Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Psalm 121.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Psalm 121.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

, E e u lied Hammaaluth. Ik hef mijne oogeo op naar de bergen, van waar mijne hulp komen zal. Mijne hulp is van den Heere, Die hemel en aarde gemaakt heeft. Hij zal uwen voet n i e j laten wankelen; uw Bewaarder zal niet sluimeren. Ziet, de Bewaarder Israëls zal niet sluimeren, noch slapen. De Heere is uw Bewaarder, de Heere is uwe Schaduw, aan uwe rechtert hand. De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts. De Heere zal u bewaren van alle kwaad; uwe ziel zal Hij bewaren. De Heere zal uwen uitgang en uwen ingang bewaren, van nu aan tot in der eeuwigheid."

Wij allen bevinden ons op eene hoogst gewichtige reis: onze reis door dit leven. Dat is een weg, die uitloopt op een eeuwig wél of een eeuwig wee. Het komt er dus op aan, waarheen wij op reis zijn. Des Heeren woord luidt: „Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die door denzelven ingaan. Want de poort is eng en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die denzelven vinden". Yan nature bevinden wij ons op het pad, dat ten verderve leidt; daarom roept de Heilige Schrift ons tot bekeering tot den levenden God en tot het geloof in den Heere Jesus Christus; daarom worden wij met allen ernst gewaarschuwd, opdat onze voeten mogen staan op dien weg, die voert ten eeuwigen leven. Alle reizen nu hebben hare gevaren en moeiten, hare ongemakken en teleurstellingen. Zóó ook de levensreis. Welzalig echter de mensch, hetzij hij korter of langer op weg is, die door genade de stad Gods in het oog heeft gekregen, zich van het doel zijner reis niet laat aftrekken en alzoo binnenkomt in het eeuwig tehuis, waar Christus voor hem woning heeft bereid, bereid door Zijn bloed, door Zijne zoenverdiensten, door Zijne voorspraak bij den Yader. Om dat binnenkomen gaat het. Hoe zullen wij, met het oog daarop, goeden moed houden, terwijl wij door duizenden gevaren omringd zijn? „Zalig hij, die in dit leven Jakobs God ter hulpe heeft." Op dezen almachtigen, genadigen en trouwen God wijst ons de 12ls t e Psalm.
Psalm 121 is e e n l i e d H a m m a a l ö t h , d. w. z. een lied, dat men zingt, als men opgaat, optrekt. Zulk een lied werd door de kinderen Israëls gezongen, als zij zich op reis begaven naar Jerusalem, om aldaar de hooge feesten in gemeenschap met elkander te vieren. Is nu het geheele volk Israël met al zijne instellingen en met zijne feesten eene voorafschaduwing van de Gemeente des Heeren van alle eeuwen, zoo zijn en blijven ook zijne liederen de liederen der Gemeente Gods te allen tijd. Het volk des Heeren is op reis naar dat Jerusalem, dat boven is, naar die eeuwige Godsstad, welker fundamenten van eeuwigheid gelegd zijn in het bloed des Lams; en op hunnen tocht naar die eeuwige Godsstad geeft de Heilige Geest hun zulke liederen te zingen, als welke wij o. a. in den 1218ten Psalm hebben. Dit lied is een Psalm, van onzen God gegeven in den nacht van zonde, nood en dood, opdat wij in den strijd des geloofs waarachtigen steun en troost hebben, en alzóó, door des Heeren Woord gesterkt, blijmoedig den pelgrimsstaf opnemen en voorttrekken naar het hemelsche Vaderland. Het is derhalve een Psalm vol bemoediging en vertroosting, een lied des vertrouwens op den Naam des Heeren Heeren, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, Die trouwe houdt in der eeuwigheid en niet laat varen de werken Zijner handen.
Dezen Psalm leert de Heilige Geest al dat volk zingen, dat met de eigene hulp en kracht, met de eigene wijsheid en sterkte is te schande geworden en er nog dagelijks meê te schande wordt. Het is het volk des Heeren, waarvan Hij gezegd heeft: „Dit volk heb Ik Mij geformeerd, opdat het Mijnen lof vertelle". Het is het volk, van hetwelk de Heere bij den Profeet Zefanja spreekt: „Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk; die zullen op den Naam des Heeren betrouwen". Welnu, zulk een volk heeft geene wijsheid, geene sterkte, geenen rijkdom, waarop het zich beroemen, waarop het steunen kan; integendeel, het heeft naar het zichtbare, naar zijne bevinding slechts zwakheid, ellende, onvermogen; het is in zichzelf arm en nooddruftig en hulpeloos; het heeft zonden en wouden, — „duizend zorgen, duizend dooden kwellen .het angstvallig hart"; het gaat meestal gebukt onder kruis en druk en vindt bij de wereld miskenning en smaad; — maar toch, te midden van alle ellende en armoede bezit het iets, waarvan de wereld niets verstaat en begrijpt. Dat iets is zóó heerlijk en maakt zóó rijk, dat alle wereldsche pracht en elke aardsche schat er bij wegvalt; het is een blijvend goed, terwijl de wereld met al hare pracht en praal, met al haar schoon en al hare vroomheid vergaat. En dat iets, o het is een groot iets, het is het Een en Al, — het is de volheid, die uitgedrukt is in den heerlijken en rijken Naam des Heeren, des Eeuwigen en Onveranderlijken, des almachiigen, genadigen en getrouwen Yerbondsgods, van Jehovah, den God der genade en des ontfermens, Die datgene verkiest, wat niets is, Die juist daarin Zich verheerlijkt.
