Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Johannes 14; 15—21.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Johannes 14; 15—21.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eene uitverkorene Gemeente, gelijk zij liier op aarde vergaderd wordt, gelijk zij zich openbaart, is, alhoewel zij door God uitverkoren is, deswege nog geene Gemeente, van welke allen, hoofd voor hoofd, zalig worden. Zij is met eenen vruchtboom te vergelijken. Deze prijkt in de lente vaak met eenen rijkdom van bloesems, doch alle bloesems zetten zich niet tot vruchten en menige tak sterft af. De Heere had twaalf Apostelen uitverkoren, maar de twaalfde bleef niet bij Hem. In het Evangelie van Johannes lezen wij Hoofdstuk 12: 42: „Nochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in Hem, maar om der Parizeen wil beleden zij het niet, opdat zij niet uit de synagoge zouden geworpen worden, want zij hadden do eer der menschen lief, meer dan de eer van God". En Hoofdstuk 6: 66 luidt het: „Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug en wandelden niet meer met Hem". Ofschoon diensvolgens van eene uitverkorene Gemeente vele heerlijke dingen gepredikt worden, zullen deze dingen niet daarom van haar gepredikt worden, als waren de afzonderlijke leden hoofd voor hoofd alzoo, maar omdat zij het Woord en dus den Koning Jesus Christus met Zijnen Geest in zich werkende heeft.
In zulk eene Gemeente is de Heere met Zijnen Geest op tweeërlei wijze werkzaam. Ten eerste geeft Hij haar predikers, die Hij uitzendt, welke het Woord recht snijden. Zoo handhaaft Hij de bediening Zijns Woords en het rechte gebruik der Sacramenten, gelijk ook de heilzame tucht. Ten andere maakt Hij door de prediking, dat men, in weerwil van alle wederhoorigheid in het hart, zich buigt onder het Woord, en daar werkt de Geest berouw of bekeering en het geloof aan het Evangelie, en bestuurt den wandel, opdat die het Evangelie waardig zij, en blijft de Heere niemand iets schuldig, zoodat eenen iegelijk de gansche raad Gods voorgehouden wordt. Maar daarom worden nog niet allen zalig. De gansche raad Gods wordt voornamelijk der Gemeente voorgehouden om der ware uitverkorenen wil. Wie daar niet zalig worden, verstaan het Woord zoo spoedig, richten ook eenigen tijd daarnaar hunnen wandel, maar zij volharden niet, als er aanvechting komt. Zij zijn in hunnen waan iets geworden, dat anderen niet zijn; daardoor worden zij hoogmoedig en vermetel, verblind en verhard, doen niet naar hetgeen zij voorgeven, meenen nochtans, dat zij gelijk hebben en houden zich van hunne zaligheid verzekerd. Dat gaat zoo voort tot eene zekere ure, en — de Heere laat hen varen, de Geest bestraft hen niet meer. De ware uitverkorenen veroorzaken den Heere veel moeite, geven Hem veel te doen, zooals Hij zegt: „Gij hebt Mij arbeid gemaakt met uwe zonden, gij hebt Mij vermoeid met uwe ongerechtigheden". (Jes. 43 : 24.) Eén ding kenmerkt de ware uitverkorenen, nml. dat zij meer en meer niets worden in hunne eigene oogen, steeds behoefte hebben aan genade, waarachtigen honger en dorst naar het Woord des levens, — geene behoefte aan het Woord, om er voor zich iets uit te grijpen en uit te rukken, ten einde hunne schande te bedekken en het bezoedelde geweten te paaien, maar behoefte aan het Woord, om in het binnenste huns harten daaraan te beantwoorden en zoo in overeenstemming met hetzelve ook naar het uiterlijke te wandelen; diensvolgens dat zij zich aan genade vasthouden, om den Heere te blijven leven tegen hunnen dood, en God en den naaste liet te hebben tegen hun eigen vleesch en bloed in. Wat hen in het algemeen kenschetst, sprak Petrus als hun aller mond uit, toen hij tot den Heere zeide: „Heere, tot wien zullen wij heengaan; Gij hebt do woorden des eeuwigen levens!" (Joh. 6 : 68.)
De Heilige Geest werkt in hen nu zóó door, dat het hun om de eere en den Naam Gods gaat, en zoo om hunner zielen zaligheid, in den door den Heere verordenden weg der bewaring van Zijne geboden.
