Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Genesis 4 :261'. (Slot.) „Toen begon men den Naam des Heeren aan te roepen,"

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Genesis 4 :261'. (Slot.) „Toen begon men den Naam des Heeren aan te roepen,"

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoe wordt de prediking en verheerlijking van den Naam des Heeren in de wereld ontvangen? Dit onschatbaar geschenk heeft door Gods almachtige liefde, — eene liefde, die het verkeerde, harde en trotsche hart eens menschen verbreekt, — eene plaats gevonden bij Adam, die, sedert de belofte van den Christus, zijne vrouw „eene moeder aller levenden" noemde en aldus zijn geloof aan des Heeren "Woord van genade en eeuwig leven uitsprak. Daarmede toch wilde hij zeggen: Uit u zal de Messias voortkomen en ook allen, die door het geloof in Hem het eeuwige leven beërven zullen. En ook Eva heeft getoond, dat zij Christus verwachtte; want, toen zij haren eersten zoon ontving, zeide zij: „Ik heb den man, den Heere, verkregen". Evenwel, als de Heere God Zelf Zich geene plaats voor Zijn Woord en Zijnen Naam bereidt, dan wordt het niet aangenomen, maar verworpen. De wereld heeft slechts ondank voor de gave Gods; er is geen geloof, geen belijden, geen aanroepen en verheerlijken van den Naam des Heeren. Neen, de wereld zoekt niet, wat Godes is; zij siert zich met de namen i harer wijsheid en kracht en boogt op aardsche macht en heer- | lijkheid. Zij wil van God en Zijn gebod niet hooren, heeft geen hart voor Zijne waarheid en gerechtigheid, en derhalve geene behoefte aan Zijne verzoenende genade. 'Wij zien dit duidelijk aan Kaïn en zijn geslacht. Kaïn, de man in wien Eva den beloofden Verlosser dacht verkregen te hebben, — hij was het niet; integendeel, deze zoon der verwachting, bij wien de andere zoon, Abel, als een onnutte aangezien en ter zijde gesteld werd, was een doodslager. Wij kennen de geschiedenis: Als de broeders, beiden opgevoed en onderwezen in de vreeze van den Naam des Heeren, Gode hunne offerande brachten, — een ieder naar zijn bestaan en zijne gezindheid, — zag de Heere Abel en zijn offer aan, maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kaïn zeer; hij was boos op God en boos op zijnen broeder, wiens offer, door het geloof gebracht, den Heere behaagde; hij had daaruit terecht verstaan, wat 's Heeren oordeel over hem en over zijnen broeder was, nml. : „Gij, Kaïn, zijt goddeloos en uw broeder is rechtvaardig". Nu kon hij zijnen broeder niet langer uitstaan, hij haatte hem om het getuigenis der waarheid, — en, ofschoon door den lankmoedigen God gewaarschuwd tegen den wortel der bitterheid, die opwaarts sproot in zijn hart, en tot bekeering geroepen, heeft hij naar de vermaning niet willen luisteren. In plaats van zichzelven te veroordeelen en God in het recht te stellen, in plaats van zich te verootmoedigen en te bekeeren, verzoening te zoeken, vrede met God te maken, heeft hij den rechtvaardige doodgeslagen. En, als eene stem des bloeds van Abel van den aardbodem ten hemel schreide, en God Kaïn ten gerichte riep, — hem aankondigende den vloek zijner misdaad, ja, maar hem ook in Zijne groote goedertierenheid en lankmoedigheid verzoening en vrede voorhoudende, opdat hij zich bekeeren zou van zijnen boozen weg, en leven, — toen heeft Kaïn die genade afgewezen in trotsche eigengerechtigheid, en in ongeloof en hardheid des harten gesproken: „Mijne misdaad is grooter, dan dat zij vergeven worde". Alzoo heeft hij den Naam des Heeren verworpen, wilde van zijne prediking niet weten, noch hem aanroepen, en heeft daardoor zichzelven de deur des heils toegesloten. En hij „ging uit van het Aangezicht des Heeren", ziedaar het beteekenisvol getuigenis der Schrift aangaande Kaïn, — hij ging heen met een kwaad geweten ; geene rust zou hij vinden op aarde, en den vrede des hemels