Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Woorden in de moedertaal van onze Heere Jesus Christus en Zijne apostelen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Woorden in de moedertaal van onze Heere Jesus Christus en Zijne apostelen

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

I . „ABBA".

Naar aanleiding van Markus 14 : 35 en 36, Romeinen 8 : 1 5 en Galaten 4 : 6.
„Te dien dage zullen er vijf steden in Egypteland zijn, sprekende de spraak van Ivanaän", zoo lezen wij in Jes. 19 : 18. Men hoort zoo dikwijls van de taal Kanaans spreken, doch menigeen weet niet, wat hij daardoor heeft te verstaan. De taal van Kanaan is die taal, die in het land Kanaan gesproken wordt. En omdat het land Kanaan het land is, dat aan het volk Gods door eenen gestaafden eed Gods beloofd was en door dit volk te Zijner tijd ook werd in bezit genomen, zoo is het in de tweede plaats de taal van het volk Gods.
Die twee stukken dienen wel te worden onderscheiden.
Toen Abraham in Kanaan kwam, kon het niet anders, of hij maakte zich de taal der Kanaünieten eigen, en sprak met de Hethieten in die taal. Zij was ook na verwant met die, welke hij te Ur in Chaldea gesproken had. De verandering van taal ging dus gemakkelijk. Doch het was de taal van Kanaan, den door Noach vervloekten zoon van Cham. Zoo scheen het dan, alsof Abraham, wat de taal aangaat, zou moeten wonen in de tenten van Cham. De kinderen Israëls nemen die taal meê naar Egypte en van daar weêr naar Kanaan. Ja, nu heet het in de profetie zelfs, dat Egypte — bij de vijf steden denke men aan de vijf wijze maagden, — ten deele ook zal leeren spreken de sprake van Kanaan. Daar is het dan de taal van het volk Gods.
Maar is het do taal van het volk Gods, zoo spreken ook allen, die van Jafeth bij het volk Gods zijn ingedeeld, de taal van Kanaiin. O wondere ruil: Jafeth woont in de tenten van Sem en spreekt de sprake van Cham.
Slechts de Heilige Geest kan ons deze taal leeren spreken, zooals het behoort, dat is gewisselijk waar; intusschen, bijzonder trekt het onze opmerkzaamheid, als wij woorden mogen opvangen uit den mond van onzen dierbaren Ileere en Zaligmaker Jesus Christus in Zijne taal. gelijk Hij die in de dagen Zijns vleesche8 in het dagelijksch verkeer gesproken heeft Daar hebben wij beide, de spreektaal van het land Kanaiin, zooals zij ten tijde van den Heere Jesus gesproken werd, en de taal, nu niet alleen van het volk Gods, maar van onzen dierbaren Ileere en Zaligmaker. Daar luisteren wij des te oplettender, en gaarne leenen wij het oor, als konden wij, gelijk Johannes, de discipel, dien de Heere liefhad, tegen de borst des Heeren leunen.
Twee dingen blijven ons voortdurend bij: de taal onzer moeder, en haar vriendelijk aangezicht, dat zich eens over hare kinderen boog. Welaan! laten wij een paar woorden onzes Heeren, in Zijne moedertaal tot ons gekomen, opvangen, en wel allereerst er een overwegen, dat, al is het uit smarten geboren, ons hart zoo liefelijk aandoet, als geen ander, t. w. het woord „Abba".


IIet eerste, dat ons in de Evangeliën medegedeeld wordt, als door den Heere Jesus gesproken, toen Hij nog een twaalfjarig Kind was, — wie kent het niet? Het is tot Zijne ouders gericht: „Wat is het, dat gij Mij gezocht hebt? wist gij niet, dat I k moet zijn in de dingen Mijns Vaders?" (Luk. 2 : 49.)
