Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De priesterlijke dienst in het Heiligdom naar de wet van Mozes (Vervolg)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De priesterlijke dienst in het Heiligdom naar de wet van Mozes (Vervolg)

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

D E BETEEKENIS DER PRIESTERLIJKE KLEEDEREN.

Omtrent de beteekenis van het priesterschap bevat de Brief aan de Hebreën de belangrijkste ophelderingen. In dezen Brief plaatst Paulus voor de Hebreën, die zich van het priesterschap van den zichtbaren tempel niet geheel konden losmaken, het priesterschap van Melchizedek tegenover dat van Aaron. Hij doet dit klaarblijkelijk slechts met het doel, om het zijnen lezers uit de Schrift zelve duidelijk te maken, dat zij een priesterschap hadden tegen den wil van God, als zij nu nog, na de verschijning van Christus in het vleesch, bleven vasthouden aan het aardsche priesterschap van Aiiron; dat zij veeleer alles, wat in betrekking tot Aaron was bepaald, in geestelijken zin moesten opvatten als een beeld en schaduw van het hemelsche priesterschap van eenen eenigen en eeuwigen Hoogepriester, namelijk Christus; dat dus de waarheid van al deze dingen niet gelegen was in de kleederen, in de personen, in het zichtbare, maar veeleer hare vervulling en verwezenlijking verkregen had in het offer en in het Middelaarsambt van Gods Zoon. Wij hebben derhalve de meening des Geestes te onderzoeken, m. a. w. in hoeverre door de in Exodus vervatte voorschriften en inzettingen het priesterschap van Christus is afgebeeld. Het eerste nu is, dat een priester genomen wordt uit het midden zijner broederen; dat echter deze geen ander zijn mag, dan degene, dien God verkoren en tot deze eer geroepen heeft Zie Ilebr. 5 : 1—4; Jes. 30 : 21; Num. 17.
Het eerste en voornaamste stuk van de hoogepriesterlijke kleeding is de borstlap des gerickts (choschen hamischpat), met den efod en de daaraan verbonden urim en thummim. Verplaatsen wij ons in de tijden van Israël en vragen wij onszelven af, welk gevoel het wel bij de twaalf stammen moest opwekken, wanneer zij op de borst van den hoogepriester, als deze met het koninklijk sieraad des heiligdoms bekleed was, en daarmede voor Gods Aangezicht verscheen, hunne namen in twaalf edele steenen zagen fonkelen. Hoe de namen van de geslachten Israëls bij God stonden aangeschreven, kon hun niet onbekend zijn, daar God nog kort te voren, na het aanbidden van het gouden kalf, alle twaalf stammen te zamen had willen verdelgen. Alle woorden der Wet en de geheele geschiedenis van Israël bewijzen het, dat de twaalf stammen zonder uitzondering een ontrouw en ongehoorzaam volk waren. Waar nu God beval, dat juist de namen d e z e r stammen in edele steenen gegraveerd, in goud gevat en als hoogste sieraad van den hoogepriester voor Gods Aangezicht moesten gedragen worden, daar kon de genade Gods op geene beschamender wijze het volk tegenblinken, dan juist uit het sieraad van den hoogepriester, die het opschrift: „De heiligheid des Heeren" op zijn voorhoofd droeg. In zichzelven met zonden bevlekt, zonder gedaante, steun, vastheid, grond en samenvoeging, prijken de geslachten in het schoonste sieraad op de borst van hem, die door God over Zijn gansche huis is gesteld en alleen den toegang heeft tot den troon des heiligdoms. Daarin ligt uitgesproken, wat Christus in Zijn hoogepriesterlijk gebed (Joh. 17) weêrgeeft met de woorden: „En Ik heilige Mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid". (Vers 19.) Men vergelijke ook Jes. 53 : 11; 49 : 16; Openb. 21 : 18 vv.. De twaalf edele steenen verschilden in glans en kleur, waarmede aangeduid werd, wat Paulus 1 Cor. 1 2 : 4 vv. uiteenzet, dat er nml verscheidenheid der gaven is, doch dat het is dezelfde Geest. (Vergel. Ef. 4 : 1 1 . ) Christus laat Zijne geheiligden versierd zijn met de menigvuldige gaven en genade Gods: eenen Elias met vurigen ijver, eene Maria met den zachten glans van het stille gemoed, eenen Johannes met den eenvoud der ootmoedige berusting, enz., maar de steenen zijn alle in goud gevat, zij hebben eenen grond des geloofs, en vormen juist in hunne vereeniging het volkomene, schoone vierkant van het sieraad der hemelsche deugden. 2 Petr. 1 : 5 vv.; Filipp. 4 : 8 ; 2 Cor. 3 : 18. Daarom heet ook de borstlap „choschen hamischpat" (borstlap des gerichts), het volmaakte sieraad van het priesterlijke en rechtvaardigende ambt van Christus, waarmede hij voor God treedt, om Zijn rechterlijk vonnis ten uitvoer te brengen. Aan dezen borstlap zijn de urim en thummim verbonden, d. w. z. juist omdat de hoogepriester zulk een moet zijn, die wil, dat zijne Gemeente heerlijk zij en heilig in zichzelve, bezit hij het volkomen licht en recht, de schitterende volmaaktheid, zoodat de Gemeente bij hem op alle vragen des levens, van gerechtigheid en Godzaligheid, eene onbedrieglijke oplossing vindt.