had h[j versmaad. In de verharding zijns harten moest hij het oordeel der verharding dragen. Wij zien hem zijne ouders verlaten, zich verwijderen uit den kring, waar de vreeze Gods heerschte, waar de Heere woonde in de getuigenis en vereering van Zijnen Naam; hij is zijnen eigen weg, den breeden weg der zonde en des verderfs gegaan. En, als hij straks zich en den zijnen eene stad gaat bouwen, — het is de stichting van eenen staat, groot en sterk door menschelijke kracht en heerlijkheid, er heerscht rijkdom en kracht, kunst en schoonheid en alle levensgenot. Het is een rijk der wereld in tegenstelling met het Rjjk Gods. Er worden allerlei namen geëerd en gehuldigd, maar niet aangebeden wordt de Naam des Heeren. Is er ook godsdienst, — de levende God woont er niet. Het is een rijk zonder God en Zijn Woord; het schepsel wordt vergood, waar de Schepper is verlaten en vergeten. Er is slechts een lieven en loven van het werk van eigen maaksel; een leven naar den lust des vleesches en der gedachten; o, zonde op zonde wordt gestapeld, — het gaat van kwaad tot erger. De Heilige Schrift teekent ons hier de wereld, het doen en drijven der menschenkinderen in hunne verachting van den Naam des Heeren, in al den omvang der Godvergetenheid, als zij ons met nadruk wijst op den goddeloozen Lamech, die, zoo trotsch op zijne macht, in dwazen hoogmoed snoefde, dat hij God noch menschen vreesde. In dezen wereldvorst, die zich twee vrouwen had genomen, zien wij de goddeloosheid ten top geklommen. Bij de versmading en verwerping van des Heeren Naam en Wet is er geene plaats gebleven voor orde en goede zeden; er heerscht willekeur en volslagene wetteloosheid. Zich onafhankelijk wanende van hoogere Macht, sprekende in het dwaze h a r t : „Er is geen God", acht de wereld zichzelve heer en meester, koning en souverein. En komt de prediking van het gericht Gods, van waarheid en gerechtigheid tot haar, — gelijk in Lamechs dagen een Henocb, die met God wandelde, getuigenis gaf van den Naam des Heeren, — deze is blootgesteld aan spot en hoon, aan verachting en vervolging; o, haar getuige ontkomt niet aan 's werelds bloedvergieten, tenzij de Heere God hem uit hare klauwen verlost en voor haar bewaart, of hem wegneemt vóór den dag des kwaads en tot Zich opneemt in den hemel.
Ziedaar aan de hand van de geschiedenis van Kaïn en zijne nakomelingen aangewezen, boe het geschenk des Heeren: de prediking en verheerlijking van Zijnen Naam, in de wereld ontvangen wordt. En dat is tot op d e z e n dag 's wereld antwoord op de gave Gods. Neen, het Kaïns-wezen en Kaïnsgeslacht is niet uitgestorven, — het is de wereld, zooals zij vervreemd van God en Zijn leven, in dienst van den vorst der duisternis, des Heeren Woord verworpen heeften verwerpt, en voor Hem en Zijne Gemeente geene plaats heeft. De waarheid struikelt bij de straten, en wat recht is, kan er niet door. Het getuigenis van den Naam des Heeren, in Wien alléén onze gerechtigheid en sterkte, ons leven en onze zaligheid is, vindt geen gehoor bij de groote menigte; zijne onschatbare waarde wordt in de schaduw gesteld bij de talenten der wereld; zijne verheerlijking wordt verdrongen door de hulde aan hare goden gebracht. En, of de wereld óók op hare wijze vroom is, — hare goddeloosheid treedt telkens al stouter aan het licht; het spotten met alle Goddelijk gezag, met de rechten en inzettingen des Heeren, is aan de orde van den dag.
Hoe staan wij nu, hoe staat een ieder onzer in verhouding tot deze wereld, die in het booze ligt, in welker midden wij leven ? Zij toch alle zelfverheffing verre van ons! — het zaad der slang zijn juist wij in onze eigene gerechtigheid. Passen wij dan met allen ernst op onszelven toe de vermaning van eenen getuige van den Naam des Heeren, den Apostel Johannes: „Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is". (1 Joh. 2 : 15.)