Wij kunnen ook wel gissen, wat het eerste woord of althans wat de eerste klanken waren, die over de lippen van het Kind gekomen zijn. Kunnen het andere, — slechts gewijzigd naar gelang van de landstreek, het klimaat, de omgeving, in welke het kind opgroeit, en welke ook op het jongste kind niet nalaten hunnen invloed uit te oefenen, — kunnen het andere geweest zijn, dan die, welke onze kinderen het eerst stamelen ? Let op de eerste uitingen van een kind! Het zijn de klanken van den moeder- en den vadernaam, welke het kind het eerst uitbrengt. Het vriendelijk aangezicht der moeder, stralende van geluk en zich nederbuigende over het sluimerende kind, ontlokt aan de lippen van het ontwakende kind den zoeten moedernaam; de klanken van den vadernaam zijn mogelijk reeds vroeger, misschien zonder dat men er op lette, uitgebracht. De Profeet Jesaia bepaalt wel eens naar den tijd, waarin hij verwachtte, dat zijn kind het eerst zou roepen: „Mijn vader, mijne moeder!" den tijd van eene gebeurtenis, die hij voorspelt. (Hoofdst. 8 : 4.)
Het is niet toevallig, dat het de eenvoudigste en voor den kindermond gemakkelijkste klanken zijn, uit welke de vaderen de moedernaam in alle talen van den aardbodem zijn samengesteld. Meestal zijn het klanken, die door het openen van den mond, door het met kracht uitblazen van den adem en door eene meer of minder sterke beweging der lippen, — bij den moedernaam door de lippen zacht op elkander te drukken, bij den vadernaam, door ze reeds sterker op elkander te persen, — worden voortgebracht; zoo zijn immers de eerste kinderlijke klanken ! Zoo is het ook gesteld met den vadernaam „Abba". Het is ook niet toevallig, dat de meeste, reeds oude alphabetten juist met de beide letters, uit welke dit woord Abba bestaat, beginnen. De moedertaal van den pleegvader des Heeren en van Zijne moeder Maria was de Palestij nsch-Arameesche, de landstaal van het land Kanaiin te dier tijd. Deze was uit den aard der zaak ook de spreektaal in het gezin en de werkplaats van den timmerman Jozef. Slechts merken wij hierbij op, dat de bijzondere tongval, in welken deze taal ten huize van Jozef gesproken werd, de Galileesche was. Want gelijk wij reeds uit het Boek der Richteren, Hoofdstuk 12, weten, dat de Efraïmieten het woord Schibboleth niet konden uitspreken, maar „Sibboleth" zeiden, wat zij eens met hun leven moesten boeten, — (welgelukzalig hij, die, eens voor de geestelijke Jordaan staande, het „Schibboleth" kan uitspreken, zooals de Heilige Geest het leert uitspreken!) — zoo weten wij ook evenzeer uit het Evangelie, dat de Galileërs eenen bjjzonderen tongval hadden en oogenblikkelijk aan de eigenaardigheden van hunne uitspraak waren te herkennen De Galileërs woonden in nog meer noordelijke streken van het land Kanaiin, dan oudtijds de Efraïmieten, en waren reeds geheel omringd door Heidenen. Petrus kon (zie Mark. 14 : 7 0 ) , toen hij den Heere tot op de binnenplaats van het paleis van den hoogepriester K a j a f a s was nagevolgd, voor die bij hem stonden zijne a f k o m s t niet v e r b e r g e n , zijne spraak maakte liem openbaar. Men heeft zelfs in den vorm van den naam „Nazarener", iV«Ca>païo,-, welke aan den Heere wordt gegeven, en gelijk die bij don Evangelist Mattheiis, H o o f d s t u k 2 : 23, wordt gevonden, de plattere en breedere u i t s p r a a k van de Galileërs willen herkennen. Het is bekend, dat de eerste Christenen, voordat do Christennaam, die hun t e Antiochië het eerst als scheldnaam was toegevoegd, meer algemeen begon te worden, hoofdzakelijk Nazareners genoemd werden. - In de P a l e s t i j n s e h - A r a m c e s e h e landstaal nu, d. i de moedertaal onzes Heeren, heette v a d e r : „Abba", gelijk ook in do overige Arameesche talen.