Onze Psalm behelst dan een loven en prijzen van den Heere als onze eenige en zekere hulp in alles, wat tot het leven en de Godzaligheid ons noodig is. Er wordt ons in gepredikt het Evangelie van den waarachtigen en almachtigen, van den genadigen en getrouwen God en Heiland, in Wiens handen wij veilig, weigeborgen zijn voor tijd en eeuwigheid.
I k h e f , aldus begint de Psalmist zijn lied, ik hef m i j ne o o g e n op n a a r 'de b e r g e n , van w a a r m i j n e h u lp k o m e n zal. M i j n e h u l p is van den H e e r e , Die h e m e l en a a r d e g e m a a k t h e e f t . (Vers 1 en 2.) Wie alzóó zingt, juicht niet naar de wijze der wereld. De wereld toch leeft bij eigene hulp; zij heeft hare sterkte in het zelf willen en loopen, moeten en kunnen. Och, zij weet niet, wat zonde en ellende, nood en dood is; zij kent geene zwakheid, geen jammer, angst en druk, zooals Gods kinderen ze kennen. Wie alzóó zingt, deze mensch is met het vertrouwen op zichzelven en alle vleesch beschaamd geworden; hij heeft zonden, van welke hij zelf zich niet bevrijden, wonden, die hij zelf niet genezen kan; hij voelt banden en kent angsten, waarvan hij zelf zich niet verlossen kan. Hij heeft te doen met vijanden, tegen welke hij niet bestand is, en krijgt worstelingen, waarin hij schijnt geheel verslagen te zullen worden; o, deze mensch gaat eenen weg, waar nood op nood, gevaar op gevaar dreigt; „ach", zucht hij, „hoe kom ik er door! als het einde maar goed is!" Het is de strijd des geloofs, dien deze mensch strijdt. En die is menigmaal zóó zwaar, dat men denkt: Nog één slag en ik ben verloren! Neerliggende in de diepte zijner verlorenheid en machteloosheid, ziet men niets dan ellende, nood en dood. Nergens vindt men hulp of raad. In alles, wat voor oogen is, is geene redding. — 't Is waar, deze mensch heeft zich dikwijls tot don arm des vleesches begeven, hij heeft menigmaal op de zichtbare sterkten vertrouwd; doch die alle zijn hem ontvallen, geenen enkelen vleeschelijken steun heeft hij proefhoudend bevonden. Al dieper en dieper is hij gezonken in den poel der ellende, en zeker zou hij een buit des verderfs geworden zijn, had niet eene almachtige Hand hem gegrepen, had hij niet gevonden de eenige en zekere Ilulpe, den waarachtigen en almachtigen God en Heiland. Hoe vond hij dezen Helper, van Wien de Gemeente zingt: „God is ons eene toevlucht en sterkte"? O, deze God zocht en vond en hielp den ellendige, en leerde hem in den nood afzien van zichzelven en van alle vleesch, en deed hem letten op des Heeren onbedrieglijk en onwankelbaar Woord. In de aanvechting leerde de ziel acht geven op dat Woord, en daaruit verstond zij, dat des menschen heil ijdelheid is, maar dat „onze hulpe staat in den Naam des Heeren".
Maar als wij lezen: „Ik hef mijne oogen op naar de bergen, van waar mijne hulp komen zal", — is daar dan geene sprake van zichtbare, vleeschelijke hoogten? Neen, geenszins. De Heilige Geest bedoelt de bergen, die voor alle vloeden, voor eiken vijand te hoog zijn. Het zijn de bergen van Gods heiligheid, die in de eeuwigheid gegrondvest zijn, op welke Zijne Gemeente gebouwd is, zooals wij zingen: „Zijn'grondslag, zijn onwrikb're vastigheden Heeft God gelegd op bergen, Hem gewijd". (Ps 87 : 1.) Dat was onder Israël afgeschaduwd en beteekend door het gebergte Zion en Moria, waarop de koninklijke burcht en de tempel des Heeren gebouwd waren. Aldaar woonde en troonde als 't ware God in Christus in het midden des volks, als de souvereine Koning, de Heere en Heiland Zijner Gemeente.
