Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Nog eens over Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 22.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nog eens over Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 22.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vraag : Wat is dan eenen Christen noodig te gelooven ? Antwoord: Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, hetwelk ons de Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk Geloof in ééne hoofdsom leeren.

De Gemeente van Christus heeft eene geloofsbelijdenis, zooals er geene tweede bestaat. Er is in de wereld allerlei geloof, men heeft allerlei evangelie, hier een Jesus en daar een Jesus, hier geest en daar geest. Het gaat hier dus om het ware en juiste, dat de kinderen kunnen verstaan, en waarop de ouden van hier gaan. liet gaat hier om hetgeen wij lezen in de 22'"' Vraag van den Heidelbergschen Catechismus: W a t is e e n e n C h r i s t e n n o o d ig t e g e l o o v e n ? d. i.: wat moet hij hebben, zonder hetwelk hij niet kan zalig worden ? waaraan moet hij zieh onvoorwaardelijk houden? waarvan zich tot geenen prijs laten afbrengen? wat moet dus bij hem zoo onbeweeglijk staan als zon en maan? „Wat is eenen Christen noodig te gelooven?" wil derhalve zeggen: Of — óf! dat heeft hij te gelooven, of hij is verloren! daarvan mag hij ook zelfs niet een' tittel of jota afwijken. Het Antwoord op de Vraag luidt: Al wat o n s in h e t E v a n g e l i e — geopenbaard wordt? — neen, er staat wat anders —: wat ons in het Evangelie b e l o o f d w o r d t . Zoo komt dan de vraag tot den eenvoudige, tot den hooggeleerde, tot den een zoowel als tot den ander: Wat is u in het Evangelie b e l o o f d ? Daarop antwoorden wij dan : „Ik geloof in God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. En in Jesus Christus, Zijnen eeuiggeboren Zoon, onzen Heere; Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle, ten derden dage wederom opgestaan van de dooden, opgevaren ten hemel, zittende ter Rechterhand Gods, des almachtigen Vaders, van waar Hij komen zal, om te oordeelen de levenden en de dooden. Ik geloof iu den Heiligen Geest Ik geloof ééne heilige, algemeene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen, vergeving der zonden, wederopstanding des vleesches en een eeuwig leven". Dit alles, dat door ons de Artikelen des Christelijken Geloofs genoemd wordt, zijn beloften, zooals wij die ook bij den Heiligen Doop hooren, als wij uit het Formulier vernemen, dat, als wij gedoopt worden in den Naam des Vaders, Hij ons als met eenen zichtbaren eed betuigt, dat de God en Vader onzes Heeren Jesus Christus onze Vader en de Vader van ons zaad wil zijn; dat, als wij in den Naam des Zoons gedoopt worden, Hij ons belooft, dat al wat Hij, de Zoon Gods, gedaan en geleden heeft, ons eigendom is; en dat, als wij in den Naam des Heiligen Geestes gedoopt worden, ons beloofd wordt, dat de Heilige Geest onze Leeraar en Trooster en Die onzer kinderen wil zijn tot in eeuwigheid. Dat zijn dus alles beloften. — O, laat mij het u toch op het hart binden! Als wij, of een engel uit den hemel, zegt Paulus, u een ander evangelie brengen dan dit, die zij vervloekt! (Gal. 1 : 8.) Wij, of een engel uit den hemel? Ja, wij, wij Apostelen, wij predikers der gerechtigheid, wij zeggen u: Blijft bij deze Artikelen des Christelijken Geloofs, blijft bij dit eenvoudige, gij kunt hier niet te eenvoudig zijn in uw geloof, blijft daarbij, en al zouden wij u eene andere belofte brengen, zoo zijn wij vervloekt! Wij, of een engel uit den hemel? Een engel? Kan dan een engel een ander evangelie verkondigen? Laat mij eerst vragen : Is er een ander evangelie ? In waarheid niet, maar er zijn wel wassen beelden in de wereld, die levende menschen moeten voorstellen, en waarvan men werkelijk zou gelooven, dat zij leefden. In dezen zin kan men zeggen, dat er tweeërlei evangelie is: een Evangelie, dat waar is, en een evangelie, dat valsch is. Het ware Evangelie mag menigeen wat scherp voorkomen, want het is reine wijn, voor den kranke ingeschonken; het valsche evangelie is zoet als vervalschte wijn, zoet