Dit woord is het ook geweest, waarmede Jesus Zijnen God en "Vader in de dagen Zijns vleeselies aangesproken heeft Overal merken wij op, dat onze Heere Zijnen Vader a a n s p r e e k t als Zijnen God, of als Zijnen Vader. Nergens vinden wij, dat Hij Zijnen God en Vader aangesproken heeft als „ H e e r e " , ook op die plaats niet, waar Hij zegt: „Ik dank u Vader, Heere des hemels en der aarde". (Matth. 11 : 25.) Het is geheel iets anders, als H i j zoo tot Zijnen God en Vader spreekt, dan wanneer wij God, onzen Vader, aanroepen Waarom Hij ook, u i t d r u k k e l i j k het verschil opmerkend, later zegt tot Maria Magdalena: „Ga heen tot Mijne broeders, en zeg h u n : I k vare op tot Mijnen Vader en u « e n Vader en tot Mijnen God en uwen God". Nu is het in de moedertaal van het volk, tot hetwelk Hij gekomen was, dat Hij zoo tot Zijnen God en Vader in het gebed spreekt, als Hij aan het kruis nog in het laatst de woorden uit den 31s t e" P s a lm u i t r o e p t : „In Uwe hand beveel I k Mjjnen geeBt", en voor deze den V a d e r n a am plaatst. Hoe dikwijls wij echter ook in de E v a n g e l i ë n den Heere Zijnen Vader als „Vader" hooren a a n s p r e k e n , Mark. 1 4 : 3 6 is de eenige plaats, waar ons een Evangelist dezen V a d e r n a am overgeleverd heeft, komende uit den mond onzes Heeren in Zijne moedert a a l , in do taal des volks, onder hetwelk Hij woonde. Ook de beide andere Evangelisten, Mattlieüs en Lukas, die hetzelfde verhalen, hebben den vadernaam hier zóó niet uitgedrukt Waarom is ons dan j u i s t hier door den Evangelist Markus dit eene woord uit de moedertaal onzes Hoeren overgeleverd ?
Het is de ure van o n u i t s p r e k e l i j k e benauwdheid, smarten, verschrikkingen en helsche kwalen, welke de Heere in den hof Gethsémané doorgebracht heeft, in welke wij door dit verhaal ingeleid worden. De Evangelist Markus, het lijden van onzen Heere beschrijvende, begint met te zeggen: „Hij begon verbaasd en zeer beangst te worden". De Heere Zelf zegt: „Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood t o e ! " Drie van Zijne discipelen neemt hij met Zich, P e t r u s . J a k o b u s en Johannes, a a n g a a n d e welken l a a t s t e ons u i t d r u k k e l i j k gezegd wordt, dat de Heere hem liefhad. „Blijft h i e r " , zegt Hij tot hen, „en waakt met Mij." Daarna ging Hij een weinig voort, Zich van hen afscheidende omtrent eenen steenworp, en vallende op de aarde, bad Hij. dat, zoo het mogelijk ware, die ure van Hem voorbijginge. Gelijk het reeds was voorspeld, dat de Koning Israëls zou moeten worstelen, als een worm in liet stof liggende, zoo zien wij hier onzen Heere als eenen worm en geenen mensch, bevend en verbaasd, en in Zijne s c h r i k k e l i j k e benauwdheid zelfs bij Zijne vrienden eenigzius troost zoekende. Het is onu i t s p r e k e l i j k , welk een lijden aan lichaam en ziel de Heere hier doorstaan heeft De angst Zijner ziel klimt hooger en hooger. Hij keert tot Zijne drie discipelen terug. Hij scheidt Zich weder van hen af. om nogmaals dezelfde woorden te bidden Hij vindt Zijne discipelen telkens slapende. H u n n e oogen waren van al te groote d r o e f h e i d b e z w a a r d ; zij wisten niet, wat zij H em antwoorden zouden Hun geest was wel gewillig, maar het vleesch zwak. In deze u r e van o n u i t s p r e k e l i j