Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 22.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 22.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vraag: Wat is dan eenen Christen noodig te gelooven ? Antwoord: Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, hetwelk ons de Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk Geloof io ééne hoofdsom leeren

Wij lezen Hand. 13 : 32: „En wij verkondigen u de belofte, die tot de vaderen geschied is, dat namelijk God dezelve vervuld heeft aan ons, hunne kinderen, als Hij Jesus verwekt heeft". Hieruit zien wij, dat de belofte van den Christus niet is voor de vaderen alleen, maar dat zij ook is voor hunne kinderen en voor allen, die God uit alle volken, talen en natiën zou toebrengen. Opdat nu deze belofte aan de kinderen worde overgeleverd, zoodat zij er voordeel en vrucht van hebben voor zichzelven, moest hun deze belofte verkondigd, gepredikt worden, gepredikt worden als een Evangelie, zoodat zij door deze prediking de belofte ontvingen, wanneer de Heilige Geest bij de prediking het geloof werkte. Dit zegt de Apostel hier nu niet, hij zegt alleen: w i j v e r k o n d i g e n u de b e l o f t e. Zoo zegt hij hier dan met andere woorden — want waartoe is anders de verkondiging? —: de belofte is voor u, zij is voor u en voor uwe kinderen. En daarop laat hij volgen: „Dat namelijk God dezelve — t. w. de verlossing — v e r v u ld h e e f t a a n o n s , h u n n e k i n d e r e n " . De gansche belofte nu bestaat daarin, dat Hij zegt: Gij zult eenen Held hebben, die den Satan, die u zoo vreeselijk kwelt, den kop zal vermorzelen; Gij zult eenen Koning hebben, Die u wel zal regeeren en Die recht en gerechtigheid zal doen op aarde, en dus ook in uw hart; Gij zult eenen Heiland hebben, in Wiens wonden gij genezing zult vinden, en Die u voorzeker van al uwe zonden zal verlossen. Nu zult gij vragen: Waar hebben wij deze belofte ? Wel, zij is uit den mond Gods uitgegaan in het paradijs, vervolgens heeft Adam haar zijnen kinderen bekend gemaakt; zoo is dan de belofte gekomen tot de patriarchen, tot Mozes, David en de Profeten. Gij vindt deze belofte in Psalm 2. Nu zegt de Apostel, dat God deze belofte aan de kinderen vervuld heeft, a l s H i j J e s us v e r w e k t h e e f t , d. i. als Hij Hem in hun midden heeft gesteld als hun Koning. Dit „verwekken" is een woord, waarmee men in het Hebreeuwsch wil zeggen: eenen koning, eenen helper verwekken, en hem macht en eer geven. Als God de Vader dus in den tweeden Psalm zegt: „Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd", dan zegt Hij dit als Koning tot God den Zoon, tot Zijnen Zoon, en zegt tot Hem: Yoor de oogen van al Mijne vijanden en die Mijner Gemeente heb Ik U gegenereerd, en zij zullen zien, dat Gij Mijn Zoon zijt, en dat Ik U als Mijnen Zoon zal handhaven, dus dat Gij Mijn eeuwige Zoon zijt, en Gij zult bezitten een eeuwig Koninkrijk, een eeuwig volk, en zult dit volk aanbrengen al Uwe schatten, waarvan Gij, als Mijn Zoon, de eenige Erfgenaam zijt! Van dit handhaven van den Zoon spreekt Paulus verder, als hij zegt, dat deze Zoon wel den dood heeft ondergaan, maar dat dit geweest is, om alzoo den dood ten dood te zijn en den armen zondaar ten leven, en dat God de Vader, Die Hem verwekt had als onzen Jesus, Hem ook zou opwekken van de dooden. Ditzelfde, zegt hij, vinden wij ook in den 16d'° Psalm en bij den Profeet Jesaia, met de woorden: „Ik zal u de weldadigheden Davids geven, die getrouw zijn". Eindelijk werpt de Apostel het laatste vooroordeel der Joden omver, dat namelijk de Heere Jesus de