Nadat wij nu gezien hebben, hoe de prediking en verheerlijking van den Naam des Heeren, dit Godsgeschenk, door de wereld verworpen wordt, beantwoorden wij de vraag, wanneer het alleen begeerd wordt. Slaan wij daartoe nogmaals eenen blik in de opgeslagen geschièdenis, en gaan wij thans na, wat ons daarin medegedeeld wordt omtrent Seth, den zoon, dien God aan Eva schonk in do plaats van Abel, en aangaande zijn geslacht.
Terwijl de zonde en de ongerechtigheid de overhand nam, en de rechtvaardige gedood werd, plantte zich het zaad, dat de belofte van overwinning had, ternauwernood voort. Abel is doodgeslagen; Kaïn breidt zich uit; en het duurt jaren, eer een ander zaad in de plaats van Abel verkregen wordt. Tusschen Abels en Seths geboorte liggen meer dan 100 jaren. Het scheen dus, alsof Gods Woord niet waarachtig was. Niet het Zaad der vrouw, maar de slang en haar zaad voerde naar het zichtbare heerschappij. Evenwel, Gods waarheid zal bestaan; al gaat het met Zijne belofte ook als door den dood heen, — Hij houdt woord en trouwe, Hij blijft gedachtig Zijner barmhartigheid. Maar Eva met Adam heeft moeten leeren, dat wat uit vleesch geboren is, vleesch is; en zij heeft het erkend, dat God juist datgene verkiest, wat niets is. Als zij jaren lang een ander zaad voor Abel verbeid heeft, en reeds de hoop mag hebben opgegeven, — daar wordt Seth geboren! en zij, die dacht, dat alles verloren was, kon zeggen: „God heeft mij een ander zaad gezet voor Abel, want Kaïn heeft hem doodgeslagen". Zij looft Gods macht en heerschappij; zij eert Hem in Zjjn recht en Zijne wegen. „En denzelven Seth", zoo lezen wij verder, „werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijnen naam Enos Toen begon men den Naam des Heeren aan te roepen".
Bekend is de verklaring, dat met de laatste woorden zou zijn aangeduid de tijd, toen men in het openbaar begon samen te komen tot gebed en prediking, tot gemeenschappelijke godsdienstoefening; en dat aldus Seth en zijne nakomelingen zich in de vreeze Gods hebben afgezonderd van de Kaïnieten, „die met God en godsdienst spott'en". Nu, dat mag wel zoo zijn, en het is zeker, dat de openbare bijeenkomsten tot onderlinge stichting en opbouwing in het allerheiligst geloof van zeer oude dagteekening zijn, en — wat meer zegt, — door God bevolen en gewild. Dit toont ons duidelijk de Jehovahdienst in Israël met al zijne verordeningen en bepalingen. En een rustdag, en wel eene gedachtenis des geklanks, eene heilige samenroeping was (Lev. 23) door God aan Mozes voor de kinderen Israëls geboden. Het was eene profetie van onzen Zondag, den dag des Heeren, den dag onzer Christelijke bijeenkomsten. Alzóó werkt en sterkt de Heere Zelf den band tusschen de Zijnen en wordt Zijne Gemeente samengehouden en bewaard. Ook zien wij hier de waarheid bevestigd van Gods woord: „Ik zal vijandschap zetten", d. i. Ik zal scheiding maken tusschen datgene, wat des duivels en des vleesches is, en tusschen datgene, wat Mijn werk is. Is in Kaïn het rijk der wereld begonnen, — met Seth vestigt God op aarde Zijne Kerk, de Kerk van Christus. Toch is hiermede niet alles gezegd. Letten wij op het nauwe verband, waarin het laatste gedeelte van het hier behandelde Yers tot het eerste gedeelte daarvan staat, dan worden wij klaarblijkelijk nog op iets anders gewezen, en wel juist op datgene, wat voor de prediking en het aanroepen.