k lijden, w a a r i n den Heere alles werd ontnomen, waarop Hij als Zoon des menschen zou kunnen steunen, waardoor Hij zou mogen vertroost en verkwikt worden, in deze ure, waarin de H e e r e geheel en al aan Ziclizelven overgelaten wordt, waarin de angst en benauwdheid dan nog gedurig hooger en hooger klimt, totdat „Zijn zweet werd g e l i jk groote droppelen bloeds, die op de aarde a f l i e p e n " , — de E v a n g e l i s t Lukas zegt het ons met één woord, dat het de zware doodsstrijd geweest is, dien de H e e r e hier in Gethsémané g e s t r e d e n heeft in deze ure. Wil hier niet aan uwen lieven H e i l a n d aanstoot nemen, zooals Hij Zich hier als een worm in het stof wentelt, want om uwentwil is uw Heere hier zoo diep vernederd en v e r n i e t i g d Wil niet verwachten, dat Hij als een held naar vleeschelijke begrippen deze s c h r i k k e l i j k e u r e doorworstelt, — want uw vleesch en bloed is het, hetwelk Hij a a n g e t r o k k en heeft, en in uw vleesch en bloed, zonder zonde, heeft Hij uwe t a a k te vervullen. Uwe zonden loopen op Hem aan, — en Hij valt neder in het stof. Och, dat wij het toch wilden e r k e n n e n, dat daar de Heere in onzen persoon den dood gesmaakt heeft. I n onzen persoon, — want het is hier onze taak, die de Zuon des menschen, in onze plaats tredende, vervult Hij s m a a k t den dood. — vraag hun die reeds in de kaken des doods gelegen hebben, en slechts als door een wonder weder zijn te voorschijn gebracht, wat zwaarder en bitterder is, het sterven zelf, of de doodsstrijd. De dood zelf doet de oogen bezwijken en donker worden, zoodat wij niets meer zien, en de zinnen alle hunne helderheid verliezen, zoodat wij nauwelijks nog iets hooren of smaken of gevoelen, — de ziel is verzonken in algeheele bewusteloosheid. De dood zelf is het zwaarste n i e t , maar de doodsstrijd, die voorafgaat, het worstelen en strijden, waar men de doodsvalleien ingaat en waar men in het geheel geen licht meer ziet, geen woord van troost meer verneemt, en zich geene v e r k w i k k i n g meer voelt toedienen, waar men naar het lichaam walgt van alle spijze, en op de ziel niet één woord meer vat heeft Wie zal daar staande blijven P Geen mensch kan daar uit zichzelven staande blijven. Dat onze lieve Heere in dezen doodsstrijd is staande gebleven, dat is ons een zeker bewijs, dat Hij niet alleen w a a r a c h t i g mensch. maar ook w a a r a c h t i g God is, want anders had Hij zulk eenen angst, zulk eene benauwdheid, zulk eene pijn niet kunnen doorstaan en overwinnen. In deze ure, waarin de eeuwige Geest, door Welken Hij Zichzelven Gode onstraffelijk opoffert, Zich inhoudt, en Zijn God Hem geheel en al aan Zichzelven overgeeft, zoodat Hij niets heeft dan het kale en n a a k t e geloof, in deze ure, waarin de Satan zijne giftige pijlen met verdubbelde felheid op hem a f s c h i e t , is het, dat Hij Zich aan het hart Zijns Vaders werpt met de woorden: „ A b b a , V a d e r , alle dingen zjjn U mogeljjk; neem dezen drinkbeker van Mij weg! doch niet, wat Ik wil maar wat Gij wilt". Dat nu de Evangelist hier het woord uit de moedertaal onzes Heeren overneemt, zoodat dit woord nu reeds in de honderden talen, in welke Gods Woord ie vertaald geworden, tot de verschillende volken gekomen is, en in zoovele talen, waarin Gods Woord nog zal overgebracht