Wet zou hebben afgebroken, en dat Zijne discipelen eveneens de Wet van Mozes te niet doen. Daar toont hij dan aan, dat dat niet zoo is, maar dat integendeel Jesus en Zijne Apostelen de Wet hebben opgericht met te leeren: hetgeen der Wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, dat heeft de Heere Jesus aangebracht. Daarom zegt hij: „Zoo zij u dan bekend, mannen broeders! dat door Dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt; en dat van alles, waarvan gij niet kondt gerechtvaardigd worden door de Wet van Mozes". — U wordt dus verkondigd de belofte. Deze belofte is gekomen tot de aartsvaders, en de Boeken van Mozes en de gansche Wet door wordt deze belofte gehandhaafd, en deze belofte is: vergeving der zonden en van alles, waarvan gij niet kondt gerechtvaardigd worden door de Wet van Mozes; van dat alles verkondigen wij u kwijtschelding, aflaat, vergeving, zoodat gij nochtans rechtvaardig zijt, zoo gij gelooft in dezen Jesus, Dien God u heeft verwekt.
Wij zijn zoo gewoon, om hetgeen wij leeren, aan te nemen, als ware het eene bloote leer; doch de leer der gerechtigheid en des levens is geen dor leerstuk, geen bloot dogma, maar zij i s : belofte uit den mond Gods, ons betuigd door de Apostelen en Profeten. Als wij dus lezen: door Dezen hebt gij vergeving van zonden, door Dezen hebt gij kwijtschelding van alles, waarvan gij door de Wet van Mozes niet kondt gerechtvaardigd worden, dan is dat, ja, eene prediking, maar tevens eene belofte: wie in Dezen, dezen Jesus, Dien God verwekt heeft, gelooft, die is rechtvaardig. Dat is niet maar een dor leerstuk of dogma, maar eene belofte, uit den mond van dien God, voor Wien wij toch eens moeten verschijnen, en voor Wien dan niets zal gelden, dan alleen wat uit den mond Gods is uitgegaan.
Ik wenschte nu daarop uwe aandacht te vestigen, dat de leer der waarheid, des levens en der gerechtigheid van ouds her in de Gereformeerde Kerk naar het Woord Gods en de prediking der Apostelen is beschouwd als eene belofte. Ik | verzoek daarvoor in het bijzonder uwe aandacht. Wat ik u zal mededeelen, is oud; want ik zeg, het is de leer der Gereformeerde Kerk, dus der Christelijke Kerk van alle eeuwen, en toch is het in zoo verre nieuw, als het oude door de gewoonte niet meer onze aandacht trekt. Ik zeide, dat datgene, wat wij leer noemen, belofte is uit den mond Gods: wie in Hem gelooft, is rechtvaardig! in Hem is vergeving van van zonden, kwijtschelding en rechtvaardiging van al hetgeen, waarvan wij door de Wet van Mozes niet gerechtvaardigd kunnen worden! Dat is belofte, ik herhaal het: belofte, doch niet eene belofte, die gegrond is op onze werken, op onze verdienste, niet zulk eene, die zegt: „Als gij dit of dat hebt gedaan, dan zult gij dit of dat hebben", maar het is eene belofte voor het gansche leven tegen onzen grooten dood, eene belofte in onze vreeselijke armoede en hulpeloosheid , dat God de Heere voorzien zal in al onze nooden en behoeften. Nu vraagt onze Catechismus in de 59'" Vraag: „Maar wat baat het u nu, dat gij dit alles gelooft?" namelijk alles, wat gij te voren hebt gezegd, wat gij belijdt volgens den Catechismus. „Wat baat het u, dat gij dit alles gelooft ?" alles — om het nog eens samen te vatten — van God den Vader, van God den Zoon, van God den Heiligen Geest, en van Zijne genade, Zijno voorzienigheid, van de weldaad Ckristi, van den zegen des Heiligen Geestes. En het antwoord luidt: „Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben", dat is het eerste deel; en dan het andere deel, dat daarop volgt: „en een erfgenaam des eeuwigen levens''.
