Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De priesterlijke dienst in het Heiligdom naar de wet van Mozes

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De priesterlijke dienst in het Heiligdom naar de wet van Mozes

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

HET AMBTSGEWAAD.

Wanneer wij de beschrijving van de heilige voorwerpen, welke Mozea op Gods bevel moest maken, nagaan, dan vinden wij in Ex. 28 allereerst aanwijzingen omtrent de priesterlijke kleeding. Het is opmerkenswaard, dat van alle voorschriften, welke op den priester betrekking hebben, die omtrent zijn ambtelijk gewaad het eerst genoemd worden. Hieruit blijkt duidelijk, dat de waardigheid van den priester niet aan den persoon, maar a a n de k l e e d e r e n v e r b o n d e n is. Deze kleederen nu moesten (zie Yers 3) vervaardigd worden naar den Geest der wijsheid, om Aaron tot het priesterambt te heiligen. Daarom worden zij ook h e i l i g e k l e e d e r e n genoemd, en is de gansche dienst des heiligdoms aan deze verbonden.
De kleederen, welke Aiiron moest dragen, wanneer hij in het heiligdom ging, zijn de volgende (Yers 4): 1. een borstlap (choschen), 2. een efod ('ephód), 3. een mantel (me'il), 4. een rok vol oogjes (kethonet taschbes), 5. een hoed (misnephet), 6. een gordel ('abnet). In het vervolg van Exodus en Leviticus worden nog de kleederen van den hoogepriester onderscheiden van die der priesters. Voor den hoogepriester worden twee stellen kleederen voorgeschreven. Het eerste trok hij aan, wanneer hij op den Grooten Yerzoendag in het heiligdom ging. In het tweede offerde hij dagelijks.
Wij beschrijven eerst de hoogepriesterlijke kleeding, daarna, in onderscheiding van deze, die der overige priesters. De volgorde der kleedingstukken kiezen wij zóó, dat zij bevorderlijk is aan de duidelijkheid en het verkrijgen van een overzicht.


DE HOOGEPRIESTERLIJKE AMBTSKLEEDEREN BIJ DEN GEWONEN DIENST IN HET HEILIGDOM.

1. De l i n n e n o n d e r b r o e k (miknesê bad).

Het Hebreeuwsche woord, naar den grammatioalen vorm een tweevoud, wordt gemeenlijk door „broek" weêrgegeven. Bedoeld wordt een kleedingstuk, dat van de heupen nederhing en de schaamte moest bedekken. Overigens wordt zulk een kleedingstuk bij de Hebreën niet vermeld Het was uit fijn linnen vervaardigd en volgens de overlevering van boven en van on- ' deren van bandjes voorzien, waarmede het werd vastgebonden.


2. De rok vol oogjes (kethonet taschbes).

Deze was van schesch (d. i. fijn linnen), of bad (d. i. bys- * sus, eene soort boomwol, katoen), vervaardigd. Volgens Josephus bedekte hij het geheele lichaam, zat gesloten om het lijf reikte tot de voeten, en was voorzien van mouwen, die den geheelen arm bedekten; wat den vorm betreft, zou men hem met een hemd kunnen vergelijken. Hij was geweven uit één stuk, zonder snit of naad. Het weefsel, waaruit de rok bestond, heette taschbes, waaronder men gewoonlijk 1 gekeperde of geruite stof verstaat. Maimonides neemt aan, dat het een cellenweefsel was, zooals zich in de tweede maag der herkauwende dieren bevindt, een weefsel, dat alleen zeshoekige celletjes bevat, gelijkende op die der bijen.


3. De g o r d e l (abnet).

De gewone gordel heet chagör of esör. De 'abnet is de gordel van den priester of van hooggeplaatste personen. (Vergel. Jes. 22 : 21.) Hij werd door den borduurwerker vervaardigd, evenals de gordijnen van het heiligdom, terwijl er vier kleuren in gewerkt waren. De stof van den gordel was linnen Volgens de Joodsche overlevering was hij 3 vinger breed, en bedroeg zijne lengte 32 el, zoodat hij verscheidene malen om het lichaam werd geslingerd. Hij werd vrij hoog, nml. over de borst, ter hoogte van het hart, gedragen (zie Openb. 1:13 en 15 : 6), en de einden hingen neder tot op de voeten, doch werden bij den dienst over de schouders teruggeslagen.


4. De m a n t e l (me'il.)

Deze werd over het hemd aangetrokken. Hij was eveneens het werk van den wever, zonder naad, uit één stuk, maar wat kleur en stof betreft geheel tekelet (d. i. hemelsblauw). Hij had van boven eene opening, waardoor het hoofd gestoken werd. Deze opening was met eenen sterken, aangeweven boord omzoomd, zoodat hij niet licht kon inscheuren. Verder had deze mantel slechts armsgaten, geene mouwen, en hing tot even onder de knieën. Van onderen waren er granaatappelvormige kwastjes aan bevestigd, van de reeds meer genoemde vier kleuren, en kelkvormige klokjes of schelletjes, voorzien van hamertjes. De granaatappeltjes en de klokjes, waarschijnlijk 72 in getal, wisselden met elkander af.


