verplichting anderzijds. Yoor God waren zij daartoe verplicht. W a n t i n d i e n de H e i d e n e n h u n ne g e e s t e l i j k e g o e d e r e n d e e l a c h t i g z i j n g e w o r d e n, z o o z i j n z i j ook s c h u l d i g , h e n van l i c h a m e l i j k e, g o e d e r e n te d i e n e n . Deze geestelijke goederen, zooals de Apostel ze noemt, waren toch goederen van oneindig hoogere waarde, dan al wat zij, de geloovigen uit de Heidenen, hun terug konden geven. Het was het dierbare Woord Gods, dat kostelijker is dan goud, ja dan voel fijn goud, en zoeter dan honig en honigzeem ; het was de genade, dat zij deel hadden aan Christus, aan de vergeving der zonden, aan de gerechtigheid, die voor God geldt, aan het kindschap, aan het eeuwige leven, dat zij waren opgenomen in het genadeverbond Gods, in het burgerschap Israëls, — dat zij den eenigen troost hadden in leven en in sterven, te weten: Ik ben met lichaam en ziel niet mijns, maar mjjns getrouwen Zaligmakers Jesus Christus. Dat alles hadden zij immers uit Jerusalem verkregen, dat was van daar uit tot hen gekomen, daardoor waren zij uit don grootsten nood, uit de grootste ellende uitgerukt. Wan het dan niet billijk, dat, nu men aldaar in bij zonderen lichamel ijken nood verkeerde en de vraag der bezorgdheid opkwam: Wat zullen wij eten, wat zullen wij drinken, waarmee zullen wij OIIH kloeden? dewijl z|j van hunne lichamelijke goederen beroofd werden, — was het dan niet billijk, of waren zij het niet voor God verplicht, om den armen broederen nu ook te doen toekomen, wat God h u n in ruimere mate had geschonken? En de Apostel Paulu8 legt hier wel inet reden den nadruk op in zijnen Brief aan de Romeinen, opdat ook de geloovigen te Rome hunner mochten gedenken, en een open hart en oene openo hand mochten hebben voor do noodlijdende broeders in het Joodsche land.
En zoo besluit hij dan met te zeggen, Vers 28: Als ik d a n d i t v o l b r a c h t , o n h u n d e z e v r u c h t v e r z e g e ld zal h e b b e n , zoo zal ik d o o r u 1 i e d e r s t a d n a ar N p a n j e a f k o m e n . „Deze vrucht", zegt hij; want de prediking des Evangelies, die van het Joodsche land was uitgegaan, was als het waro oen uitgestrooid zaad, en dit draagt nu deze vrucht der dankbaarheid, der liefde en der gemeenschap. Er gaat niets verloren van hetgeen in den Ileere gedaan en gegeven wordt. Ilij zegt ook niet: „dit werk", maar „dozo vrucht"; want eene vrucht wordt niet gemaakt, maar zij groeit als vanzelf, als oene vrucht des Geestes ; zoo kwam ook deze vrucht voort uit de gemeenschap des Geestes, uit do waarachtige broederlijke liefdo. En gelijk nu hot zogel oenen brief, oeno akte of oorkonde sluit of haar voloindigt, zoo wil hij deze vrucht, dit werk der liefdo ook voleindigen, door zelf deze handreiking in Jerusalom ovor te reiken. En dan, als dit geschied en alles wol volbracht is, dan wil hij den drang zijns harten volgen, door ovor Rome naar Spanjo te reizen.
Maar nu nog iets. Ifoo kan do Apostel zoo bepaald zeggen, het met zooveel zekerheid ori vertrouwen uitspreken, dat hij to Rome zal komen en van daar naar Spanje zal reizon, — hij, oen Apostel, oen man, die den Heiligen Geest bezat? Wij weten toch, hoe hot te Jerusalem ging, hoe hjj daar word gevangengenomen, en t.woe jaren lang te Cesarea in de gevangenis werd bewaard, en hoe hij ton laatste als gevangene met andere staatsgevangenen naar Rome gebracht en daar in ketenen govangen gohouden werd. En of' hij nog in Spanje gekomen is, daarvan weten wij niets bepaalds af. Ja, „do mcnsch wikt, God beschikt", dat geldt, ook bij oenen Apostel. „Do mensoh bedenkt zijnen weg, maar do Heero bestiert zijne gangen", dut moest ook l'aulus ervaren, dat bleef hom niet gespaard. Hot ging ook hom naar hot woord des Meoron tot Petrus: „Toen gjj jonger waart, gorddet gij uzelven, en wandeldot, alwaar gij wildot; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zoo zult gij uwo handen uitstrekken, en oen ander zal u gorden, en brongen, waar gjj niot wilt" (Joh. 21: 18), of ton minste: z o o a ls gij niet wilt. Hij hooft ongotwijfold gedacht, dat hij, zooals tot nog too bij zijne roizen, ook op zijne aanstaande rois naar Rome in allo vrijheid zou henentrekken, hoewel hij het toch ook steeds gedachtig is en het ook uitspreekt: „Indien het Gods wil is". Immers zogt hij terstond daarop in hot 82, t" Vers: „Opdat ik mot blijdschap, door den wil van God, tot u mag komen", en zoo ook in het begin dos Briefs (Hoofdst. 1 : 10), waar hij zegt, dat hij to allen tijde in zijne gebedon bidt, „of mogelijk (hom) nog to eeniger lijd goede gelegenheid gegeven wierd, door den wil van God, oin-tot (henlieden) te komen". Nu is het Gods wil geweest, dat hij te Romo zou komen en ook aldaar van Hem, den Hoero Jesus Christus, zou getuigen, zooals Hij hot hem immers reeds to Jerusalem door don Heiligen Geest had bekend gemaakt, zeggende: „Heb goeden moed, want gelijk gij to Jerusalem van Mij getuigd hebt, zoo moet gij ook te Romo getuigen", en God heeft het immers werkelijk zoo bestuurd, dat hij te Rome kwam, zoodat zijn gebed verhoord is Maar hoe hij te Rome zou komen, dat wist do Apostel ongetwijfeld niot, en dat moest hij ook niet vooraf weten. God do Heere regeert, Hij zit op Zijnen troon, en heeft alles in Zijne hand, leidt alles naar Zijnon raad en doet alles ten slotte wonderbaar en heerlijk uitkomen tot eere Zijns Naams.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 mei 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 mei 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's