Hier hebt gij uzelvon eerlijk de vraag voor te leggen: Is dat waar? „Ik geloof dit alles; ja, wat ik geleerd heb, den Catechismus, dat geloof ik alles, maar beu ik nu daardoor voor God rechtvaardig en een erfgenaam des eeuwigen levens? Dat vat ik niet. Ik zou zeggen, dan moet ik dit toch eerst gevoelen ! " Dat wij daarvoor blijven staan, komt, doordien wij het woord „ gelooven" in de Yraag: „ Wat baat het u nu, dat gij dit alles gelooft?" — doordien wij dit „gelooven" gelijk stellen met: „voor waar houden", en steeds vergeten, dat hetgeen wij gelooven niet van ons komt, maar dat alles buiten ons om voor ons is tot stand gebracht, en dat alles, wat wij gelooven, geene dorre leer is, maar belofte. Dat blijkt o. a. ook uit betgeen de Apostel in Hand. 13 zegt: „Wij verkondigen u de belofte".
Laat mij u dit nog nader uiteenzetten aan de hand van de 22ate Yraag van onzen Catechismus. Het is den Christen n o o d i g te g e l o o v e n ! dat wij het goed verstaan: noodig te gelooven, in zijn hart en in zijn geweten, opdat hij het dan als Christen in toepassing brenge in zijn leven en onder de menschen. Want een Christen is door God gemaakt tot profeet, om den Naam van den Heere Jesus te belijden, — tot priester, om ziehzelven voor God den Heere te stellen als eene welbehaaglijke offerande met zijn lichaam en met zijnen wandel, — en tot koning, om met een goed geweten, dat dus gewasschen is in bet bloed van Jesus Christus, tegen zonde, duivel en dood, die hem voortdurend als ongedierte op het lijf vallen, moedig te strijden.— Wat moet nu zulk een Christen gelooven ? Het Antwoord luidt: Al wat ons in het E v a n g e l i e b e l o o f d wordt. „In het Evangelie" —, d. i in het gansche Woord, dat als een Evangelie tegen alle veroordeeling der Wet voor ons openligt Alles dus, wat ons in het Evangelie beloofd wordt van Gods wege, door den mond Gods, geschreven in Zijn Boek, dat alles) wat God beloofd heeft, moet een Christen gelooven, d w. z.: dat mag hij gelooven.
Dit „alles" nu vat, ja wat niet al, samen Daaraan komt, zoo te zeggen, geen einde. Nu komt de Catechismus en schrijft: „ A l w a t o n s de A r t i k e l e n van ons algemeen en onget w i j f e l d C h r i s t e l i j k Geloof in ééne h o o f d s om l e e r e n " . Zoo vraagikdan: Wat zijn de Artikelen des Christelijken Geloofs? Het zijn óf artikelen, die bloot op het papier staan, bloote do gma's, leerstellingen, waarvan men het nut niet weet, óf het zijn alle beloften, als het ware eene echo van de belofte Gods Wij hebben met God te doen, hebben God verantwoording te doen. Wat wij toch leven, dat leven wij door Hem, en dat zullen wij leven tot Hem. Wij hangen geheel van Hem af, kunnen geen oogenblik bestaan buiten Hem, zijn zóó door en door zondaars, dat al wat in en aan ons is, ook tegenover alles, wat God aan ons doet, ons aanklaagt en veroordeelt. Hier is geen staan in eigene kracht, in eigene wijsheid of in eigene werkén, al wilt gij het ook werken des geloofs noemen. Zoo staat de mensch, — en zoo ligt hij op den grond; zoo ziet hij, — en zoo is hij blind; zoo heeft hij eene overwinning behaald, — en zoo ligt hij weêr terneder. Alles had Adam in het paradijs, alles