Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 2. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 2. (Slot.)

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vraag: Hoe veel stukken zijn u noodig te weten, opdat gij in (lezen troost zalig leven en sterven moogt ? Antwoord: Drie stukken: ten eerste, hoe groot mijne zonde en ellende zij ; ten andere, hoe ik van al mijne zonde en ellende verlost worde; ten derde, hoe ik Gode voor zulk eene verlossing zal dankbaar zijn.

Het blijft altijd een wonder van Gods trouwe, dat Hij ons, te midden van nood en dood, in Zijn licht houdt en onder de hoede Zijns Woords. In Zijn licht zien wij het licht, en onder de hoede Zijns Woords zijn wij weigeborgen. Hij geeft het in genade, dat het geloof, hoewel het niet weet, dat het gelooft, en zich beschuldigt, dat het niet gelooft, nochtans aan nood en dood het Woord voorhoudt, en wij met dit Woord tot God komen. Alzoo leert God tot IIem komen in Zijn Woord, dat wij tot Hem roepen: „Zijt mij genadig, o God! naar Uwe goedertierenheid; delg mijne overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden. Wasch mij wel van mijne ongerechtigheid, want mijne zonde is steeds voor mij !" Als God slechts genadig is, als Hij slechts de ongerechtigheid en zonde wegneemt, als Hij ons slechts rein gewasschen heeft van onze overtreding en onreinheid, dan behoeven wij niet meer te vreezen voor den schrikkelijken dood. Men heeft met den dood niet eens meer iets te maken, maar met God heeft men het te doen, met den levenden God; en nu leert ons Zijn Woord alzoo met Hem te doen, dat wij bij Hem aanhouden om genade, om ontferming, om reiniging van onze ongerechtigheid. Dat wij Hem dus loven en prijzen, omdat Hij een God is, Die, naar Zijnen eed, den dood dos goddeloozen niet wil, ook niet de vreeze des doods, maar Die wil, dat er leven, blijdschap, vrede, rust voor Zijn Aangezicht zij, op grond van het eenig Offer, de eenige gerechtigheid, die voor Hem geldt en alleen geldt. Aan de binnenzijde van het schild staat niet: „Ik dank U, o God, dat Gij zoo genadig zijt! ik dank U, o God, dat Gij mijne zonde en overtreding hebt uitgedelgd, en mij hebt gewasschen!" maar aan de binnenzijde van het schild staat: „Wasch mij! reinig mij! verlos mij! verlos mij van bloedschulden!" — God gaf dit schild, dit Woord, dit gebed; Hij wil genadig zijn, Hij wil de zonden uitdelgen, Ilij wil reinigen en wasschen! Waarvan wil Hij reinigen en wasschen? Van uwe overtreding, van uwe zonde. Hij geoft het schild, het Woord, het gebed aan u. Gij hebt het niet, gij gevoelt en bevindt u zonder genade. De gansche schuld ligt open voor u, en de verklager staat daar en eischt. Gij bezit geene reiniging van zonden, maar ligt in uw verderf, in uwe onreinheid, gij verzinkt in het slijk. Daar geeft God het schild, het Woord, het gebed, om met de schuld voor oogen, in het gevoel van ongenade en toorn, en bij de ondervinding, in welk slijk gij ligt, bij God aan te houden. Zal Hij verhooren ? Ja! daartoe gaf Hij het gebed, het Woord, het schild, om te