Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Numeri 24: 17a- {Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Numeri 24: 17a- {Slot.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ik zal Hem zien, maar nu niet-, ik zal Hem aanschouwen, maar niet nabij. Er zal eene ster voortgaan uit Jakob, en er zal eeu scepter uit Israël opkomen."

In de woorden van Bileam eindelijk komt tot ons eene waarschuwing en eene vertroosting.
Eene ernstige waarschuwing, vooral als wij letten op den persoon van Bileam, zoowel als op zijne profetie. Uit Bileams gedrag blijkt ons klaar, dat men veel licht en kennis van God en Zijnen dienst kan hebben ontvangen, zonder dat het vrucht draagt van waarachtige bekeering, — dat men met Gods volk den Naam des Heeren kan belijden, zonder dat men met het hart gelooft tot rechtvaardigheid. En wat nu ook in den mensch oorzaak moge zijn, dat het Woord des Heeren geene zaligmakende kracht bij hem oefent, — dit is zeker, dat een der grootste hinderpalen voor de werking der waarheid is : de geldgierigheid. Is het geld onze god, dan is het hart gesloten voor de dingen van Gods Koninkrijk, voor de schatten in den hemel, — en wij staan bloot aan de grofste dwalingen, aan de gruwelijkste zonden.
De Apostel Paulus schrijft aan Timotheiis (1 Tim. 6 : 9 en 10): „Die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in den strik en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang. Want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad, tot welke sommigen lust hebbende, zijn afgedwaald van het geloof, en hebben zichzelven met vele smarten doorstoken". — „Geld is macht", zegt men; maar vergeten wordt, dat het geld zonder God niets is Ach, door dezen afgod wordt niet alleen in de groote, wijde wereld, en vaak onder den dekmantel van vroomheid en Christendom, maar ook in de Gemeente des Heeren ontzaglijk veel kwaad gesticht. Als de Heere God niet over Zijne Gemeente met eeuwige liefde waakte, zij ging nog door den geldduivel ten onder! deze is oorzaak van zooveel leugenleer en goddeloos leven, van zooveel twist en nijdigheid, en daarvan, dat de gemeenschap der heiligen verstoord wordt. O, menigeen valt in zijne verdervende hand; en wij allen hebben reden, om te bidden : „Laat gierigheid mij in haar' strik niet vangen''.
Laat ons hierbij ook denken aan zoo menig huwelijk in de Christelijke wereld, dat gesloten wordt, zonder dat men acht geeft op des Heeren Woord, en waarbij dientengevolge de man niet in de eerste plaats gevraagd heeft naar eene oprechte, vrome vrouw, de vrouw niet naar eenen Godvreezenden man, maar vóór alle dingen op geld en goed is gelet; en zóó geschiedt het dan, dat men door zucht naar rijkdom van den rechten weg afdwaalt, den Heere en Zijn Woord verlaat en de leugen aanhangt. Deze vermenging, dat samenkoppelen van belijders van den Naam des Heeren met zijne verachters, was de de zonde, waartoe de kinderen Israëls, door den goddeloozen raad van Bileam, aan de Moabieten en Midianieten gegeven, zich lieten verleiden. En over dezen gruwel ontstak de toorn des Heeren, en er stierven vier en twintig duizend menschen aan de plaag, die Hij om deze overtreding onder hen zond. Die vereeniging, j a elke verbinding van den dienst der waarheid en der leugen is de zonde, waarvan de Heere in het Boek der Openbaring aan de Gemeente te Pergamus laat zeggen: „Maar Ik heb eenige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt, die de leering van Balaam houden, die Balak leerde, den kinderen Israëls eenen aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereeren". Lichamelijke en geestelijke hoererij gaan hand aan hand. En helaas, deze en zoo menige andere overtreding van Gods wetten en inzettingen