In dezen weg is het, dat de Geest hun het kindschap verzegelt, op hen rust, hen aangaande alle dingen, die tot het leven en de Godzaligheid dienen, onderwijst, hun dat alles uit de volheid van Christus mededeelt en zóó op hen komt, in hen blijft als een Geest der blijdschap, hen meer en meer laat zinken op den eenigen grond hunner zaligheid, en hen in alle benauwdheid troost met de eeuwige erfenis.
Dat alles nu werkt de Heere door Zijnen Heiligen Geest bij de Zijnen door middel van Zijn Woord. Hun moet gezegd worden wat recht is, en de gehoorzaamheid zal zich openbaren bij de oprechten, d. i. by hen, in wier harten rechte wegen zijn. En zoo zegt de Heere dan tot de Zijnen: I n d i e n g ij M i j l i e f h e b t , zoo b e w a a r t M i j n e g e b o d e n.
In deze woorden geeft de Heere ons eenen toetssteen. Daarop volgt Zijne belofte, als wij de proef doorstaan. De belofte is die van den Trooster, den Heiligen Geest. Laat ons vóór alle dingen ter harte nemen, d a t en h oe deze belofte ons noodig is, opdat wij acht geven op des ! Heeren woord: „Bewaart Mijne geboden!" De Apostel Paulus schrijft Rom. 8 : 9 : „Zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe", en 1 Cor. 2: 16: „Wij hebben den zin van Christus". Christus' Geest en Christus' zin nu is dit: van het vleesch en van deszelfs kracht niets te verwachten, maar dat om der zonde wille dood en dus ganschelijlc onbruikbaar te achten in het stuk van het vol brengen van Gods wil. Zoo is het dan de zin van Christus en de Geest van Christus: alles uitsluitend te verwachten en af te smeeken van de eeuwige barmhartigheid en diensvolgens van den Geest Gods in Christus Jesus.
Zulk eenen Geest met Zijne werking en kracht tot doen, zulk eenen Geest, Die levend maakt, belooft de Heere. Yan den Yader zal Hij Dien afbidden en afsmeeken. Zoo kan Hij dan alleen van den Heere komen. Wij hebben Hem niet van onszelven. Wij hebben Hem niet, indien Christus niet voor ons bidt Opdat Hij echter den Yader voor ons bidde om den Geest, wil Hij van ons, dat wij Zijne geboden bewaren. De Heere onderstelt, dat de Zijnen Hem liefhebben. Zij, die Hem liefhebben, hebben Hem lief, dewijl Hij hen eerst liefgehad heeft en Hij stort Zijne liefde in onze harten uit door Zijnen Geest, als Hij ons barmhartigheid laat wedervaren.
Nu verlangt Hij van ons, dat wij deze liefde niet slechts met woorden, maar met de daad bewijzen. „Indien gij Mij lief hebt, zoo bewaart Mijne geboden." Dat scherpt de Heere ons herhaaldelijk in. Zoo in Vers 21: „Die Mijne geboden heeft en dezelve bewaart, die is het, die Mij liefheeft", en Hoofdstuk 15: 10: „Indien gij Mijne geboden bewaart, zoo zult gij in Mijne liefde blijven", zoo ook Vers 14: „Gij zijt Mijne vrienden, zoo gij doet, wat Ik u gebied". Wat de Heere daarmede bedoelt, wordt ons duidelijk uit Vers 23 van ons Hoofdstuk: „Zoo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn Woord bewaren", en uit Hoofdstuk 15 : 4: „Blijft in Mij", en Vers 12: -„Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb", d. w. z. Ik leg u niets anders op, dan dit eenige, dat gij ulieden getrouwelijk aan Mijn Woord van genade en geloof houdt, ook onder elkander om Mijnentwille liefde en eenigheid bewaart, en met lijdzaamheid draagt, wat u deswege wedervaart. Dit zijn derhalve de drie stukken, welke Hij Zijne geboden noemt: 1° dat wij in Hem blijven; 2° dat wij om Zijnentwille onder elkander van eenen zin blijven; 3° dat wij alzoo volharden tot het einde toe in het aangezicht van eene wereld, die in het booze ligt.
Als wij dat doen overeenkomstig Zijnen wil, dan ontvangen wij de belofte van Zijnen Heiligen Geest.
De Heere wil het ons ten goede houden, zoo wij somtijds dwalen of mistasten, of als wij zwak en gebrekkig zijn, j a zelfs diep vallen, indien wij ons maar weder aan Hem houden en in de liefde treden en onderling elkander ook vergeven en elkander in liefde dragen, gelijk de Heere ook jegens ons doet, en dat wij in lijdzaamheid bij Zijn Woord volharden.