op de tong, doch voor eenen zieke deugt het niet, het is hem als vergif, een kunstig namaaksel, geen natuurwijn. Het valsche evangelie heeft,—ja hoeveel vrienden wel ? De gansche wereld. Niemand ter wereld zal het valsche evangelie verwerpen. Maar het ware Evangelie heeft weinig vrienden. Waarom ? Het is te eenvoudig, veel te eenvoudig! Waar het ware Evangelie komt, daar heeft de mensch niets dan een: Ik geloof, ik stel mijn vertrouwen daar en daar op! verder heb ik niets te zeggen, te eischen of in te brengen, ik heb er niets toe bijgedragen, het zijn enkel weldaden van Boven. Het is toch niet de mensch, die hemel en aarde gemaakt heeft! het is toch niet de mensch, die zich als Vader openbaart en u leert bidden: „Onze Vader, Die in de hemelen zijt!" Gij zijt toch niet ontvangen van den Heiligen Geest en uit de maagd Maria als het Heilige geboren, daar gij integendeel in zonde en ongerechtigheid ontvangen en geboren zijt! Gij hebt ook niet voor anderen geleden! Niemand onzer is toch voor anderen gestorven, opgestaan en ten hemel gevaren! Niemand onzer zit ter Rechterhand Gods, niemand onzer zal eens oordeelen de levenden en de dooden. Wij zijn toch niet de Heilige Geest! ach, integendeel, wat hebben wij voor eenen geest, en wat voor geesten zijn wij! Wij bouwen toch de Kerk niet! Wij doen toch geene kinderen geboren worden, en hebben den Heiligen Doop niet ingesteld! Of hebben wij het geloof gewerkt, om van deze jonge en kleine kinderen, die zoo verkeerd en verdraaid zijn. die zulke dwingelanden kunnen zijn, te zeggen: „Zij zijn in het Verbond der genade, zij zijn in het Rijk Gods"? Is er iemand onder ons, die zichzelven de zonde kan vergeven, zonder zichzelven te bedriegen? of die anderen vergeving van zonden kan schenken, doordien hij zijn bloed voor hen vergoot? Zou hij de dooden kunnen doen opstaan? Zij zouden dan allen wel in de graven blijven liggen! Of kan een van ons het eeuwige leven geven ?
Maar zie, wij zijn zoo gewoon, deze dingen te hooren, zoodat zij ons te alledaagsch zijn, en niet meer onze aandacht trekken. Het moet iets vreemds zijn, iets pikants, iets nieuws, diepzinnigs, of buitengewoons; dat is dan treffend en wegsleepend. Dit toch is zeer algemeen! Er zijn tegenwoordig geheele landen, waar de kinderen deze Artikelen des Christelijken Geloofs niet meer leeren en opzeggen. Overigens, wien onzer komt het in den zin, om te denken: Dat kind daar, dat jonge kind, is Gods kind, is het eigendom van den Heere Jesus, met Zijn bloed gekocht, en Hij heeft dat in den Heiligen Doop aan het kind laten verzegelen?! Neen, wij denken veeleer: Het kind is des duivels; ja, het is wel mijn lief zoontje, mijn lief dochtertje, maar het is toch vol van de wereld, vol zonde en ongerechtigheid, het moet eerst bekeerd worden, en dat is een moeilijk ding, dat zullen wij aan den dominee overlaten, en eens zien, wat er van wordt!
Dat komt, doordat wij de beloften des Evangelies zoo alledaageeli vinden. Zeg mij toch, wat krijgt een kindje, zoodra het in de wereld komt ? Zijn het niet doeken, kousjes, kleertjes, die het kind worden aangetrokken? Zijn dat geene beloften voor dit leven? En als nu God der moeder verstand geeft, om het kind aan te trekken, wat voor dit leven noodig is, zal de Heere God dan in het geestelijke anders doen, zal Hij liet kind groot laten worden zonder melk? Het kind en de melk zijn toch niet te scheiden! Zoo is het leven verbonden met de waarheid, met de waarheid der leer, en zonder de waarheid der leer blijft er niets in het leven, maar sterft alles, het sterft den geestelijken dood. — Hoe zal ik nu dezen dood ontgaan ? Antwoord : welnu, wat is eenen Christen noodig te gelooven ? Blijf bij hetgeen in het Evangelie beloofd wordt, en waarvan gij een beeld hebt in de Twaalf Artikelen des Christelijken Geloofs, zoodat gij u steeds voorstelt: Wat is God de Vader ? wat is God de Zoon? wat is God de Heilige Geest? wat heeft Hij voor mij en aan mij gedaan? Zoek het toch niet in of bij uzelven, dat gij het leven hebt of tot het leven komt, dat gij deel hebt aan het eeuwige leven, zoek dat in hetgeen u met de moedermelk is ingegeven, in de