gaat dikwijls gepaard met eenen godsdienstigen, Christelijken schijn, waarbij ook liet bidden niet vergeten wordt. Doch er is geene oprechtheid voor God, er is geen verbroken hart, geene zelfverloochening. En zoo blijft men, zonder ware Godsvrucht, in ongestadigheid en onbeslistheid zijn pad bewandelen. „Er is toch een zoeken van des Heeren Aangezicht", zegt men; maar, hoe komt het dan, dat men zijnon ouden gang blijft gaan? Och, het gaat niet om God en Zijn gebod, om Zijne waarheid en gerechtigheid. Er is een eeren, doch een vergeefsch eeren van God naar leeringen, die geboden van mensehen zijn, het is slechts te doen om eigen naam en vroomheid, om eigene eer en lusten. — De Apostel Jakobus schrijft: „Gij bidt, maar gij ontvangt niet. Het is, omdat gij kwalijk bidt, opdat gij het in uwe wellusten zoudt doorbrengen". (Hoofdst. 4 : 3.) Zoo deed Bileam en zóó doen allen, die niet beven voor hetgeen geschreven staat: „Gij kunt niet God dienen en den Mammon", en: „Wat samenstemming heeft Christus met Belial?!" Bij zulk eenen godsdienst is geene vreeze Gods; er is geen besef van schuld, geen zondcnnood, geene verootmoediging en zelfveroordeeling. Er is geen dorsten naar den levenden God, geen hongeren naar de spijze, die blijft tot in het eeuwige leven. Er is een zeggen van: „Heere, Heere! lieve Jesus!" maar geen doen van den wille Gods; een tot Hem genaken met den mond, een eeren met de lippen, maar het hart is verre van Hem.
O, een ieder onzer zie toe, en denke niet: Dat geldt mijnen buurman! maar keere tot ziclizelven in en onderzoeke zijn hart, of hij met wegwerping van alle afgoden, vrome en goddelooze afgoden, zich in oprechtheid uitstrekt tot Hem, van Wien de Godspraak door Bileam profeteerde. De profetie is vervuld. De Heerlijke Jakobs, de Heerscher uit Israëls zonen (Jer. 30 : 21) is gekomen. De wijzen uit het Oosten zijn te Jerusalem gekomen, zeggende: „Waar is de geboren Koning der Joden? want wij hebben Zijne ster gezien in het Oosten, en zijn gekomen, om Hem te aanbidden". (Matth. 2.) En zij hebben Hem gezien, „en nedervallende hebben zij het Kindeken Jesus aangebeden; en hunne schatten opengedaan hebbende, brachten zij Hem geschenken". De Herders in Efratha's velden, in den donkeren nacht omschenen door de heerlijkheid des Heeren, zijn op de blijde boodschap des engels met haast gegaan naar Bethleliem, en zij hebben het allen waarheid bevonden, wat hun gezegd was, en hebben zich verblijd en God geprezen wegens hetgeen zij gehoord en gezien hadden. (Luk 2.) En wij ? Immers, ook wij hebben Hem gezien, den Yorst des levens, den Koning der waarheid en der gerechtigheid ?! Jesus Christus de Heere is en wordt ons gepredikt in al den glans Zijner heerlijkheid, in Zijne koninklijke grootheid en macht. In Zijn Woord en Evangelie wordt Hij ons voor de oogen geschilderd. Wee, wee! zoo roept én profetie én vervulling ons toe, indien wij niet, zooals de wijzen uit het Oosten, ons verheugd hebben met groote vreugde over Zijne verschijning, — zoo wij niet, als Bethlehems herders, God gedankt hebben met hart en mond voor hetgeen door ons gehoord en gezien is. Wee ons, indien wij niet met een onverdeeld hart den dienst van Koning Jesus Christus hebben gekozen, — zoo wij niet door een oprecht geloof Hem omhelsd hebben als onzen Heere en Zaligmaker. Nog worden wij gewaarschuwd en vermaand, om alles te laten staan en gaan, wat niet Jesus is. Waar nu God ons Zijnen Christus, den Koning, gezalfd over Zion, den berg Zijner heiligheid, laat prediken, daar roept de Geest Gods in de Gemeente aanzienlijken en geringen toe: „Dient den Heere met vreeze en verheugt u met beving. Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen, die op Hem betrouwen".