5. De efod ('ephöd).

Over den mantel kwam de efod, evenals de gordijnen van den tabernakel uit hemelsblauw, purper, scharlaken en fijn getweernd linnen kunstig vervaardigd. (Ex. 28 : 6.) Hij was met gouddraad doorwerkt en bestond uit twee stukken, van welke het eene over de schouders, het andere over de borst hing. Deze beide stukken werden aan elkander bevestigd door twee sardonixsteenen, die in goud gevat en waarschijnlijk tot agraphen gevormd waren. Op elk dezer steenen waren zes namen van de stammen Israëls gegraveerd, „naar steensnijderswerk, gelijk men de zegelen graveert". (Ex. 28 : 11.) De twee deelen van den efod, die slechts even over de borst reikte, werden onder de armen met eene soort van band, die daaraan bevestigd was, vastgemaakt of aaneengebonden.Aan den efod werd de borstlap (choschen) vastgehecht. Hij was van dezelfde stof als de efod vervaardigd, vierkant, eene span lang en eene span breed, en dubbel. (Ex. 28 : 16.) Aan de vier hoeken waren gouden ringen, en aan de bovenste van deze waren gouden kettinkjes bevestigd, welke den borstlap aan de twee edele steenen van den efod verbonden. Op gelijke wijze werden de onderste ringen door twee hemelsblauwe snoeren aan twee ringen vastgemaakt, welke aan het onderste deel van den efod waren bevestigd. Zoo was de borstlap stevig aan den efod vastgemaakt, hij kon er zich zelfs niet op bewegen. Op den borstlap waren 12 edele steenen vastgehecht, in 4 rijen. De eerste rij werd gevormd door eenen sardis, eenen topaas en eenen karbonkel; de tweede door eenen smaragd, eenen saffier en eenen diamant; de derde bevatte eenen hyacint, eenen agaat en eenen ametist; de vierde eenen turkoois, eenen sardonix en eenen jaspis. Zoo blonken hier dan de schitterendste kleuren nevens elkander. — Op de 12 steenen stonden de namen der 12 stammen Israëls gegraveerd.
Deze „borstlap des gerichts" was het eigenlijk sieraad van den hoogepriester; ook waren er bjjzondere gaven en krachten aan verbonden. In den borstlap waren nml. de 'urim en tumniim: lichten en volmaaktheden. Hoe moeten wij ons deze voorstellen ? Dit is een moeilijk en vaak overwogen vraagstuk. Groot is de literatuur hierover. Ziehier de belangrijkste meeningen:
1. De Joodsche traditie beweert bij monde van eenige harer voornaamste vertegenwoordigers, dat het de uit vier letters bestaande Kaam Gods is geweest, door God Zeiven geschreven en in den borstlap als in eene soort van buidel nedergelegd.
2. Vertegenwoordigers van eene andere opvatting zijn Josephus, rabbijnen en zeer bekwame onderzoekers (Rivet, Braun, Hottinger). Dezen meenen, dat de urim en thummim niets anders geweest zijn dan de twaalf steenen zelve met de namen der stammen. Hen beroept zich daarvoor op Ex. 39 : 8 vv., waar slechts die edele steenen genoemd worden, terwijl Lev. 8 : 8 slechts de urim en de thummim worden vermeld, waaruit men dan besluit, dat op beide plaatsen hetzelfde bedoeld wordt. De tegenstanders weerleggen deze meening, door te zeggen, dat Ex. 28 beide ondertcheidt, en beroepen zich nog op Sirach 4 5 : 1 2: „Met den lap des gericlits, openbare teekenen der waarheid".
3. Uiim en thummim zouden twee figuren geweest zijn, beelden van licht en recht, gelijk reeds Philo van twee beelden of symbolen van licht en waarheid spreekt. Men heeft ze zelfs tot teiap'nim gemaakt, volgens llos. 3 : 4 . Ook Biihr is van meening, dat men er iets lichamelijks, zinnebeeldigs onder verstaan moet. Hengstenberg is er toe gekomen, de urim en thummim te vereenzelvigen met een beeld der waarheid, dat de Egyptische opperpriester als opperrechter aan eenen ketting om den hals droeg. Er is echter niets van bekend, dat de opperpriester daarmede de godheid raadpleegde; ook was hij gewoon bij een proces het beeld h e m om den hals te hangen, die gelijk bleek te hebben. Michaëlis heeft er dobbelsteenen onder verstaan; ook heeft men urim en thummim met het werpen van het lot „voor den Heere" in verband willen brengen, doch door eene zeer willekeurige combinatie. Men moet alle gevoelens van de hand wijzen, volgens welke zij iets lichamelijks beteekenen.
Waren de twaalf namen der stammen Israëls op den borstlap (het „Schildlein des Rechtes") vastgehecht en aldus in een beeld op het hart en de borst des hoogepriesters (in de schitterende edele steenen) gegrift, — te gelijk werden door de onzichtbare genade Gods licht en recht aan dezen borstlap verbonden (volkomene onderwijzing en verlichting), niet als eene soort amulet, maar door de inspiratie van den Heiligen Geest, welke den hoogepriester tot tolk van den Goddelijken wil maakte. Bij den hoogepriester, die de Gemeente voor God vertegenwoordigde, waren steeds de volmaakte, ondubbelzinnige uitspraken Gods: hij was als hoogepriester Profeet en verkondiger van den Goddelijken wil, en wel op eene onfeilbare en volmaakte wijze. Uit zijne ambtelijke vertegenwoordiging vloeide licht en recht voort voor de geliefde en den Heere voorgestelde Gemeente. Ware de verklaring der toekomst en van de openbaring, die van den Heere afgebeden was, met zinnelijke dingen of met ceremoniën verbonden geweest, dan zou het onverklaarbaar zijn, hoe soms het antwoord kon uitblijven. Hieruit blijkt genoegzaam, dat mentchelijke kunst hier niet medewerkt, maar dat de Heere hier in geestelijke vrijheid regeert. De Schrift geeft nergens recht, om onze opvatting prijs te geven, en de uitdrukking in Lev. 8 : 8 gebezigd heet eenvoudig: „En (hij) voegde aan den borstlap licht en iecht", zooals Luther dan ook werkelijk vertaalt. Dit kan evengoed als eene geestelijke toerusting verstaart worden, als wanneer iemand de Geest gegeven wordt.