verhooren. om door te helpen, om te behouden en te beschutten. Dat wordt niet gezien, terwijl men roept. Terwijl men roept, ziet en ondervindt men toorn, wat men voor oogen heeft, is de dood, al zijne onreinheid, en alle zonden komen op ons aan, oude zonden, nieuwe zonden, alle te zamen. En het roepen, hoe zwaar, hoe zwaar valt het dikwijls, hoe moeilijk komt het uit het hart, uit de ziel voort, een geheele last, een grafsteen ligt er op; de ziel ligt gekneld en gekluisterd in ijzeren ketenen en banden, en kan niet loskomen. Die u van der jeugd aan onderwezen heeft, al waart gij ook een vergeetachtig leerling, Hij, Die u gedragen en gekoesterd heeft van uwe geboorte aan, Die u overvloediglijk alles goeds gedaan heeft, en nooit, nooit met u handelde naar uwe zonden, dezelve God weet, wat het stervende kind in de wieg wil. Onze zonden en Gods weldaad, onze zonden en Gods leiding, onze zonden en Gods oordeelen komen zoo bij elkander, dat wij uit dat alles leeren, hoe groot onze zonde en ellende is, opdat wij ons ten slotte in denzelfden toestand bevinden, als waarin Jona zich bevond in den buik van den visch ; — toen was hij verslonden en reddeloos verloren, er was geen denken meer aan, om uit dezen buik weêr uit te komen ; hij moest sterven; — toen was de zonde en ellende groot. Daar moet het heen! reddeloos verloren te zijn, opdat de mensch van zijn kunnen, moeten en willen afstand gedaan hebbe en daaraan gestorven zij. — Om in de ruste Gods en zalig te leven en te sterven, hebben wij dus in de allereerste plaats noodig, dat wij bij ervaring leeren verstaan, hoe wij alles, alles hebben bedorven; dat wij bij ervaring hebben leeren verstaan, dat wij nu zoover gekomen zijn, dat wij met geen gebed, met geenen traan, geenen zucht onszelven meer kunnen helpen en redden; het is alles uit en gedaan. Daar komt dan ook de waarachtige zaligmakende kennis, hoe gij van al uwe zonde en ellende verlost moogt zijn. Dit tweede punt van de tweede Yraag van den Heidelbergschen Catechismus, nml. h oe ik van al m i j n e z o n d e en e l l e n d e v e r l o s t w o r d e, wenschen wij thans te behandelen.
Om zalig te leven en te sterven, moet gij weten, hoe gij van al uwe zonde en ellende verlost wordt. Dat kunt gij weten met eene kennis naar de letter, maar dat baat u niet, en troost u niet, gij hebt daarvan geen nut of gebruik in den nood. Een kind kan op de vraag : „Hoe zijt gij rechtvaardig voor God?" en: „Wat gelooft gij van de vergeving der zonden?" antwoorden op zijne wijze; en een professor in de theologie kan daarop antwoorden op zijne wijze. Maar in het aangezicht des doods is de professor even wijs als het kind, ja het kind is dikwijls wijzer en verstandiger. Hier is sprake van een weten, dat gepaard gaat met de zaligheid, en daar zegt de Catechismus niet: „Het tweede stuk, om in vrede Gods te leven en te sterven, is, te weten, hoe ik van al mijne zonde en ellende verlost ben geworden", maar : „verlost worde", of: „verlost zij". Zeer practisch! want: oude zonden, nieuwe nood, en daarbij een getrouwe God.