Ja, een iegelijk, die Hem verwacht, Hem verbeidt, naar Hem uitziet met verlangen, — het Israël Gods, dat worstelt om den zegen, dat bij de openbaring van den Christus tot Hem zegt: „Heere, ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij gezegend hebt", — is welgelukzalig. Eene heerlijke vertroosting ligt in de geschiedenis van Bileam voor elk, die „vraagt naar den Heere en Zijne sterkte, en Zijn Aangezicht zoekt geduriglijk '. (Ps. 105.) Deze mensch kent de aanvechtingen van den duivel, de wereld en zijn eigen vleesch, — kent het vervolgd worden om der gerechtigheid, om Christus' wil, — kent den strijd tegen de macht der zonde en des doods, en het lijden dezes tegenwoordigen tijds vanwege in- en uitwendige vijanden. „Zal ik niet te eeniger tijd een buit worden van zonde en wereld, van dood en hel ?" zoo vraagt en klaagt hij; „door mijne ongerechtigheid, mijne innerlijke bedorvenheid en voortdurende overtreding van Gods heilige geboden heb ik duizendwerf den toorn des Eeuwigen verdiend, — o, het is naar recht, indien de rechtvaardige God mij Zijnen zegen onthoudt en mij aan de vervloeking prijsgeeft!" Allen nu, die aldus zichzelven veroordeelen en God in het recht stellen, worden heerlijk getroost door het woord van den man Gods, Mozes, tot Israël: „Doch de Heere uw God heeft naar Bileam niet willen hooren, maar de Heere uw God heeft u den vloek in eenen zegen veranderd, omdat de Heere uw God u liefhad". (Deut. 33 : 5.) Dat staat voor hen geschreven. Het is waar: zij hebben niet anders dan den vloek verdiend, — maar de Heere ziet Zijnen Christus aan; Deze heeft de vervloeking van hen op Zich genomen; zoo ziet God geene ongerechtigheid, geene boosheid in hen, maar zij zijn gerechtvaardigd en gezegend in Christus, zoodat zij zingen mogen: Zoover het West verwijderd is van 't Oosten,
Zoover heeft Hij, om onze ziel te troosten,
Yan ons de schuld en zonden weggedaan.
Yraagt men naar de oorzaak van dezen zegen des Heeren over de Zijnen, — zij ligt niet in den mensch, noch in zijne werken, maar in God alléén; de oorzaak is: Zijne eeuwige liefde, die vrijwillig, onbeperkt en onbegrensd is, en ondoorgrondelijk, — die hare hoogste openbaring heeft in die onuitsprekelijke gave, waarvan de Heere Jesus Zelf in dat machtige, heerlijke Evangeliewoord getuigt: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe". (Joh. 3 : 1 6 . ) En niets kan ons van die liefde Gods in Christus Jesus onzen Heere scheiden. Duivel en wereld en hel mogen Gods volk willen verderven, — wat ook tegen hen vloeke en beschuldigingen inbrenge, — wie zal verdoemen hem, voor wien Christus gestorven is, voor wien Hij bidt, dien Hij zegent?!