van God, in God en door God. Er staat: hij was geschapen in Gods beeld; naar het inwendige had hij gerechtigheid en heiligheid en naar het uitwendige alle heerschappij. Eén ding ontbrak hem; en dat was: hij was van deze gansche gelukzaligheid niet zeker, alles hing er van af, of niet een sluw en listig vijand en bedrieger hem van al wat hij had berooven zou. Alles hing er van af, of hij dezen listigen bedrieger dadelijk zou doorzien en hem met het Woord zou afwijzen, ofhijinde gehoorzaamheid der werken zou blijven. Nu, dat was toch schrikkelijk. Alles te hebben, doch zonder zekerheid van het alles te behouden, aangezien hetnml. van den mensch afhing, of hij 'svijands list zou doorzien en in de gehoorzaamheid der werken zou blijven. Adam viel, en nu —• bedenken wij het toch — is hierbeneden alles slijk, strijd, tranen, bloed, hartstochten, vreeselijk verderf, onpeilbare ellende, allerlei lichamelijke krankheden, allerlei aanvechtingen des duivels, en eindelijk — een treurige toestand — : daar ligt de mensch in de doodkist, en wordt naar het graf gedragen. Nu ziet men van den hemel en van alle heerlijkheid na dit leven niets. Er zijn schoone oogenblikken in dit leven, er zijn schoone bloemen in dit leven, er is dikwijls zeer veel genot, — maar waaraan knaagt de worm niet? God is hoog boven ons menschen verheven, en deze God is het, Die om onze zonde Zijne heerlijkheid van ons heeft moeten nemen en Zijnen vloek op ons heeft moeten leggen. En God nu, Die ons alzoo heeft moeten vervloeken en verdoemen, en van Zijn Aangezicht verstooten, — deze zelfde God toont ons onverwacht Zijne ontferming, geeft Zijnen Zoon als den Zoon des menschen, en nu zegt Hij tot hem, die voor Zijn Woord beeft, voor Zijn Woord wegzinkt in zijn ongeluk en zijnen ondergang: Ik heb u toch lief, Ik ontferm Mij over u, Ik wil u tot eenen God zijn, en gij zult Mijn kind zijn; Ik wil u een Yader zijn, een Vader, Die alles vermag, een almachtig Vader. Dat Ik hemel en aarde heb gemaakt, is u een teeken en onderpand, dat Ik alles voor u kan tot stand brengen, dat Ik alles voor u wil en zal tot stand brengen. Niets zal u schaden, uwe zonde niet, de ellende niet, de dood niet. maar alles wil Ik met eene Vaderlijke hand ten beste keeren Dat kan Ik doen, en dat wil Ik doen! En nu hoor verder:" gij zijt een verloren kind, geheel en al; Ik zie u liggen in uw bloed, gij zult echter toch geene prooi des doods zijn, maar, daar hebt gij Mijnen Zoon, Mijnen Eeniggeborene, Hem geef Ik u tot eenen Heere; Hem laat Ik ontvangen worden van den Heiligen Geest, opdat Hij uw volkomene Borg zij, uw onbevlekt, schuldeloos Lam. Hij komt, en wordt geboren uit eene maagd, en neemt alzoo de gansche erfzonde^ waarin gij ontvangen en geboren zijt, van u af op Zich. Hem zal Ik voor u aan het hout laten nagelen met al uwe zonden aan Zijn lichaam, en dan wordt gij, d. i. uw oude mensch, in en met Hem op het hout verbrand. Gij zult niet sterven, en toch zult gij sterven, gij zult sterven in het sterven van Mijnen Zoon, en Hij, en gij met Hem, begraven worden, zoodat gij moogt belijden:
Al wat ik heb misdreven,
Is in Uw graf gebleven;
Gij hadt het meegenomen,
Van daar zal 't niet meer komen.