Er komt aan de zonden bij Gods heiligen geen einde, en er komt aan de ellende bij de verlosten Gods ook geen einde. Bij de heiligen Gods kan men zonde vinden en bij de verlosten Gods ellende. En deze heiligen des Heeren Jesus, deze verlosten zijn er steeds op uit, hoe zij, niet van deze of die zonde verlost worden, want zij hebben zonden zonder getal, maar hoe zij van al hunne zonde en ellende verlost worden. Het gaat hun hier al weder om het h o e 5 want het gaat hun voortdurend als de meisjes in de breischool, die moeten leeren breien, — altijd is alles weder in de war. Die zich het best konden helpen, kunnen zich het minst helpen. — Weet gij nu, hoe gij van al uwe zonde en ellende verlost wordt? Zijt gij een letterknecht, en hebt gij eene valsche bekeering, dan kunt gij op eens blijmoedig daarop antwoorden, en gij zijt klaar, gesteveld en gespoord, om den hemel binnen te huppelen, en kunt zingen van de toekomstige zaligheid, dat het eenen aard heeft. Maar zijt gij waarachtig bekeerd, dan weet gij dag aan dag niet, hoe gij van al uwe zonde en ellende verlost wordt. „Hoe?" zal menigeen denken, „dat weet ik toch!" Ik zeide: Er is hier geene sprake van een weten, bestaande in eene kennis naar de letter, maar van een weten in den Geest; en daar is bij alle verzekerdheid der zaligheid, die er is, en niettegenstaande Christus alleen 's menschen wijsheid is, toch voortdurend een vergeten van de les. Want wanneer ik al weet, dat mijne hulp daar of daar is, en ik moet die oogenblikkelijk hebben, dan weet ik toch nog niet, of ik die krijgen zal. Ieder Christen weet zeer goed, dat Jesus een volkomen Zaligmaker is, maar moet gij het weten voor uzelven, dan weet gij het niet. — In mijnen nood moet ik practische kennis hebben, eene kennis, waarmee ik wat kan uitrichten. Nu kunt gij, als gij oprecht zijt, in uwen nood antwoorden: Ja, ik weet wel, Wie mij alleen helpen kan, maar ik weet niet, of Hij m i j genadig is, of Hij m i j helpen zal, of Hij voor m i j bestaat. Dat doen al de zonden, dat doet de ellende. Daar voegt zich nu de duivel bij het verklagende geweten, en deze twee tooveren Christus voor het geloofsoog weg. Zoo moet dan de Geest Gods komen, heden, morgen, overmorgen, zooals Hij gisteren deed, opdat Hij door Zijn Evangelie u in uw harte Christus openbare, zoodat gij Hem hebt, en als gij Hem dan hebt, dan hebt gij de verlossing in Hem. Dat is dus het geheim, hoe ik van al mijne zonde en ellende verlost word; zonde en gij, en nu de Heere Jesus daartusschen, de Heere Jesus naar u toegekeerd, dan zijn de zonden achter Zijnen rug. Toorn, verdoemenis, nood, dood, vreeze des doods — en gij; Jesus Christus daartusschen, opdat gij Hem hebt, en dan hebt gij de verlossing. Eerst de persoon en dan de verlossing. — En nu is dat een worden, een verlost-worden bij voortduring. Wanneer gij dood zijt, zondigt gij niet meer en de ellende houdt op; maar zoolang gij leeft en ademhaalt, zult gij zondigen en zal de ellende eiken dag nieuw zijn, en zijt gij nu uit God, dan moet gij eiken dag verlossing hebben. Dan kunt gij u in den angst uwer ziel niet eens te slapen leggen, maar bedelt gij bij den Heere om een stuk brood, al is het ook nog zoo klein, om eenen dronk waters uit de fontein des levens, anders moet gij omkomen in uwen nood. Zoo is het dus een voortdurend verlost-worden van de zonde, die de ellende veroorzaakt, en van de gevolgen der zonde, van de ellende. — In deze dagen van benauwdheid een zoo, de ander weêr op eene andere wijze met den dood worstelt, en de dood zoo schrikkelijk rondwaart, kunt gij met uw redeneerend verstand niet vasthouden aan het geloof, maar is er in waarheid een strijd op leven en dood. Ja de mensch kan zichzelven bedriegen en denken, dat hij niet denkt, wat hij toch wel denkt; maar wie oprecht is voor God, weet wel, wat er in zijn binnenste omgaat. Daar moet voortdurend dag aan dag, uur aan uur een verlost-worden plaats vinden, als men het ten minste niet al te licht opneemt. Bepaald, geen Christenmensch kan zich uit zichzelven helpen met de wetenschap, kan uit zichzelven zich helpen met de letter, maar er moet redding, verlossing zijn, en opdat er redding en verlossing zij, wordt deHeereZelf, wordt Zijne sterkte aangeroepen. Dat is geene ware benauwdheid waarbij men naar verlossing uitziet, in woorden of metterdaad, maar waar men naar verlossing uitziet, daar is benauwdheid, waarachtige, zaligmakende. Men moet God, den levenden God hebben in zijnen nood, in zijne ellende en dan van Hem de verlossing, de behoudenis.