DE EFOD.

Is dus de borstlap van bijzonder gewicht, des te meer is het ook de moeite waard, te onderzoeken, hoe hij bevestigd en op welken grond hij te zien en te vinden was Hij was bevestigd op het hart en de borst van den hoogepriester: slechts gedragen in de liefde en kracht van Christus heeft de Gemeente heerlijkheid voor God, zooals geschreven staat Hos. 14 : 9: „Uwe vrucht is uit Mij gevonden", en Jes. 45 : 24: „Gewisselijk, in den Heere zijn gerechtigheden en sterkte". De edele steenen, in goud gevat, waren geplaatst op eenen dubbelen doek van eene fijne stof, waarvan ook de efod gemaakt was. En opdat de borstlap niet zou kunnen verschuiven, was hij van boven door twee gouden kettinkjes aan de sardonixsteenen en van onderen door hemelsblauwe snoeren aan den efod zeiven verbonden. De efod nu was geen gewoon, maar een ambtskleed ('aphad, d. i. stralend zijn; voorts: zich meteen schitterend gewaad bekleederi). Daarom was het ook slechts een schouderkleed, want op schouder en borst wordt alle waardigheid, machtsbekleeding en ambtssieraad gedragen. De hemelsche pracht en heerlijkheid der Gemeente is mede daardoor wel verzekerd, dat hij onbeweeglijk vastgemaakt is op de borst en het hart van haren Middelaar en Hoogepriester in het sieraad en den dienst van het ambt, dat Hem door den Vader gegeven en onverbrekelijk met Hem verbonden is. De ambtelijke waardigheid en Middelaarsheerlijkheid van Christus Zeiven is afgebeeld door de twee deelen, waaruit de efod bestaat, waarvan het eene de borst, het andere den rug versiert en bedekt: door de daad zoowel als door het lijden, door de standvastige vervulling van ieder gebod, zoowel als door de onderwerping aan alles, wat God Hem opgelegd had, is Hij versierd met het sieraad eener volmaakte gehoorzaamheid, gelijk in Hebr. 5 : 8—10 gezegd wordt, dat Christus, nadat Hij gehoorzaamheid geleerd heeft, door God een Hoogepriester genaamd is. Beide stukken van den efod zijn van boven door twee sardonixsteenen met de 12 namen van de stammen Israëls verbonden, waardoor aangeduid is, dat Christus met dit sieraad der gehoorzaamheid en der genoegdoende gerechtigheid is bekleed tot heil der Gemeente, naardien Hij alles op Zijne schouderen genomen heeft, waartoe het volk door de twee tafelen der Wet verplicht was, en in Zich alles heeft aangebracht, wat de Wet van den mensch vordert. Deze sardonixsteenen waren roodachtig wit met heerlijke kleurschakeeringen. Eindelijk was de efod en de borstlap op kunstige wijze geweven uit de vier kleuren van het heiligdom en met gouddraad doorwerkt.


DE OVERIGE KLEEDINGSTUKKEN.