Vrees niet de smaadheid van Christus! vrees niet, om het met uw bloed te onderteekenen, o Mijn kind, dat gij den eeuwigen dood hebt verdiend! vrees niet, te bekennen, dat gij geenen penning hebt, om te betalen, beken uwen dood, sterf met Hem! sterf alzoo, dat gij voor Mij belijdt: Met al mijne tranen, met al mijne voornemens, met al mijnen ijver vermag ik niets, ik kan het heir van duivelen en geestelijke boosheden in de lucht, dat mij omzwermt als millioenen vliegen, niet van mij afhouden; ik vermag den duivel geen haar te krenken, ik vermag niets, ik ben niet in staat, om den dood onder de oogen te zien, ik kan niet vertrouwen, niet gelooven. Vrees niet, dat te belijden, en houd u aan het kruis, houd u aan Jesus' bloed zonder meer. — „Maar dat is mij eene hellevaart, als ik niets heb dan zonden en den donder van Sinaï achter mij hoor, en ik niets dan duisternis voor oogen heb!" — Zing gij met uwen Borg den 16'lc" Psalm: Opstaan, — verblijdt u niet, mijne vijandin, al lig ik ook op den grond! opstaan zal ik toch! God heeft beloofd: Mijn Heilige zal de verderving niet zien ! — Meer nog, Mijn kind: gij komt niet alleen met Hem uit het graf te voorschijn, maar Ik wil ook alzoo voor u zorgen, dat, hoewel gij hierbeneden op aarde zijt, Ik u nochtans in den hemel heb. Daarvoor neem Ik u op in het lichaam van Mijnen lieven Zoon, en als Hij ten hemel vaart, heb Ik ook u reeds in den hemel, en zend Ik u den Heiligen Geest tot eentegenpand, opdat gij in uwen nood, in den angst uwer ziel, in uwen nacht en in uwen dood niet vertwijfelt, maar Hem verbeidt, Die zal wederkomen, om te oordeelen de levenden en de dooden. "Wanhoop niet, als gij niet weet, hoe gij aan goede werken zult komen, daar gij niets dan een gebroken ding, niets dan een gebroken Verbond aan uwe voeten ziet liggen; — wees niet verlegen, als gij niet weet, hoe gij genoeg geld zult krijgen, om met God en met eere door de wereld te komen, hoewel gij schuldbrief op schuldbrief voor uwe oogen hebt, en ze niet kunt betalen! Wees niet verlegen, hoe gij naar den inwendigen mensch zult worden toegerust — : Mijnen Geest wil Ik u geven, Die gaat uit van Mij, den Vader, en van Mijnen Zoon, en komt in uw hart. Hij zal u troosten, u helpen, voor u bidden, als gij niet bidden kunt en zal u nabij blijven. En voorts zult gij hierbeneden gewis eene groote familie hebben van enkel broeders en zusters; gij behoeft die niet allen te zien en te kennen, maar als gij er een van ontmoet, dan zult gij zien, dat zij allen dezelfde taal spreken, zooals zij die op den dag hunner geboorte hebben geleerd, en dat is voorwaar eene schoone taal. welke de wereld niet kent, — en allen zingen hetzelfde lied : „Het Lam heeft het gedaan!" Ik zal u ook bewaren voor de poorten der hel, en het waterbad zal in uw midden blijven, namelijk de vergeving der zonden ! Hebt goeden moed, ook uw vleesch zal Ik opwekken ten laatsten dage, zoodat er geen klauw van u zal achterblijven, — en dan, en dan: het eeuwige leven ! Ziet, zoo zijn de Artikelen des Christelijken Geloofs enkel beloften, beloften voor u en voor uwe kinderen voor het tijdelijke en het eeuwige leven. 5 Februari 1871.



Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 november 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 22.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 november 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's