Zij het u niet te veel, dat ik u thans ga mededeelen, laat mij zeggen, de bewegingen des Heeren, die Hij gelegd heeft in de woorden, welke in de Schrift, in het Hebreeuwsch of Griek8ch, voor „verlossing" worden gevonden.
„Verlosser", — dat is een mensch, die onophoudelijk in de weer is, en rust noch duur heeft, hij heeft geenen vrede, slaapt niet, eet niet en drinkt niet, gaat door nacht en duisternis, door dood en tegenstand heen, om te komen in een zeker huis of in eene zekere tent; daar ligt iemand, die overweldigd is van den vijand, en nu moet hij in dit huis of in deze tent, om dezen overweldigde te wreken, te bevrijden. Dat ligt uitgedrukt in het u bekende woord „Goël".
„Verlossen" wil verder zeggen : komen en iemand uit zijne vreeselijke benauwdheid, uit de engte in de ruimte te brengen. Het wil zeggen : in iemand, van wien allen verzekeren, dat hij dood is, weêr leven en beweging brengen, derhalve gezond maken, weêr herstellen, en wegnemen alle nadeelige gevolgen of al wat zou kunnen schaden, zooals bijv. ingenomen vergif. Het beteekent ook : iemand, die, met al wat hij heeft, verkocht moet worden, wederkoopen met al het zijne '), hem de vrijheid hergeven en hem inzetten in allen mogelijken overvloed, koninklijk, zonder hem ooit zijne lichtzinnigheid of schandelijk bankroet te verwijten, hem in alle volheid zetten, en wel zoo, dat hij noodwendig daarin moet blijven. En dat ligt uitgedrukt in den u bekenden Naam „Jesus".
„Verlossen" („natsal", zie Ps. 7 2 : 1 2 ; vergel. Ps. 40 : 2 en 3) beteekent ten derde: iemand, die verzonken ligt in eenen vreeselijken, huiveringwekkenden kuil, in slijk, en steetfc dieper en dieper zinkt, met macht uit dit slijk trekken, en vervolgens, na den ongelukkige er uit gehaald te hebben, van al dit slijk bevrijden, reinigen en hem bekleeden met andere kleederen.
„Verlossen" („palath") beduidt ten vierde: Iets glad make^ glibberig maken en het zóó in een oogenblik uit de sterke vuist eens anderen doen glijden, zoodat het er uit verlost is; het beteekent: uitrukken uit de macht eens sterken, en dan zeggen : Het is mijn!
Ten vijfde beteekent „verlossen" (naar een Chaldeeuwsch woord): door iets heendringen, door allen tegenstand heen, om zoodoende iemand te redden ; zoodat men zich aan geenen tegenstand stoort, het moet en zal er door, hij moet verlost worden.
En in verband daarmee staat eene zesde beteekenis van „verlossen" („padah"): in iemands gevangenis inbreken en daar deur, slot, grendels en banden, alles verbreken, in stukken slaan, en uit de gevangenis uitleiden.
Zoo zien wij dus, wat naar het Hebreeuwsch een verlosser is, en wat hij doet.
Van gelijke beteekenis zijn de Grieksche woorden voor „verlossen" („ruesthai" en „sözein", Matth. 6 : 13; Rom. 7 : 24; 1 Thess. 1 : 10). Zij beteekenen ook: uitvoeren uit de engte, glibberig maken, zoodat het de klem ontglijdt; de dooden levend maken, de verlorenen verlossen; volkomen gezond maken, weder herstellen, zalig maken.