De efod was door middel van den gordel op den mantel bevestigd, en deze laatste was over den „rok vol oogjes" aangetrokken. Welke beteekenis nu de kleederen over 't algemeen in de beeldspraak hebben, blijkt uit ontelbare plaatsen van het Oude en het Nieuwe Testament. Ten gevolge van de zonde staat de mensch naakt en ontbloot, moet hij zich schamen en heeft hij behoefte aan eene bekleeding. Het eerst wordt daarvan gesproken in Gen. 3. Bijzonder duidelijk zijn plaatsen als Jes 61 : 10, Zach. 3 : 3 — 5 en Openb 19 : 8. Dat inzonderheid de priesterlijke kleeding niets anders beteekent dan de bedekkende en volkotnenlijk beschermende en versierende gerechtigheid en heiligheid, blijkt uit Ps. 133 : 2; 9 3 : 5 ; 1 1 0 : 3 . Dus hebben wij ook den mantel en den „rok vol oogjes" van den hoogepriester niet anders te beschouwen dan als beelden der heiligheid en gerechtigheid, waarmede hij bekleed was. De mantel was het opperkleed en ambtskleed. Hij was uit één stuk en van boven voorzien van eenen sterken zoom, zoodat hij niet kon inscheuren. Zoo is ook de gerechtigheid van den door God verordineerden Middelaar geheel en al uit één stuk geweven: uit éénen Geest en tegen het inscheuren volkomen goed beveiligd. Daartoe heeft Zich Christus versierd, om de volkomen gerechtigheid aan te brengen en voor de Gemeente bekleed te zijn met het ambtsgewaad der verworvene verlossing. Dat dit opperkleed van onderen versierd is met granaatappelen en schelletjes, en dat de laatste geluid moesten maken, wanneer de hoogepriester voor God verscheen in het heiligdom, opdat hij niet zou sterven, — dit ziet op den helderen, zuiveren klank van het Woord Gods, waarop Zich Christus in alles en voor alles voor God beroepen heeft, gelijk Hij steeds met een: „Er staat geschreven", of: „Opdat vervuld zou werden" Gods heiligdom binnentrad. De granaatappelen beteekenen de aan de woorden verbonden werken. De granaatappel is nml. eene schoone, roode vrucht met eene harde, scherpe schil, maar met bloedroode, voedzame, zoete, welriekende pitten, die tot spijs en lafenis dient. Num. 20 : 5; Deut. 8 : 8 ; Hoogl. 4 : 3 en 13; 8 : 2 ; 2 Kron. 3 : 1 6 ; 4 : 1 3 .— „De rok vol oogjes" was dat kleedingstuk, dat als de eigenlijke bekleeding het gansche lichaam bedekte. Men moet hieronder verstaan het helderbliukende, reine kleed van Christus' aangeboren onschuld en volmaaktheid. En gelijk de mantel geheel en al geweven was, zoo ook de rok, en wel bestond de laatste uit een cellenweefsel, zoodat hij niet alleen uitermate sterk en duurzaam was, maar ook de grootst mogelijke elasticiteit en zachtheid bezat. — Ond,er den rok bevond zich nog het kleedingstuk, dat in Lev. 16 : 4 genoemd wordt de „linnen onderbroek", hetwelk beduidt, dat de van Adam geërfde schaamte en naaktheid door de gerechtigheid van Christus bedekt is.
Wat den hoed betreft, de hoogepriester mocht niet met ongedekten hoofde voor God staan, maar moest zijn hoofd met een priesterlijk en vorstelijk hoofddeksel bedekken. Dit ziet op de vrijheid en heerschappij, de priesterlijke macht en waardigheid, in welke Christus als het Hoofd Zijner Gemeente door den Yader is gesteld geworden. Daarom moest aan dit hoofddeksel eene gouden voorhoofdsplaat als priesterlijke diadeem bevestigd worden, met het opschrift: „De heiligheid des Heeren". God zou zulk een groot welbehagen hebben in de door Christus volbrachte verzoening, dat Deze als Hoogepriester heilig en heerlijk moest zijn voor dien God, voor Wieu zelfs de engelen hun aangezicht bedekken, maar tot Wien een iegelijk, die zich zijner schuld bewust is, als tot eenen verzoenden en genadigen God vol vertrouwen mag opzien, als hij in geloof den Hoogepriester Christus omhelst, Die juist als de Middelaar en Plaatsvervanger heilig is in de oogen des Heeren, zoodat tegen de heiligheid van Zijn ambt en werk, Zijne verzoening en rechtvaardiging niemand iets zal mogen of kunnen inbrengen. — De gordel eindelijk dient daartoe, dat men door zijne kleederen niet belemmerd, maar veeleer in de lendenen en om de borst gesteund en gesterkt worde, om zich vrij te bewegen en onvermoeid voort te gaan. Dan. 10: 5 ; Jes. 11 : 5; Ps. 18: 33; Ef. 6 : 13 en 14; Openb. 1: 13; 1 5 : 6. Ook behoorde de gordel tot de ambtskleedij, en was er macht en heerschappij aan verbondeD. Jes. 22 : 21. Zoo beteekent de gordel de kracht, zekerheid, vrijheid en sterkte, waarmede Christus optrad, om de Zijnen bij de verworvene gerechtigheid te bewaren en liet werk der verlossing aan hen te volbrengen, alsmede de heerschappij en macht, die Hij van Zijnen Yader verkregen heeft, om vrijelijk te beschikken over alle schatten van het huis Gods.