eenvoudige, zuivere Evangelische waarheid. Zeg niet tot het kind: „Dat is het uwe, als gij dit of dat hebt, als gij u bekeert", maar zeg het: „Dat is het uwe, dat is uw Heere Jesus, dat is uw God en Vader!" — „Maar ik zie niets aan het kind !" — Ja, ik zie aan mijzelven ook niets, en ik denk, dat g i j aan u z e l v e n ook niets ziet! Bezie uzelveu toch, is niet al wat aan u is dood ? niet alles zonde en verkeerdheid ? is niet alles ondank, twijfel en ongeloof? Komt dat niet alles daarvandaan, dat gij altijd gaat naar uwe eigene kast en daar den hemel wilt zoeken, —- dat gij gaat naar de kist, die gij van uwe moeder hebt en daar onder de oude afgedankte kleêren uw bruiloftskleed zoekt! Niet alzoo! in de leer is het gelegen, in de waarheid Gods! — „Ja maar, hoe staat het dan met den Heiligen Geest?" Ach, laat die vraag rusten, — maar gjj, als gij dorst hebt, drink gezond, koel water, en zie, of uw geest niet wederkeert! drink, als gij vermoeid en geheel uitgeput zijt, eenen dronk wijn, en zie, of uw geest niet weder tot u komt. Gij kunt geenen wijn krijgen zonder fleseh of vat, er moet iets zijn, dat den wijn houdt; en dat is de leer: al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, h e t g e e n ons de A r t i k e l e n v a n o n s a l g e m e en e n o n g e t w i j f e l d C h r i s t e l i j k G e l o o f in é é n e h o o f d - s om l e e r e n . Waar deze leer gehandhaafd wordt, daar zal voorzeker de Geest niet uitblijven, maar van binnen troosten en zeggen: Mijn kind, dat is waarachtig waar, verlaat u daarop!
Wat is eenen Christen noodig te gelooven? Om u aan te toonen, hoe n o o d i g het eenen Christen is, wil ik u iets verhalen. — Eens moest een Profeet uit Juda tot den koning van Israël gaan, en hem zeggen, dat de Heere God hem en het land zou straffen om zijnen afgodendienst. Alzoo sprak bij tegen het altaar door het Woord des Heeren: „Altaar, altaar! zoo zegt de Heere: Zie, een zoon zal aan het huis Davids geboren wordeu, wiens naam zal zijn Josia; die zal op u offeren de priesters der hoogten, die op u rooken, en men zal menschenbeenderen op u verbranden". „En hij gaf", lezen wij verder, „ten zeiven dage een wonderteeken, zeggende: Dit is dat wonderteeken, waarvan de Heere gesproken heeft; ziet, het altaar zal vaneengescheurd, en de asch, die daarop is, afgestort worden" (1 Kon. 1 3 ) , — d e Artikelen des Christelijken Geloofs echter zullen nooit vaneengescheurd worden. De koning beval, den man Gods te grijpen; doch toen hij de hand naar hem uitstrekte, verdorde zij, dat hij ze niet weder naar zich toe trekken kon. Toen verzocht hij dan den man Gods, om voor hem te bidden, en op diens gebed werd zijne hand weêr genezen. Daarop werd nu de koning dankbaar: na zoo te zijn gestraft en vernederd, wil hij den man Gods een geschenk geven. Maar deze zegt: „Al gaaft gij mij de helft van uw huis", — dat was te weinig gezegd, het gansche huis des konings ware nog te weinig geweest tegenover één Artikel des Christelijken Geloofs, want daarmee hangt het huis Gods en de gansche hemel samen! — „al gaaft gij mij de helft van uw huis, zoo zou ik niet met u gaan, en ik zou in deze plaats geen brood eten, noch water drinken. Dat zeide hij niet uit zichzelven, maar aldus ging hij voort: „Zoo heeft mij de Heere geboden door Zyn Woord, zeggende: Gij zult geen brood eten, noch water drinken; en gij zult niet wederkeeren door den weg, dien gij gegaan zijt". De Profeet had alleen de boodschap te brengen, dat de Heere op het altaar menschenbeenderen zou doen verbranden, maar verder had hij zich met geenen mensch in te laten, hij zou niet eens eenen mensch gelegenheid geven, om met hem te spreken, opdat er toch geen tittel of jota zou verloren gaan van hetgeen hij in den Naam Gods had gezegd. Zoo vertrekt hij dan langs eenen anderen weg; de wereld is overwonnen, de strik gebroken. Jawel! De zonen van eenen profeet, die in de stad woonde, doch nooit den moed had gehad, om den koning deze boodschap te brengen, maar een stomme hond was, verhaalden hunnen vader, wat er gebeurd was. Deze denkt: Hoe? een man Gods ? en mij heeft hij geen bezoek gebracht! ? hij behoorde