6. De hoed (misnephet).

Deze was een hoofddeksel van witte byssus, als een tulband om het hoofd gewonden. De nadere beschrijving, die Josephus geeft van de wijze, waarop hij om het hoofd gewikkeld werdr is zeer onduidelijk. Alleen dit blijkt er uit, dat wij hier te denken hebben aan een tamelijk breed hoofddeksel, dat als eene kroon of krans het hoofd omgaf. Het woord misnephet wordt Ezech. 21 : 26 ook voor den koninklijken hoed gebruikt.


7. De g o u d e n p l a a t (sis of nezer hakodesch).

Wij lezen hiervan Ex. 28 : 36; 39 : 30; Lev. 8 : 9. Het was eene fijne gouden plaat, op welke te lezen stond: „De heiligheid des Heeren''. Zij werd op het voorhoofd gedragen, reikte van het eene oor tot het andere, en was met hemelsblauwe banden aan den hoed vastgehecht. Naar de overlevering waren er drie van die banden: een in het midden, die boven over het hoofd liep en van achteren aan de andere twee werd vastgeknoopt. De aanteekeningen van Josephus wijken ook hier af. Hij beweert, dat de voorhoofdsplaat rondom het hoofd liep en van achteren versierd was met bilzenkruidbloesems. Het is mogelijk, dat in de dagen van Josephus inzonderheid in het hoogepriesterlijk hoofddeksel veranderingen zijn aangebracht, zoodat dit meer op eene mitra of mijter en de sis op eene kroon geleek. De opgaven van Exodus wijzen slechts op eenen fijnen witten, om het hoofd gewonden band of doek en eene daaraan bevestigde gouden voorhoofdsplaat. De naam sis of nezer duidt deze laatste aan als het versiersel en insigne van het gezalfde hoofd, en de Joden spreken niet minder van eene hoogepriesterlijke, dan van eene koninklijke kroon.


DE HOOGEPRIESTERLIJKE KLEEDEREX EN DE WITTE KLEEDEREN

. Onder de acht stukken der hoogepriesterlijke kleeding waren er vier, die alleen de hoogepriester droeg, terwijl hij de vier andere met de overige priesters gemeen had. Voor hem alleen waren de mantel, de efod, de borstlap en de gouden plaat bestemd. Aan deze was de hoogepriesterlijke waardigheid verbonden. Alle overige priesters droegen vier kleedingstukken: de onderkleederen, den rok vol oogjes, den hoed en den gordel. Wat de stof betreft, zal er alleen in zooverre verschil geweest zijn, als voor de kleederen van den hoogepriester eene bijzonder fijne soort van linnen werd genomen; ook heet het hoofddeksel des priesters niet misnephet, maar migba'ah. Deze verschilde van gene door de wijze, waarop zij om het hoofd gewikkeld of gebonden werd. Uit dezelfde vier stukken bestond ook de kleeding, die de hoogepriester op den Grooten Verzoendag droeg. Deze waren echter gemaakt van het fijnste linnen, dat zeer kostbaar was, en heetten „witte kleederen", in tegenstelling met de „gouden kleederen" (Talmud), het eigenlijk hoogepriesterlijk gewaad. In Ex. 3 1 : 1 0 ; 3 5 : 1 9; 39 : 1 en 41 heeten zij „ambtskleederen". Do witte kleederen droeg de hoogepriester slechts op den Grooten Verzoendag, en waarschijnlijk zal hij een dubbel stel gehad hebben voor 's morgens en 's avonds. Bij deze was ook de gordel, evenals bij de overige kleederen des priesters, enkel van wit linnen. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De priesterlijke dienst in het Heiligdom naar de wet van Mozes

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's