worden, mede onveranderd moet overgaan, — wij gevoelen het, dat geschiedt, om uit te drukken het onuitsprekelijke smachten en kwijnen der ziel, de teederheid en de innigheid, met welke de Ileere Zich tot Zijnen God en Vader wendt, waar Hem alles verlaat. De Evangelist neemt hier het woord, dat de Ileere Zelf zoo in Zijne moedertaal gebezigd heeft, over, om een geheim uit te drukken, dat zich, als het ware, slechts in de moedertaal laat teruggeven. Met het woord Abba gaat de Ileere Zich verbergen en verschuilen aan Zijns Vaders borst, — gelijk het kind, dat van zijnen lieven vader iets wil afsmeeken, door de list zijner kinderlijke liefde het hart van zijnen vader wel weet te vangen, meer nog door zijne blikken dan door zijne woorden. En zulk een gesprek tusschen vader en kind kan niet anders dan in de moedertaal gevoerd worden. Niet anders had het Kindeken Jesus. te midden van Zijne broeders en zusters staande, Zijnen pleegvader Jozef aangesproken, dan hier in de ure van het diepste lijden Zijnen God en Vader. Het woord Abba is het woord der liefkoozing, het woord Vader, dat daarop volgt, het woord der aanspraak. ')
Wij hebben gezien in welk eene ure ons Abba-roepen geboren is. Tweemaal nog keert dit woord uit de moedertaal onzes Heeren terug in de Heilige Schrift, het eerst in Rom. 8 : 1 5 : „Want gij hebt niet ontvangen den geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: A b b a , V a d e r !"
Van den Heere wordt gemeld, dat Hij z e i d e : „Abba Vader"; van ons, die niet den geest der dienstbaarheid, wederom tot vreeze, maar den Geest der inzetting in volle kinderrechten 2) hebben ontvangen, wordt gezegd, dat wij r o e p e n , s c h r e e u w e n : „Abba, Vader!" Immers, hetzelfde liefkoozende woord Abba, waarmede het kind als hot ware de hand zijns lieven vaders streelt, komt over de lippen, — maar onder welke aanvechtingen en benauwdheden, en door welk eenen druk en nood breekt de Geest heen! Het kind moet luidkeels r o e p e n , alsof zijn Vader anders niet hoort. De Geest is het, Die het ons leert uitspreken. Wij vergeten het dan nooit, Wiens voetstappen wij drukken, als wij het Abba roepen. Wel is waar, de Heere heeft ons bevolen, God, Die in de hemelen is, al» „onze Vader" aan te spreken. Maar „Abba" is meer. Het is de klank, uitgebracht door het kind, dat tot zijnen Vader in de moedertaal, in de innigste taal, spreekt, en, als het ook slechts dit eene woord over de lippen brengt, a l l e s gezegd heeft. „Abba!" is het roepen van den beangste, het roepen van hem, die in den diepsten zielenood verkeert, van hem, die geheel ontbloot en vernietigd is. Het Abba-roepen kan ons slechts de Heilige Geest leeren. Uit onszelven leeren wij het nimmer. In Hem, dezen Geest, door Welken wij verzegeld zijn, dat wij kinderen zijn, roepen wij: „Abba, lieve Vader!"" En God hoort dit roepen, want de Heilige Geest is het, Die, terwijl wij niet weten, wat wij bidden zullen., gelijk het behoort, Zelf voor ons bidt met onuitsprekelijke zuchtingen en bidt naar God voor de heiligen ; de Heilige Geest is het, in Welken wij „Abba" roepen.
Hoe echter gezegd kan worden, dat wij in den Heiligen Geest „Abba" roepen, leeren wij nog klaarder uit Gal. 4 : 6 :' „En overmits gij kinderen zijt, zoo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, Die roept: A b b a , V a d e r !"

