Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eetrachting- over Johannes 14 : 15—21. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eetrachting- over Johannes 14 : 15—21. (Vervolg.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoe liefelijk vertroost toch de Heere Zijne kleine kudde, die Zijn Woord gaarne hoort en aanneemt, als Hij zegt: „Dien Geest der waarheid kan de wereld niet ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet, maar Gij kent Hem, want Hij zal bij ulieden zijn en zal in u zijn". Zulke woorden maken de weinigen, die in Hem gelooven, standvastig en onwankelbaar tegenover den grooten hoop, dien de Heere de wereld noemt. De Heere bedoelde met het woord „wereld" de toenmalige godsdienstleeraren der Joden benevens den grooten hoop, die hen volgde, dus de synagoge met de Schriftgeleerden en Farizeën. De godsdienstige wereld werd er derhalve mede bedoeld, die zich tegenover het Koninkrijk der hemelen stelde, zich van den Heere en Zijne discipelen verre hield, ja hen haatte en in het geheim of in het openbaar vervolgde. En zoo noemt de Schrift die allen „de wereld", welke de leer van Christus niet brengen, Zjjn juk en Zijn kruis van zich werpen en de ware discipelen des Heeren, in wier hart de gebaande wegen zijn, niet liefhebben, maar hen uitwerpen, haten en, waar het hun mogelijk is, vervolgen. Deze wereld bootst in alles de reine bruid van Christus na, met het oogmerk om hare eigene afboereeringen te bedekken. Dat haar spreken is als dat des Geestes en der bruid, maar dat zij ook alras eenen anderen weg inslaat, weten wij uit Spreuken 9. Wat de Wijsheid roept en predikt: „Wie is slecht? hij keere zich herwaarts!" dat roept en predikt zij ook. Waar echter de Wijsheid spreekt: „Komt, eet van Mijn brood, en drinkt van den wijn, dien Ik gemengd heb", daar houdt z i j staande: „De gestolen wateren zijn zoet, en het verborgen brood is liefelijk". Wat het is, „de slechtigheden te verlaten", of wat het is, „in den weg des verstands te treden", komt niet in hare gedachten op; zij toch is eene zotte, woelachtige vrouw, de slechtigheid zelve, en weet niet met al. De Apostel Johannes zag (zie Openb. 13 : 11 vv.) een beest uit de aarde opkomen, en het had twee hoornen, „des Lams hoornen gelijk"; men lette vooral op dit: des Lams hoornen g e l i j k . Het waren de hoornen des Lams, het waarachtige koningschap en priesterdom, n i e t; het was niet gerechtigheid en vrede, maar daarnaar gevormd, misschien houten, vergulden hoornen, die, als er meê gestooten wordt, spoedig verbroken worden, geene massief gouden hoornen, gelijk het Lam ze heeft en waarmede het alles, wat tegenstaat, omverstoot. De misleiding was intusschen groot genoeg. Het beest sprak echter niet als het Lam, maar gelijk de draak: „Gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad". Niettemin werd de begoocheling zeer sterk, toen het de menschen verleidde, om het eerste beest een beeld te maken en hem nu gegeven werd, het beeld van het dier den geest te geven, zoodat het beeld van het beest sprak. Wie redt nu den mensch uit zulk eene betoovering van algemeene verleiding, indien niet de Heere? En wie kan gelijk de Heere de oprechten zoo troosten en bemoedigen, dat zij zulk eenen geest voor den geest des duivels en niet voor den Geest der waarheid houden?
De wereld kan den Geest der waarheid niet ontvangen, zegt de Heere. Trouwens, haar grondslag is leugen, dat wijst haar liefdeloos werk uit, en wat zij vasthoudt, is leugen, is het leven in eigene hand. Met zulk eene wereld vereenigt zich de Geest der waarheid nooit en nimmer. Echter moeten zij, die den Naam des Heeren noemen, en daarom van alle ongerechtigheid afstaan, daarvan de gewisheid en zekerheid hebben, dat de Geest, Dien de Yader hun geeft, de Geest der waarheid is, hun wel bekend, dat Die hen ook niet verlaten zal en waarlijk in hen is, ook door hen spreekt en hen en al hun doel heiligt, ofschoon zij, wat henzelven betreft, vol dwaasheid, angst en zwakheid zijn, en van zichzelven niets weten, dan dat zij zonden en altijd weer zonden hebben, en het hun is, als waren zij ganschelijk vergeten en aan zichzelven overgelaten.
Dat is den Heere eene zorg des harten en daaraan is Hem gelegen, dat allen, die op Hem betrouwen, het toch daarvoor houden zullen, dat zij den rechten Heiligen Geest hebben, den Geest der waarheid, en dat zij aan zichzelven niet overgelaten zijn. Hoe zeer dit den Heere ter harte gaat, hoe Hij daarvoor zorgt, blijkt ons uit hetgeen de Heere volgens Yers 18 tot Zijne discipelen gezegd heeft en voorts al den Zijnen belooft: I k z a l u g e e n e w e e z e n l a t e n ; I k kom w e d e r t o t u.