Zulke geboden des Iïeeren zijn niet zwaar, zegt de Evangelist Johannes in zijnen Brief. Zwaar, ja niet te volbrengen zijn zij voorzeker voor dengene, die niet uit God geboren is. Is men uit God geboren, zoo worden zulke geboden wel gehouden, dewijl men gedreven wordt door de barmhartigheid, met welke men bejegend is. Daar moet evenwel het Woord des Heeren steeds tusschenbeide komen en is het de Geest, Die ootmoedig maakt, zoodat de Zijnen zich vrijwillig onder zulk een woord buigen en er naar handelen.
Immers, dit is, gelijk reeds gezegd is, het kenmerk der ware uitverkorenen, dat in hen de behoefte leeft, om in overeenstemming met het Woord te zijn. Zij zijn voorwaar de menschen niet, welke zulke geboden uit zichzelven houden of ?-arna doen zouden; daarentegen zijn zij, en zij alleen, de menschen, die met waarachtig berouw en verbrijzeling des harten het voor God leeren belijden, dat wij van nature geneigd zijn, God en den naaste te haten. Van zulk eene geneigdheid bekeeren zij zich echter dag aan dag. Daartoe tuchtigt en vermaant hen des Heeren Woord en drijft hen des Heeren Geest. Indien zij uit zichzelven zulke menschen waren en uit zichzelven des Heeren geboden bewaarden, zoo behoefde de Heere het hun niet te zeggen, want daaruit, dat Hij het zeide, blijkt toch duidelijk genoeg, dat het tegenovergestelde bij hen aanwezig was. En werkelijk, zóó weinig bleven de discipelen bij Hem, dat zij in den nacht, in welken Hij verraden werd, Hem allen verlieten. Zóó weinig bewaarde ook Petrus het Woord des Heeren, dat hij Hem driemaal verloochende. Ja, zóó weinig liefde hadden zij onder elkander, dat, nadat de Heere hun dit voorgehouden had, er eene twisting onder hen ontstond, wie toch wel de meeste zou zijn.
Zoo is het vleesch in zichzelf. Het kan niet in God gelooven; liet kan Zijne geboden niet houden; het kan God en den naaste niet liefhebben; het kan in de aanvechting niet volstandig blijven, — want vleesch ziet slechts aan, wat voor oogen is, zoekt zichzelf, eigene eere en eigene gerechtigheid en moet het alles goed noemen wat vleesch stelt en doet. Het haat evenwel dengene, die het tuchtigt, en bijt om zich henen, als men het in den weg treedt, en het bezwijkt, als ontbering moet geleden en zelfverlooehing beoefend worden.
Wat Geest is, lijdt, wel is waar, van zijn eigen vleesch, zoodat men geneigd zou zijn te denken, dat er daar volstrekt geen Geest ware; maar het Woord des Heeren komt niet tevergeefs ; de Geest dreef niet vruchteloos, hoe verkeerd ook de discipelen zich gedroegen. Na des Heeren opstanding vernemen wij wel, welke vrucht Zijne woorden en vermaningen gedragen hebben. „Zij waren allen eendrachtelijk bijeen", lezen wij in Hand. 2 : 1 . Vergelijk Luk. 2 4 : 5 2 en 53; Joh. 20: 19 en 25; 21 : 2 ; Hand. 2 : 42.
Wat de Heere van de Zijnen verlangt, dat brengt Hij Zelf door Zijn Woord en Zijnen Geest in hen tot stand. Zoo komt de vervulling der voorwaarden en de vervulling der beloftenissen, welke met die voorwaarden verbonden zijn.