Hier wordt nu in de eerste plaats gezegd, dat het is de Geest des Zoons Gods, Welke roept. Gij, zegt de Apostel, zijt deelachtig* gemaakt het zoonschap en daarom heeft uw Vader ook denzelfden Geest, Die in Zijnen eigen eeuwigen Zoon Jesus Christus woont, gezonden, opdat Hij ook in u wone. De Geest des. Zoons wordt Hij genoemd, omdat gelijk de Zoon door dezen eeuwigen Geest in den hof Gethsémané door alles heengebroken is, ook wij door dezen Geest alles zullen te boven komen. Voorts is h e t d e z e G e e s t dan Z e l f , Die in uw& harten gezonden is, Die r o e p t en s c h r e e u w t : „Abba, lieve Vader!" Niet gij zijt het, het is deze Geest Zelf! Welk eene wonderlijke genade is dat, dat de Geest afdaalt, om aldus niet slechts voor ons te bidden, ons te schragen en te dragen, die altijd zouden struikelen en ieder oogenblik gevaar loopen van te vallen, en dat Hjj ons wil verkwikken en troosten, waar ook onze liefste vrienden ons in den steek laten, maar dat het ook deze Geest Zelf is, Die, gelijk de Apostel zegt, het Abba over onze lippen brengt en in ons roept: „Abba, o Vader!"
Leer dan, gij moeder, uw kind gerustelijk het Abba roepen, — het kan dit woord wel reeds in zijn tweede jaar over de lippen brengen, — dat woord zal met hem groot worden, als het Gods wil is, en dan dan zullen hem ook wel uren van strijd en angst niet bespaard worden, misschien leert het dan het woord Abba ook nog eens door den Heiligen Geest uitspreken. Hebt niet gij zelf het zóó geleerd? En gij huisvader, vermeng uw Abba-roepen, als gij na den arbeid het zweet van uw voorhoofd wischt, met het Abba-stamelen van uw kind!
Abba roepende worden wij tot kinderen, en onze God meer en meer tot onzen Vader. Hoe meer wij het Abba leeren roepen, des te dichter voegen en vlijen wij ons als een kind bij onzen God en Vader, doch — geboren is ons Abba-roepen in Gethsémané.


1) Voor de geschiedenis van het lijden onzes Heeren in den hof Gethsemane, die hier slechts inct het oog op het woord Abba kon besproken worden, vergelijke men de heerlijke leerredenen van Luther in zijne Werken, Frankfurt-Erlanger editie, 2a e druk, Deel 2, bl. 20 vv., alsmede H. F. Kohlbrügge, Lijdenspreeken, geh. in de jaren 1847, 1848 en 1849, Amsterdam bij Scheller & Co., bl. 61 vv.. Ook het volgende uit de „Tafelgesprekken" van Luther, aldaar Deel 61 bl. 421 en 422: „De schrik des doods is de dood zelf, anders is het niets. Al wie den dood geheel uit het hart gedaan heeft, die smaakt noch gevoelt den dood". Toen vraagde iemand van de smarten des doods. Daarop antwoordt Doctor Martinus Luther: „Vraagt daar mijne Käthe naar, of zij iets gevoeld heeft; want zij was bijna gestorven". Zij echter antwoordt: „Doctor, ik heb in het geheel niets gevoeld". Toen zeide Doctor Martinus: „Deswege zeg ik, dat er slechts een schrik des doods is, d i e is het grootste in den dood. Aan de Hebreen is geschreven, dat Hij (de Heere Christus) den dood voor hen smaakte. Wij zijn zalige menschen, dat wij den dood niet smaken. De smaak des doods is bitter ! Welk eene smart het echter is, den dood te smaken, dat ziet men wel bij Christus, als Hij zegt : „Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe". (Matth. 2 6 : 3 8 . ) In den hof is Christus gestorven, want den dood smaken is de dood. Wat denkt gij wel van deze woorden; „Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe"? Ik houd ze voor de gewichtigste woordeu in de geheele Schrift. Hoewel het ook wat groots is, nis Hij aan het kruia uitroept: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten ?" Niemand kan het met woorden bevatten ; geen engel begrijpt het, welk een groot ding het is, dat door de zweetgaten bloed gegaan is. Dat mag de smaak en de schrik des doods beeten, als een schepsel den Schepper troost, enz.. De Apostelen hebben er weinig of niets van begrepen".
2) Dat is de zin van het woord, dat in den groudtekst staat, nauwkeuriger omschreven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 oktober 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Woorden in de moedertaal van onze Heere Jesus Christus en Zijne apostelen

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 oktober 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's