Die Christus wordt ons hier gepredikt in den rijkdom der heerlijkheid Zijner genade. Begeeren wij Hem te zien, te aanschouwen? Is het de bede van ons hart, dat zich Zijn heil aan ons moge openbaren? „Onderzoekt de Schriften, — die zijn het, die van Mij getuigen", zegt de Heere; en Zijn Apostel, Petrus, schrijft: „Wij hebben het profetische Woord, dat zeer vast is; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in eene duistere plaats, totdat de dag aanlichte, en de morgenster opga in uwe harten". (2 Petr. 1 : 19.) „Maar, is Hij mij wel genegen? zal Hij mij niet van Zich stooten? zal Hij met mij willen te doen hebben? ik ben zóó zondig, zóó schuldig, zóó onrein" Wagen wij het naar Hem henen, klagen wij Hem onzen nood, en — wanneer wij als een doodschuldige aan Zijne voeten neerliggen, dan reikt Hij ons den scepter Zijner genade toe, richt ons op en zegt: „Sta op, uwe zonden zijn u vergeven; gij zult niet sterven, maar leven en de werken des Heeren vertellen". O, houden mogen wij ons aan Zijn Woord, aan Zijne beloften; en al zien en aanschouwen wij nog niet terstond den Koning in Zijne schoonheid, in de heerlijkheid Zijner genade en waarheid, in de macht Zijner verlossing van zonde en dood, in Zijne hulpe en redding uit allen nood, — „zoo Hij vertoeft, verbeidt Hem; Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven''. Waar Hij komt, daar is het nacht; het is alles duister, — en als wij denken: Nu zal ik vergaan! daar verschijnt ons de ster aan den hemel der genade, die voor vallen en verzinken ons behoedt. Waar Zijn scepter opricht, daar is zwakheid en krachteloosheid; maar immers, wij betuigen van onzen Koning:
't Behoeftig volk, in hunne nooden,
Gansch hulpeloos tot Hem gevloden,
Zal Hij ten Redder zijn.
O, zoolang wij hierbeneden zijn, hebben wij te kampen met zonde en zwakheid, met jammer en ellende, met nood en druk. Zeker, de Heere Christus heeft aan Zijn kruis de eeuwige verlossing Zijner Gemeente teweeggebracht, en Hij heeft toen reeds over al Zijne en hare vijanden getriumfeerd; evenwel, zoolang de dagen der aarde duren, blijven naar Gods wijzen raad, naar Zijn hoog bestel, de wereld en de duivel woelen en woeden; en het gaat met 's Heeren volk langs eenen weg van menigvuldigen strijd en allerlei lijden. En, naarmate de afval van den Heere en Zijn Woord onder de menschenkinderen grooter wordt, de afgoderijen en hoererijen vermenigvuldigen, de leugen en de ongerechtigheid de overhand neemt, — naar die mate zal de strijd en het lijden des te zwaarder zijn voor allen, die Gods geboden bewaren en het getuigenis van Jesus Christus. Doch geloofd zij de Naam des Heeren Heeren, de Heerlijke Jakobs, de Koning ons van Israëls God gegeven, de Heere uit den hemel, Die, nadat Hij nedergedaald is, opgevaren is in de hoogste hemelen, Die gezeten is aan de Rechterhand Gods, —• Hij is ons ten schild in het strijdperk van dit leven ! En, eenmaal komt Hij weder. Dan verschijnt Hij met de heilige engelen, die tienmaal tienduizenden, in al den glans Zijner Majesteit. Dan zal Zijne eeuwig- Goddelijke en Koninklijke heerlijkheid voor niemand verborgen zijn, maar aller oog zal Hem zien in de grootheid Zijner kracht, óók degenen, die Hem doorstoken hebben.
Yreeselijke dag, die dag Zijner toekomst! Bileam, toen hij, in het gezicht, dat de Geest Gods hem gaf, de verdelging van Israëls vijanden door den beloofden Koning aanschouwde, hief zijne spreuk op en zeide: „Och, wie zal leven, als God dit doen zal!'' Wij allen moeten sterven, stervenden eeuwigen dood, als in 't gericht door God wordt wraak genomen. Maar leven, eeuwig leven zullen allen, bij wie het geklank des eeuwigen Konings is, die de verschijning des Heeren Jesus Christus hebben liefgehad en bij Zijn Evangelie volhard hebben; want in en om Dien Eénen, den Heerlijke Jakobs, den Silo, den Koning uit Juda's stam, is het Israël Gods gezegend en blijft gezegend in alle eeuwigheid.



Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Overdenking van Numeri 24: 17a- {Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's