Verder beteekent het ook („apalassomai", Luk. 12 : 58): voor iemand opkomen, maken dat de schuldeischer zijne aanklacht tegen zijnen schuldenaar intrekt, zich voor bevredigd verklaart, zoodat de schuldenaar weêr op vrije voeten gesteld wordt, en weêr in de gunst komt van hem, dien hij beleedigd heeft. Er komt dus iemand, en maakt, óf door eene minnelijke schikking, óf door betaling der schuld den schuldige vrij.
Dan komt er een woord, aan dit gelijk, („exagorazö", Gal. 3 : 1 3 ; 4 : 5 ) . In het openbaar, op de markt, werd vroeger gericht gehouden, en nu is er een, die als slaaf verkocht moet worden, of hij wordt als staatsmisdadiger ter dood veroordeeld. Daar komt er iemand voor hem op, hetzij als borg, hetzij door het proces voor hem te winnen, en zoo wordt hij dus op de markt vrijgelaten, vrijgesproken en in zijne eer hersteld. Eigenlijk beteekent het: opkoopen, of iets zóó koopen, dat men er wat aan verdient; vervolgens: los- of vrijkoopen.
Eindelijk komt er nog een woord, dat beteekent: loskoopen, bijv. van de galeiën of uit de gevangenis, door betaling van den verlangden losprijs („lutroó", Tit. 2 : 14; 1 Petr. 1 : 18; Luk. 1 : 68). — „Apolutrosis": verlossing of bevrijding uit de ellende door een tusschenbeidekomend losgeld. Rom. 3 : 2 4; 1 Cor. 1 : 3 ; Ef. 1 : 7 en 14; 4 : 3 0 . ')
Alle beteekenissen komen dus hierop neêr: Er is iemand, die rust noch duur heeft, hij vraagt naar hemel noch aarde, zijn paleis is hem geen paleis meer; hij vraagt niet naar nacht of nevel, hij gaat door alles heen, om te komen in uw huis, waar gij, overweldigd door zonde en nood, op uw bed ternederligt: hij moet u gered weten. Hij komt en trekt u uit den vreeselijken kuil, uit de grondelooze modder, en zet u op eene rots, die allen vijand, allen nood, allen dood te hoog is;
hij zegt: „Die is mijn!" Hij ontrukt aan de macht des sterkeu, breekt door, door de benedenste deelen der hel heen, komt en geeft zichzelven over, wordt borg en plaatsbekleeder, betaalt de schuld, wordt een voorspraak, en de schuldige gaat vrij uit, en dat niet alleen, maar hij herkrijgt, hoewel hij door eigen schuld alles had verloren, nochtans de vrijheid en al het verlorene, en wordt daarbij gezet in koninklijken overvloed; en dit alles wordt wél voor hem bewaard, zoodat hij het nooit meer kan verliezen.
Zoo wordt men dus van al zijne zonden en zijne ellende verlost, als de Verlosser, de Bloedwreker, de Borg, deze Voorspraak Zich opmaakt en zegt: Ik wil niet, dat deze nederdale in het verderf, I k heb eene verzoening voor hem gevonden. Vragen wij nu: Wat verlost Hij? of wie verlost Hij? Naar het Oude Testament is het uitgedrukt in den Psalm: Nooddruftigen zal Hij verschoonen,
Aan armen, uit gena,
Zijn hulpe ter verlossing toonen.
Dat zijn degenen, die op Hem vertrouwen, Zijne knechten, dat is Israël, doch het Israël, dat wij vinden in den 130'tc" Psalm: „En Hij" — lezen wij Vers 8, — „zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden." — Dus een Israël, Zijn Israël, zonden heeft het, vele zonden; — uit alle zonden wordt het verlost. — Naar het Nieuwe Testament is het uitgedrukt in het woord „wereld", d. w. z. wat verloren is. „De Zoon des menschen is gekomen, om op te zoeken en zalig te maken, wat verloren is", wat weg is. Hij zoekt, Hij zal vinden en verlossen, anders is het voor eeuwig eene prooi des verderfs en blijft het eeuwig in de hel.