Wij vernemen het hier, dat Hij volkomen goed weet, in welk eenen toestand de Zijnen zich tegenover zonde, duivel en wereld bevinden. Hij noemt hen weezen, want het is met de kleine kudde der ware Christenen, ach hoe menigmaal! naar hetgeen zij gevoelen en ondervinden, niet anders gesteld dan met de arme kinderen, als zij vader en moeder verloren hebben en bovendien nog zonder vrienden en bekenden zijn. Ach, hoe is het zulken armen kinderen te moede! Alles is voor hen dood, nu vader en moeder dood zijn. Hoe moest het den discipelen te moede zijn, toen zij hunnen Meester aan het kruis zagen hangen! Hoe, toen Hij den geest gaf en zij Hem in het graf gelegd hadden! Hoe had God dat kunnen gedoogen? En hoe kan God het gedoogen, Die toch niet alleen genade, maar ook eere en verlossing belooft, dat alle stormen over Zijne kinderen losbreken ?- „Gij hadt den mensch op ons hoofd doen rijden; wij waren in het vuur en in het water gekomen", luidt het in Psalm 66. En wederom: „Om Uwentwil worden wij den ganschen dag gedood; wij worden geacht als I slachtschapen". (Ps. 44 : 23.) En nogmaals: „Ik ben afgezonderd onder de dooden, — Heere, waarom verstoot Gij mijne ziel en verbergt Uw Aanschijn voor mij?— ik draag Uwe vervaarnissen; ik ben twijfelmoedig; Uwe verschrikkingen doen mij vergaan". (Ps. 88.) En in Ps. 25: 16: „Wend U tot mij en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig". En elders: „Mijn hart zegt tot U: Gij zegt: Zoek Mijn Aangezicht; ik zoek Uw Aangezicht, o Heere! Verberg Uw Aangezicht niet voor mij, keer Uwen knecht niet af in toorn; Gij zijt mijne Hulp geweest, begeef mij niet en verlaat mij niet, o God mijns lieils! Want mijn vader en mijne moeder hebben nu] verlaten!" (Ps. 27 : 8—10.) Dewijl de Heere het echter ten volle weet, hoe van vader en moeder verlaten, hoe eenzaam en ellendig de Zijnen tegenover zonde, duivel en wereld zijn, zoo is juist deswege Zijn hart tot hen gekeerd, om Zich hunner te erbarmen, zoodat, waar het roepen vernomen wordt: „Verstoot mij niet in Uwen toorn", en : „Vader en moeder hebben mij verlaten", ook het loflied weergalmt: „De Heere neemt mij aan", en: „Gij hebt al mijne zonden achter Uwen rug geworpen".
Als wij zoo verweesd, van vader en moeder verlaten, daar staan, zoo zijn wij het toch niet zonder den Heere. Immers Hij zegt niet: „Gij zult niet lang weezen zijn", maar: „Ik zal u geene weezen laten". Zijn wij dan voor eenen tijd weezen, zoo zijn wij het toch naar Zijnen eeuwigen raad, onszelven ten nutte, opdat wij ons eeuwig verheugen, wanneer wij Hem wederhebben, en middelerwijl hierbeneden Zijne toekomst verbeiden. Welk eene liefde, de liefde des Heeren! Welk een hart, welk eene ontferming! Welk eene trouw! Broeders wil Hij ons noemen; Zijne vrienden wil Hij ons heeten; ja meer nog, Zijne kinderen wil Hij ons noemen! Er staat immers geschreven: „Ziet, Ik en de kinderen, die Mij de Heere gegeven heeft, zijn tot teekenen en tot wonderen in Israël, van den Heere der heirscharen, Die op den berg Zion woont". (Jes. 8 : 18.) Dat kan geen mensch, dat kan geen aardsch vader zeggen: „Ik zal u geene weezen laten". Hij, Die zoo spreekt, is de Heere onze God, de Sterke God Jakobs.
O hoe blijkt het immer, dat het waarheid is, wat de Gemeente zingt en de Geest getuigt: „Zingt Gode, psalmzingt Zijnen Naam; verhoogt de wegen voor Dien, Die in de vlakke velden rijdt, omdat Zijn Naam is Heere; en springt op van vreugde voor Zijn Aangezicht. Hij is een Vader der weezen en een Rechter der weduwen (geestelijk en lichamelijk), God in de woonstede Zijner heiligheid". (Ps. 68 : 5 en 6.)