Dat wij dit zóó moeten verstaan, bewijzen de woorden, die onmiddellijk volgen: „Mijne hulp is van den Heere, Die hemel en aarde gemaakt heeft". Met de bergen, van waar de hulpe komen zal, zijn dan bedoeld de eeuwige gerechtigheden en sterkte uit God in Christus Jesus Daarheen wijst en dringt de Heilige Geest allen, die het leven niet in eigen hand kunnen vinden. Op deze bergen zetelt, om zoo te spreken, onze Hulp. Het is de troon des Heeren, van Hem, Die is, Die was en Die zijn zal, de eeuwig levende God, de allerhoogste Koning, Wiens Koninkrijk heerscht over alles. Hij heeft Zich in Christus Jesus neergebogen tot ons, arme menschen; Hij is Immanuël, God met ons.
Wél ons met zulk eenen Heere en Koning, dezen almachtigen God en Heiland! Alle afgoden, die wij in ons verlaten van God gemaakt hebben, zijn ijdelheid. Of zij goud en zilver, hout en steen, dan of zij menschelijke geleerdheid en wijsheid, kracht en heiligheid heeten, zij liggen met al hunne aanbidders onder dit oordeel Gods: „Dat die ze maken hun gelijk worden, en al die op hen vertrouwt", — zij zijns des doods en ten doode. Neen, zij kunnen niet helpen noch verlossen van nood en dood, maar storten ons in eeuwig verderf. Alleen de waarachtige, eeuwig levende God, — van Wien onze Psalm en heel de Heilige Schrift getuigt, — Hij kan ons helpen. Hij heeft alles in Zijne handen. Hij kan behouden en verdoemen. Van Hem alleen hangt onze zaligheid af en alle heil. Hij beschikt over zonde en genade, over dood en leven, over hel en hemel, over tijd en eeuwigheid, over alle, alle dingen. En Hij doet wonderen, o duizend wonderheden! Hij is de Almachtige, Die buiten Zichzelven alles kan uitwerken, wat Hij wil; Hjj spreekt, en het is er, Hij gebiedt, en het staat er. Wij komen in zoo vele levensomstandigheden, waar uitkomst ons onmogelijk schijnt, waar wij ten einde raad zijn, doch bij den Heere Heere zijn uitkomsten tegen den dood. Geen ding zal bij Hem onmogelijk zijn. Het gansche rijk der natuur, die majestueuse, schoone schepping van hemel en aarde, staat daar als een kunstgewrocht van den almachtigen God. Zoo ook het heerlijk Rijk der genade, in zijn geheel en in al zijne deelen, is het werk Zijner handen. Hebben wij dus met zulk eenen al machtigen God en Heiland te doen, zullen wij dan zonder waarachtige hulpe zijn op onze reis door dit leven, in wat ziels- of lichaamsnood wij ook geraken! ? Neen en nogmaals neen! Ofschoon wij ook door onze zonde alles bedorven hebben en ons in den dood hebben gestort, ofschoon wij het dageljjks bederven en wij zulke verkeerde en dwaze menschen zijn, dat er, om zoo te zeggen, niets goeds van ons te maken is, — dat staat den almachtigen God niet in den weg, om ons genadig te zijn en ons tot nieuwe schepselen te maken voor Zijn Aangezicht. Hij weet al onze bedorvene zaken te herstellen. En in wat engten en angsten, in welke benauwdheid en zwarigheden wij ons ook bevinden, — zoodat wij totaal verlegen staan, — de Ileere weet te helpen. Hij is wonderlijk van raad en machtig van daad. Hij zet in de ruimte, Hij maakt de gevangenen los. Hij verbreekt alle banden. Zonde, dood, wereld en duivel, de hel met al hare krachten moeten voor IIem wijken. Ja, ook ons vijandig hart, ons weerbarstig „ik" weet Hij te overwinnen. Hoe lang wij het ook tegen Hem trachten uit te houden, — als Hij met de almacht Zijner liefde ons overschaduwt, dan breekt ons harde, trotsche hart, en de door Hem begenadigde en verbrijzelde mensch zinkt aan Zijne voeten neer en stamelt Zijnen lof, zeggende: „Heere! Gij zijt mij te sterk geworden! Gij hebt overmocht!" En blijft het, zoolang wij in deze woestijn zijn, een strijden tegen de vijandschap des vleesches, tegen wereld en Satan, blijft het gaan door allerlei nooden en gevaren, — de Heilige Geest sterkt den moeden pelgrim, steunt den zwakken strijder, zoodat deze blijmoedig voorttreedt, getuigende: „Mijne hulp is van deu Heere, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft". (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 oktober 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Overdenking van Psalm 121.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 oktober 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's