Vragen wij verder: Waarvan verlost Hij ? — Van den toorn Gods, van den toekomenden toorn, van het geweld des duivels, van de macht des doods, van de pestilentie der hel, van alle ongerechtigheid, van alle zonden, uit alle benauwdheden, uit alle verdrukkingen, uit iederen nood, van alle kwaad.
Vragen wij voorts: Wat is de beweeggrond dezer verlossing ? Gods liefde Hij geeft er geene rekenschap van, Hij behoeft geenen mensch verantwoording te doen van hetgeen Hij doet; evenmin als daarvan, dat Hij ook in deze dagen den levensdraad afsnijdt van iemand, van wien de gansche stad zou wenschen, dat hij nog leefde. — God heeft vrijwillig lief, als Souverein; Hij heeft lief, omdat Hij liefheeft. De beweeggrond is eeuwige barmhartigheid, de rijkdom Zijner goedertierenheid, vrije ontferming. — Bij Hem, Die de verlossing aanbrengt, is de beweeggrond: de wil des Vaders! „Mijn Vader heeft Mij geboden, om die en die ziel te verlossen; Mijn Vader wil het dus, daarom ben Ik gehoorzaam, ga voor die ziel in den dood en geef haar het leven!" Dus ligt de grond waarlijk niet in den mensch, maar in God, in Zijn vrij welbehagen; wat de uitvoering betreft, ligt hij in Christus Jesus, in Zijne volkomene gehoorzaamheid, om den wil des Vaders te doen.
Deze verlossing geschiedt — waardoor ? Door eene sterke hand en eenen uitgestrekten arm; door Gods goedertierenheid en goedgunstigheid, door den Naam van God den Heere, door Christus, door Christus' bloed, door Christus' dood, doordat Christus Zijne ziel geeft voor de Zijnen, doordat Hij Zichzelven geeft, Zich geheel en al overgeeft als Borg, Plaatsbekleeder, Hoogepriester en Zoenoffer.
De verlossing worden deelachtig allen, die Christus door een waar geloof worden ingeplant en Zijne weldaden aannemen. Dat zijn verlorenen, raad- en reddeloozen, zij worstelen met den dood. Dood en duivel hebben hen weldra verslonden, het is met hen uit en gedaan; nog eene seconde, — is er geene verlossing, dan moeten zij eeuwig in de hel verzinken en alle duivelen roepen : „Wij hebben u ! " Daar wordt de Naam Jesus aangeroepen, Hij is daar, en Hij helpt. Zoo geeft Hij verlossing, en deze verlossing geeft Hij ter verheerlijking van den Naam Gods des Vaders en ter verheerlijking van Zijnen Jesus-Naam.
De vrucht der verlossing is, dat de verlosten Gods altijd wederkeeren, Babel houdt hen niet vast; dat de verlosten des Heeren nimmermeer beschaamd worden in hunne hoop op den levenden Heiland. De vrucht der verlossing is, dat gezien wordt de vrucht des Geestes, de ware dankbaarheid, alle werken. De vrucht der verlossing is, dat zij voortgezet wordt en voleindigd, tot de eindelijke verlossing, als de verlosten des Heeren overgaan uit deze ellende in de eeuwige heerlijkheid- En dit staat vast, alles vast en onbeweeglijk in het Woord. Evenals in het woord: „Er zij licht!" alles licht werd en wasr zoo staat deze verlossing onwankelbaar vast in het woord, aan het kruis gesproken: „Het is volbracht!" —
De almachtige Verlosser nu, Die ons de afgeloopen week heeft doorgeholpen, drage ons naar de macht Zijner barmhartigheid ook deze week, die voor ons ligt. Dit blijft staan: verlost van alle zonde, van alle ellende, worden allen, die den Verlosser aanroepen, — zij roepen en daar is Hij! Hem te bezitten is beter dan het leven, en Hij doet steeds wonderen, als het maar om Hem gaat: „Daar, mijn God, daar hebt Gij mijn leven, wees mij genadig!" Houd uw leven niet vast, gij kunt het ook niet, geef het Hem, en neem Hem. Houd bij IIem aan en laat niet los, totdat gij IIem hebt. Hebt gij Hem vandaag gevonden, maar hebt gij Hem vannacht niet meer; hebt gij Hem vannacht gevonden, maar hebt gij Hem morgen niet meer, — houd aan, tot gij Hem hebt. Het lieve tijdelijke leven, leg het in Zijne hand; dat Hij maar ons leven zij, dan zal Ilij liet met het tijdelijk leven weimaken. Wie gelooft, die heeft geen tijdelijk leven meer, maar hij heeft een eeuwig leveu.