Zoo hoog zal het toch met de boosheid en macht des duivels en der wereld of met de tirannie en de zonde wel niet gaan, dat de Heere Zijne zaak zou moeten verloren geven. Ook zal Hij de Zijnen wel niet in den muil der benauwdheid laten blijven. Gelijk Hij „Vader der eeuwigheid" is (Jes 9 : 6), zoo zijn ook Zijne kinderen tot in eeuwigheid en zullen het Koninkrijk der gerechtigheid en des vredes behouden en beërven, gelijk geschreven staat: „Voor eenen kleinen oogenblik heb Ik u verlaten, maar met groote ontfermingen zal Ik u vergaderen. Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken, en alle tong, die in het gericht tegen u opstaat, zult gij verdoemen: dit is de erve der knechten des Heeren, en hunne gerechtigheid is uit Mij, spreekt de Heere". (Jes. 54.) Is het niet alzoo, sprak de Heere door den Profeet Haggaï tot de vorsten en het volk van Israël, dat uit Babel tot zijne ruste teruggekeerd was, „is dit niet als niets in uwe oogen? Doch nu, weest sterk! weest sterk! weest sterk! spreekt de Heere, en werkt, want Ik ben met u, spreekt de Heere der heirscharen. Met het Woord, in hetwelk Ik met ulieden een Verbond gemaakt heb, als gij uit Egypte uittrokt, en Mijnen Geest, staande in het midden van u; vreest niet!" (Hagg. 2.) Geene andere is de beteekenis, als de Heere zoo vaderlijk zegt: „lk zal u geene weezen laten; Ik kom weder tot u 1" Dat was toch niet alleen het komen tot hen spoedig na Zijne opstanding, maar het voortdurend komen tot Zijne discipelen met Zijnen Geest, met Zijne macht en genade tot aan het einde der wereld. Het is een komen op het gebed: „Kom, Heere Jesus!" op het gebed: „O Herder Israëls, neem ter ooren; Die tusschen de cherubim zit, verschijn blinkende. Wek Uwe macht op en kom tot onze verlossing!" (Ps. 80.) Het is een komen, als in Jesaia 40 beloofd wordt: „Zeg den steden van Juda: Ziet, hier is uw God! ziet, de Heere Heere zal komen tegen den sterke en Zijn arm zal heerschen; ziet, Zijn loon is bij Hem en Zijn arbeidsloon is voor Zijn Aangezicht. Hij zal Zijne kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammeren in Zijne armen vergaderen en in Zijnen schoot dragen; de zoogenden zal Hij zachtjes leiden". En Jesaia 35: „Zegt den onbedachtzamen van harte: Weest sterk, en vreest niet; ziet, ulieder God zal ter wrake komen met de vergelding Gods!" En Zach. 9 : 9 : „Juich, gij dochter Jerusalems! ziet uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland". En Micha 4 : 8 : „En gij Schaapstoren, gij Ofel der dochter Zions! tot u zal komen, ja daar zal komen de vorige heerschappij!" Het is een komen, gelijk wij lezen Jos. 5 : 14: „Ik ben de Vorst van het heir des Heeren: Ik ben nu gekomen'', en gelijk tot Abraham gezegd werd: „Ik zal voorzeker weder tot u komen, omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uwe huisvrouw, zal eenen zoon hebben"; en gelijk het tot allen, die den Heere verwachten, gezegd wordt: „Zoo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven. Maar de rechtvaardige zal door zjjn geloof leven", (Hab. 2 : 3 en 4), en Hos. 6 : 3 : „Zijn uitgang is bereid als de dageraad, en Hij zal tot ons komen als een regen, als de spade regen en vroege regen des lands". En dewijl dat de beteekenis van het komen is, zoo wordt het allen geloovigen toegeroepen: „Zaait u tot gerechtigheid, maait tot weldadigheid ; braakt u een braakland: dewijl het tijd is, den Heere te zoeken, totdat Hij kome, en over u de gerechtigheid regene". (Hos. 10 : 12.)
Voorzeker bedoelde de Heere in de eerste plaats het zichtbaar „tot hen komen" na Zijne opstanding, inzonderheid echter het komen, toen Hij Zijnen Heiligen Geest op den Pinksterdag over hen uitstortte; maar in ruimeren zin — de uitwerking van dit komen is nml. van blijvenden aard, — heeft Hij op het oog Zijne alomtegenwoordige, persoonlijke werkzaamheid in de harten der Zijnen, hun ten leven, tot troost, tot hulpe, tot volkomene en eindelijke verlossing door alle tijden heen tot aan het einde der dagen, nadat zij eenen tijd lang als verweesd zijn geweest. De heiligen des Heeren zijn van alle tijden her enkel wonderen, zooals in Zacharia 3 te lezen is, en zoo is het bestaan der algetneene Christelijke Kerk in haar geheel, sinds de Heere dit gezegd heeft, en mede het bestaan der naar Gods Woord gereformeerde Kerk in haar geheel zoowel als in hare afzonderlijke uit genade zalig gemaakte leden één wonder, als wij zien op het verweesd zijn, en ééne voortdurende heerlijke uitkomst, als wij zien op des Heeren komen tot ons. Ja „tot ons". De Heere zegt niet enkel: „Ik zal komen", maar „Ik zal tot u komen", tot u verweesden, tot u, vermoeiden en belasten, tot u, wien het bang is in de wereld en die vreest, nog eens te zullen bezwijken. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Eetrachting- over Johannes 14 : 15—21. (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's