OVERZICHT VAN DE VERSCHILLENDE BETEEKENISSEN, DIE MEN AAN DE HOOGEPRIESTERLIJKE KLEEDING HEEFT GEHECHT.

J o s e p h u s en P h i l o hebben ook bij het verklaren van de hoogepriesterlijke kleeding vastgehouden aan hunne Heidensch- Platonische philosophie, en hoe dwaas hunne verklaringen ook zijn, toch hebben zij bij de Kerkvaders bijval gevonden.
Bij C l e m e n s A l e x a n d r i n u s , O r i g e n e s , A u g u s t i n u s r H i e r o n y m u s , G r e g o r i u s van N y s s a , T h e o d o r e t u» e. a. vindt men gedachten, alsof de hoogepriesterlijke kleeding een. beeld van het heelal ware; zij spreken van den mantel, als van het beeld van den aether, van den efod als van het beeld des hemels, van de namen der twaalf stammen op de schouders en den borstlap, alsof deze op de twaalf sterrebeelden of teekenen van den dierenriem doelden; de borstlap zelf zou volgens hen den Logos, het Woord, beduiden, als het princiep der ideeëa in den „kosmos noëtos" en als princiep van het menschelijk verstand. In den gordel ziet Josephus een symbool van den oceaan.
Op merkwaardige wijze geeft de T a l m u d , volgens welkea ieder stuk der hoogepriesterlijke kleedij eene bijzondere zonde moet verzoenen, aan den gordel bijv. de beteekenis van diefstal, aan het hoofdversiersel die van hoogmoed Hoe verkeerd deze laatste uitlegging van de afzonderlijke kleedingstukken ook zijn moge, zoo ligt aan haar toch de juiste voorstelling ten grondslag, dat de kleederen van den priester eene v e r z o e n e n d e - kracht hebben, dat zij op eene g e r e c h t i g h e i d wijzen, die alle zonden van het volk bedekt.
De R o o m s c h e n hebben hunne begrippen van het priesterschap op de voorschriften van de Mozaïsche Wet gebouwd. Onder vormen, deels aan de Joodsche, deels aan de Heidensche ideeënwereld ontleend, hebben zij voor den paus en de priesters den levenden Christus ter zijde geschoven. De misgewaden, zelfs de driedubbele kroon des pausen (overeenkomendemet Josephus' beschrijving van het hoogepriesterlijk hoofddeksel,) zijn naiiperijen van de oudheid. Immers, reeds den Apostel Johannes laten de Kerkvaders een petalon dragen.
Bij de H e r v o r m e r s en in het algemeen in de geschriften der Reformatorische theologie vindt men juiste grondtrekken. De verklaring in bijzonderheden, zooals B r a u n i u s , een Coccejaan, in zijn bekend boek over de hoogepriesterlijke kleeding geeftr lijdt aan groote gebreken. Veel juister en eenvoudiger verklaringen geven L u n d i u s en R e i t z . B a h r toont in zijne uitlegging, die uit het Mozaïsme moet geput zijn, hoe zeer voor homzelven nog de Goddelijke inhoud van de door Mozes gegeven Wet door een deksel is verborgen. Hij beweert, dat men van de hoogepriesterlijke kleeding allereerst op zichzelf moet beschouwen de vier kleedingstukken, die de hoogepriester met alle priesters gemeen heeft. Deze zouden de heilige integriteit en waardigheid van den hoogepriesterlijken stand beduiden; in de overige kleedingstukken zou de hoogepriester staan als vertegenwoordiger van het volk. De mantel, zegt hij verder, is het kleed van de op het Verbond der Wet gegronde waardigheid of van het ambt der bediening van het Woord Gods; efod en borstlap beteekenen de heerschappij en het rechterlijke ambt; de diadeem aan het hoofddeksel duidt den hoogepriester aan als den koning der priesters, als het hoofd van het priesterlijk koninkrijk. (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

De priesterlijke dienst in het Heiligdom naar de wet van Mozes (Vervolg)

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juli 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's