En nu zou ik u gaarne grond onder de voeten geven, opdat gij daarop moogt gezonken zijn tegen iedere benauwdheid der hel. Deze grond is: voor God is er een rechtsgrond, dien heeft God Zelf gelegd, een rechtsgrond, waarop Hij uwe zonde en schuld vergeeft, de straf wegneemt, en ook de genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid Christi u toerekent als uwe gerechtigheid en ze u schenkt; alzoo dat gij door Hem wordt beschouwd, als hadt gij nooit ééne zonde gehad, maar alle geboden gehouden. Dezen rechtsgrond heeft God gelegd, zoodat het voor God gerechtigheid is, gerechtigheid zijn kan en gerechtigheid blijft, ja zoodat, ofschoon de duivel, het verklagende geweten, de veroordeelende wet anders spreken, het toch gerechtigheid blijft voor God, als Hij zegt: „Gij goddelooze zijt rechtvaardig, gij onheilige zijt heilig voor Mij; want hier is de rechtsgrond. Aan Mijne gerechtigheid moest worden voldaan, betaling moest Ik hebben ; gij kunt niet betalen, gij maakt uwe schuld slechts altijd grooter; en er is ook geen schepsel, in hemel noch op aarde, waar gij ook zoekt, dat voor u zou kunnen betalen. Daar heb Ik dan Mijnen Geliefde, het dierbaarste, dat Ik had, overgegeven, Mijnen Zoon, God en Mensch; Hij heeft uwe •verdorvene natuur aangenomen, en, zonder zonde te hebben, voor de zonde betaald! De betaling heb Ik van Hem gekregen, e n nu is er niets meer tusschen Mij en u ! Ik ben uw God! I k ben bij u, wanneer gij door het vuur gaat, opdat de vlam u niet vertere; en als gij door het water gaat, opdat de water e n u niet verzwelgen! Zoo vrees dan niet, gij wormpje J a k o b s ! Ik help u, uw V e r l o s s e r ! " En nu heet h e t : In den H e e r e hebben wij tegen onze ongerechtigheid gerechtigheid, en tegen onze krachteloosheid — waut een mensch kan niets aannemen, tenzij het hem van Boven gegeven worde, — tegen onze krachteloosheid: kracht! 28 A u g . / 4 Sept. 1859





'), in deze nachten van angst, waarin de 1) In die dagen heerschte te Elberfcld de cholera.



1) Het woord „padah" beteekent in de Heilige Schrift des Ouden Testaments h o o f d z a k e l i j k : vrijkoopen door een losgeld (Ex. 13: 13 en 15; 3 4 : 20 ; Lev. 2 7 : 2 7 ; Ex. 3 4 : 20 ; Ps. 4 9 : 8), en zoo van de slavernij bevrijden. 2 Sam. 7 : 2 3 ; Jes. 35 : 1 0 ; vergel. Gesenius, Thesaurus, p. 1991. En zoo beteekent „ p i d j o m" hetzelfde als het Grieksche ..lutron", het losgeld waarmee iemand of iets wordt vrijgekocht. Zie Sanct. Pagninus Thesaurus, p. 2038.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 november 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 2. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 november 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's