In plaats evenwel, dat wij bij onze onmacht of zwakheid mogen blijven staan, is het onze roeping, gelijk die door het gansche Woord heen zich hooren laat, dat wij tegen die onmacht onze toevlucht nemen tot de genade, de macht en sterkte des Heeren, bekennende met droefheid, dat het bij ons niet is, en voorts van de onmacht en zonde afzien en ons niet aan het Woord onttrekken met de klacht over gebrek aan kracht, aan leven en lust, maar oor en hart keeren naar de woorden des Heeren en dus heiligen eerbied toonen voor datgene, wat Hij zegt en gebiedt, en daaraan gevolg geven. Zij bij ons slechts het hart, de geneigdheid des harten, zoo is ook wel in ons de kracht van Boven. In zulk eenen weg zullen ons de woorden des Heeren: „Indien gij Mij liefhebt, zoo bewaart Mijne geboden", even dierbaar en kostelijk zijn als deze: „Ik ben gekomen, om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was"
Tot op zekere hoogte wil een iegelijk verloren, een iegelijk arm en ellendig, een iegelijk een arm zondaar zijn. Doch als het om het liefhebben, om het bewaren van de geboden des Heeren gaat, hoe gaarne maakt zich dan een iegelijk er af met de verontschuldiging: „Dat kan ik niet! Als dat zoo •moet zijn, dan word ik niet zalig!" Zoo wil een iegelijk verloren zijn. Wie wil echter ganschelijk gered zijn? wie naar lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid ganschelijk geborgen zijn ? Het is toch een woord van behoudenis, dat ons in volkomene zekerheid wil stellen, dit woord des Ileeren: „Bewaart Mijne geboden". Ook is het een woord van koninklijke genade, ja een hoog voorrecht is het, dat men verwaardigd wordt, om Zijne geboden te bewaren. Wij mogen in Hem blijven! Verstaan wij maar recht dit „wij". Verstaan wij maar recht, •wie wij zijn, — hoe verkeerd, hoe verdraaid, hoe weinig geloovig, hoe arm, naakt en blind, hoe geheel hulpeloos, ja •dood in onszelven, — en verstaan wij maar recht, wie Hij is, de Ontfermer, de medelijdende Hoogepriester, de machtige Koning, de Geneesmeester en Zondendelger, de Bron van alle gerechtigheid, alle heil, alle leven, de volheid tegen al onze armoede en gebreken. Wij mogen, zoo als wij zijn, in Hem blijven, met al wat Hij is, en ons en al het onze aan dezen nagel hangen voor de eeuwigheid; Hij wordt ons niet moede, ons te dragen, niet moede, ons „om niet" te geven. Wij mogen •dus Zijne geboden bewaren en alzoo in Hem blijven, opdat wij Hem vrucht dragen. Wij mogen Zijn Woord bewaren, d. i. het als tot ons gesproken, als ons testament en erfdeel beschouwen, zoodat, indien ook duivel en wereld en het beschuldigend geweten zeggen: „Dat heeft de Heere tot u niet gezegd, dat heeft Hij u niet beloofd", wij antwoorden mogen: „Dat heeft Hij wel! en zóó en zóó is het met Zijne waarheid gelegen, en dat zijn Zijne wegen, en zóó en zóó luiden Zijne beloftenissen, en dat is Zijne leer omtrent mijne zaligheid, ook omtrent mijn tijdelijk heil; — daaraan houd ik mij". Wij mogen in alle droefenis met lijdzaamheid verwachten, dat Hij ons kronen zal met de kroon der rechtvaardigheid, Hij, de rechtvaardige Rechter, d. w. z : hoezeer wij het duizendmaal vanwege ons gebrek aan geloof verdiend hebben, door Hem beschaamd te worden, zoo zal Hij ons toch niet beschaamd laten uitkomen, maar zal ons belijden voor den Vader en Zijne heilige engelen en ons kronen; daarentegen die Hem verachten, zal Hij beschaamd doen staan. Is dat nu niet een hoog voorrecht, verwaardigd te worden, dat wij Zijne koninklijke woorden van genade en leven, tot ons gericht, mogen ontvangen ; dat wij ons daaraan houden mogen, als aan steeds onvergankelijke woorden; dat wij met Zijne krijgsknechten en kinderen in het veld mogen liggen, en na volbrachten loop en strijd van den zegepalm en 'de kroon verzekerd mogen zijn ? Wie door en door zijne onwaardigheid gevoelt, die stemt het vol vreugde toe: Ja, dat is een hoog voorrecht en eene koninklijke roeping. Dewijl het dat nu is, zoo behoorden wij niet met zelfverontschuldiging of voorgeven van onmacht ons aan deze woorden des Heeren te onttrekken, maar onszelven daaraan te toetsen, of wij den Heere liefhebben. Den Heere zullen wij slechts dan liefhebben, wanneer wij in den grond des harten het dankbaar erkennen, hoe zeer Hjj ons liefgehad heeft en hoe getrouw Hij ons nog liefheeft, hoe weinig wij daarentegen zulk eene liefde verdiend hebben en nog verdienen.
Dit, hoe lief Hij ons heeft en hoe geheel, hoe reddeloos verloren wij buiten Hem zijn, zal ons in Zijne geboden eenen ons voor tijd en eeuwigheid door Hem toebereiden schat van gelukzaligheden, voornamelijk van inwendigen vrede, te aanschouwen geven, alsook de diepte, hoogte en breedte Zijner liefde, dat Hij het ons zoo inscherpt, Zijne geboden te bewaren. Want niet om Zijnentwille, maar om onzentwille zegt Hij het ons, smeekt Hij het ook van Zijnen Vader af. (Joh. 17.) Dat is en was des Heeren hoogste begeerte bij den Vader, Zijne innigste en om zoo te zeggen eenige zorg, dat Zijne discipelen Zijne geboden bewaarden.