mij toch ook te eeren! ik ben toch ook een Jood; al heb ik ook niet in alles zulk een geloof als hij, ik ben daarom toch ook een broeder en een profeet! Hij zadelt den ezel en ijlt hem na, en als hij hem vindt, zegt hij tot hem: Lieve broeder, ik bid u, zeg mij, wat is d a t ? waarom hebt gij mij niet bezocht? is dat liefde? ga toch met mij terug, opdat gij u bij mij versterkt! Maar de man Gods zegt: „Ik kan niet met u wederkeeren, noch met u inkomen, ik zal ook geen brood eten, noch met u water drinken in deze plaats"; — hij had den profeet eenen oorveeg moeten geven en gezegd hebben: Ga henen achter mij, Satanas, want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der menschen zijn! Maar in plaats daarvan zegt hij: „lk k a n niet! ik zou wel gaarne willen, maar ik k a n niet! denk toch niet, dat ik zoo onvriendelijk en onbroederlijk ben, doch ik mag niet, Gods Woord verbiedt het mij!" — Nu is hij verloren! Men moet zich niet achter Gods Woord verschuilen, maar als ik weet, dat Gods Woord mij is gegeven, dan zeg ik: m i j n Evangelie! óf — óf! dezen weggaat gij, of gij zijt verloren! Dat is: Wat is den Christen noodig te gelooven? Het eenvoudige, het eenvoudige! brood eten, water drinken, uwen weg reizen, — dat is uwe zaak niet! Uwe zaak is het, te blijven bij het eenvoudige Woord, en het andere hebt gij over te laten aan God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, om waar te maken en te vervullen aan den biddende, aan zijn huis en zijne kinderen, wat Hij beloofd heeft. — Zoodra de man Gods zich achter het verbod verborg, was hij verloren. „-Ja, ik zou het wel gaarne willen doen, maar, ziet gij, de dominee heeft gezegd, dat ik het moest laten", — dat is een gevaarlijk zeggen! Gij hinkt op twee gedachten, en meent, de dominee zal het voor u in orde brengen. Heeft hij u de waarheid gezegd, en zegt uw geweten daar „ja" op, verschuil u dan niet achter hem, maar kom rond voor den dag met de Twaalf Artikelen des Christelijken Geloofs en zeg: Daarop leef en sterf ik! Die echter zichzelven zoo achter het gebod verschuilen, zijn in den regel verloren, want ten slotte doen zij toch den wil des vleesches. De oude profeet zegt: „ l k ben ook een profeet!" Ja, zoo heet het dan: „Ik ben ook een profeet! wat gaat het mij aan, of gij gezonden zijt, — ik ben het ook !" O dat „ook" ! en dat zeggen van : Dat is ook evangelie; wel niet in alles zoo als het uwe, maar het is toch ook zoo iets! Doch al ware het ook, dat wij, of een engel uit den hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt! „Een engel," zegt de oude profeet, „heeft met mij gesproken door het Woord des Heeren, zeggende: Breng hem weder met u in uw huis!" Ja, dan! zoo denkt men bij zulk een woord, als er een engel met u heeft gesproken, ja, dan! — is u een engel in den nacht verschenen, hebt gij zulk eenen godzaligen droom gehad, eene bijzondere openbaring, — wie weet, of dan werkelijk de Twaalf Artikelen zoo in allen deele waarheid zijn! Een engel is u verschenen? dat zegt toch wat! — Had de man Gods toch maar geantwoord: Wat gaat mij een engel, wat gaat mij de gansche hemel aan! Dit weet ik, dat, zoo ik niet blijf bij het eenvoudige, ik God en Zijnen zaligen hemel nooit zal zien! Maar de man Gods laat zich verleiden en gaat met den ouden profeet mede. — Toen doodde hem een leeuw. God had dien gezonden. Treurig einde! En ten bewijze, dat dit van God was, bleef de leeuw bij den ezel en het lijk staan, zonder dit verder aan te roeren.
Wat zullen wij nu daaruit leeren ? Dat, wat de Catechismus bedoelt, als hij vraagt: „Wat is eenen Christen noodig te gelooven?" en: „Zijt nuchter en waakt, want uwe tegenpartij, de duivel, gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden". Of gij valt in zijnen muil, óf gij blijft bij de onvervalschte melk der eenvoudige waarheid! 28 Juli 1872.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 november 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Nog eens over Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 22.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 november 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's