•van den Naam des Heeren, voor de aanneming yan dit geschenk Gods, de onmisbare voorwaarde is. Wat lezen wij ? Seth noemde den naam van zijnen zoon: Enos. Slaan wij acht op de beteekenis van dien naam! Enos heet de menscb, zooals hij is arm en ellendig, zwak en nooddruftig. Terwijl nu de wereld zich beroemt op hare namen, die uiterlijke macht en heerlijkheid, aardschen rijkdom en eere prediken, belijdt Seth van zich en zijn geslacht de ellende der zonde en des doods. Zie, juist daar, waar de mensch wordt erkend als mensch, — d. i. als een in zichzelven krachteloos en hulpeloos schepsel, — daar is plaats bereid voor de genade en almacht Gods, voor Zijne barmhartigheid en goedertierenheid, voor Zijne trouw en waarheid. Daar alleen wordt de prediking van den Naam des Heeren in waarheid begeerd, en daar alleen roept men dezen ook in waarheid aan. Waar daarentegen geene erkentenis der menschelijke ellende is, is geene erkenning van Christus. Kennis van zonde gaat aan de kennis der genade vooraf. Wij moeten met de namen onzer verwachting te schande zijn geworden, zal de Naam des Heeren ons groot en heerlijk wezen Eva had hare verwachting op Kaïn gesteld en Abel werd niet geacht. Hoe zeer bedroog zij zich, door op het mensclielijk groote en sterke te bouwen! En welke geringe gedachten had zij van den Heere God, Die in het kleine en zwakke Zich wil verheerlijken! — Zij heeft ondervonden, wie en wat de mensch is; en — toen liet met de zichtbare heerlijkheid voor haar gedaan was, toen gaf God haar Seth. En nu, de aan Seth geborene zoon zal niet de sterke heeten, maar de zwakke: Enos, — een ellendig mensch. Toen begon men den Naam des Heeren aan te roepen.
„Gij nu, o schapen Mijner weide, gij zijt menschen, -— Ik ben uw God, spreekt de Heere Heere". (Ezech. 34.) Dat is de prediking van den Naam des Heeren in Zijne Gemeente. Waar dit getuigenis in het hart post vat, daar belijdt men: „Ik ben wel arm en ellendig, maar de Heere denkt aan mij". Daar gaat men als een verloren zondaar tot den Heere Christus, en roept Zijnen Naam aan, aldus: „Heere Jesus, ontferm IJ over mij!" daar is het gebed: „Laat mijne ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uwe rechten mij helpen" (Ps. 119); en: „O Heere, maak mij levend om Uws Naams wil; voer mijne ziel uit de benauwdheid om Uwe gerechtigheid" (Ps. 143). Hier is dan geen roemen op menschelijke waarde en voortreffelijkheid, geen zich beroepen op eigene kracht, wijsheid en deugd, maar de belijdenis: Ik ben een mensch, een ellendig mensch, een in zonde en dood verlorene, een hulpelooze en onmachtige, die gelijk is aan eenen stervende, wiens kracht gebroken is, — „die zijne ziel bij het leven niet kan houden". (Ps. 22 : 30.) Zoo begint men den Naam des Heeren aan te roepen; er is verlangen naar des Heeren heil, naar Zijne genade en gerechtigheid, — naar het leven Gods, naar de heerlijkheid, die in Zijn beeld, d. i. in Christus Jesus en niet in onszelven ons deel is. Met de verwachting van ons en het onze en van alle schepsel is het gedaan; daarmee zijn wij te schande geworden. Neen, tegen zonde, wereld en duivel zijn wij niet bestand. Tegen die verdervende machten baat alleen de Naam des Heeren; Hij is onze hulp en ons schild, onze toevlucht en sterkte, de rots van ons vertrouwen, en wij prediken en aanbidden: „Heere, onze God, andere heeren, behalve Gij, hebben over ons geheerscht; doch door U alleen gedenken wij Uws Naams". (Jes. 26 : 13.) Zóó alleen is er behoefte aan het Woord en het gebed; men verblijdt zich van harte in deze gave, acht ze een onschatbaar geschenk Gods. Ja, de wijzen en machtigen en edelen der wereld zullen dit Godsgeschenk blijven verwerpen, maar het dwaze, het zwakke, het onedele der wereld, het verachte en hetgeen niets is, — dat God heeft uitverkoren, — zij kunnen zonder hetzelve niet leven. God is erkend als God, en de mensch als mensch, — als stof, vleesch, zondaar. Dat heeft de Heilige Geest geleerd, en toen begon men den Naam des Heeren aan te roepen. En, voorwaar! in dezen is alleen behoud, volkomen behoud! o, voor den allerellendigsten mensch, want alzóó staat er geschreven en het is een getrouw en alle aanneming waardig woord: „Het zal zijn, dat een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, zalig zal worden".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Overdenking van Genesis 4 :261'. (Slot.) „Toen begon men den Naam des Heeren aan te roepen,

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's