Zoo zij het dan ook onze eenige zorg en innigste begeerte, dat wij Zijnen wil volbrengen. Slechts in het bewaren van Zijne geboden ligt al onze zekerheid, ons hoogste en eenige geluk voor dit, zoowel als voor het volgende leven. Blijven wij in Hem, in Zijne woorden, zoo zijn wij veilig en zullen wij zeker doorkomen! Daarbuiten zijn wij verloren en loopen wegen des verderfs, der duisternis en des doods.
Willen wij echter tot des Heeren Gemeente behooren, dat wij dan Hem gehoorzaam zijn en Zijne liefde dankbaar erkennen, Hem daarin gehoorzaam zijn, dat wij bij de bron blijven, opdat wij gezond in het geloof zijn en alzoo vrucht dragen, Gode tot lof en prijs! De eerste vrucht is de ware beoefening van het Artikel van de gemeenschap der heiligen; de andere, dat wij in de aanvechting ons aan Zijn Woord en Zijne beloftenis houden, al wordt er ook niets aanschouwd, niets gevoeld, al schijnt er ook niets meer te hopen,—ja, dat wij ons te meer daaraan houden, naarmate er minder gezien wordt en wij meer met het tegenovergestelde bedreigd worden.
Willen wij echter tot des Heeren Gemeente behooren, dat wij dan Hem gehoorzaam zijn en Zijne liefde dankbaar erkennen, Hem daarin gehoorzaam zijn, dat wij bij de bron blijven, opdat wij gezond in het geloof zijn en alzoo vrucht dragen, Gode tot lof en prijs! De eerste vrucht is de ware beoefening van het Artikel van de gemeenschap der heiligen; de andere, dat wij in de aanvechting ons aan Zijn Woord en Zijne beloftenis houden, al wordt er ook niets aanschouwd, niets gevoeld, al schijnt er ook niets meer te hopen,—ja, dat wij ons te meer daaraan houden, naarmate er minder gezien wordt en wij meer met het tegenovergestelde bedreigd worden.
eenen anderen Trooster, d. i. van den Heiligen Geest, in ons verwezenlijkt zien. En daartoe is het ons weder vóór alle dingen noodig, dat wij het er toch voor houden, dat wij elk oogenblik in gevaar verkeeren Zijne geboden prijs te geven; dat bovendien onze vijanden zeer machtig en listig zijn, en in ons het licht niet is; dat nochtans al deze vijanden niets op ons vermogen zouden, als wij niet zoozeer tot in den grond bedorven waren; dat wij door onze liefde tot de zonde, tot het zichtbare, tot gemak en vleesehelijke rust, tot vergankelijke eer, tot oogenblikkelijk genot, door louter onverstand en verder door onze lafheid en vreesachtigheid, zeiven de schuld er van dragen, dat wij óf naar de woorden des Heeren niet hooren óf ze voor Mozes' woorden houden, en zelfs meenen, dat wij ze wel zouden kunnen wegblazen. Daarom zij tot den een gezegd: „Buiten zullen zijn de honden en de toovenaars, en de hoereerders, en de doodslagers, en de afgodendienaars, en een iegelijk, die de leugen liefheeft en doet" (Openb. 22: 15); en tot den ander: „Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is. Zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Yaders is niet in Hem. De wereld gaat voorbij, en hare begeerlijkheid; maar die den wil Gods doet, blijft in der eeuwigheid" (1 Joh. 2 : 15 en 17); en tot eenen derde: „Een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk Hij rein is; en een iegelijk, die liefheeft Dengene, Die geboren heeft, die heeft ook lief dengene, die uit Hem geboren is" (1 Joh. 3: 3; 5: 11). En tot de bekommerden: „Eu indien iemand gezondigd heeft, wij hebben eenen Voorspraak bij den Yader, Jesua Christus, den Rechtvaardige" (1 Joh. 2: 1); en: „Werpt dan uwe vrijmoedigheid niet weg, welke eene groote vergelding des loons heeft. Want gij hebt lijdzaamheid van noode; opdat gij, den wil van God gedaan hebbende, de beloftenis moogt wegdragen. Want: nog een weinig tijds en Hij, Die te komen staat, zal komen en niet vertoeven. Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven" (Hebr. 10: 35—38). (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juni 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Johannes 14; 15—21.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juni 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's