Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking over Jesaia 40 : 9—11.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking over Jesaia 40 : 9—11.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

„O Zion, gij verkondigster van goede boodschap, klim op eenen hoogen berg! o Jerusalein, gij verkondigster van goede boodschap, hef uwe stem op met macht, hef ze op, vrees niet, zeg den steden van Juda: Ziet, hier is uw God! Ziet, de Heere tleere zal komen tegen den sterke, en Zijn arm zal heerschen ; ziet, Zijn loon is bij Hem, en Zijn arbeidsloon is voor Zijn Aangezicht. Hij zal Zijne kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammeren in Zijne armen vergaderen, en iu Zijnen schoot dragen ; de zoogenden zal Hij zachtjes leiden.

„Alle vleesch is gras, en al zijne goedertierenheid als eene bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af; maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid." Die prediking komt op 's Heeren bevel tot ons, om ons te leeren, dat het met ons als uit ons eeue verlorene zaak is tot zaligheid. Maar juist in dezen weg bereidt de Heilige Geest voor het Evangelie der genade plaats in ons hart, zoodat wij ons werpen in de armen van den ontfermenden God, Die, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn, Zich verheerlijken wil iu datgene, wat niets is. Op dit Evangelie des eeuwigen heils wijst ons de Profeet Jesaia in de hierboven staande woorden als op onzen eenigen troost en steun in zonde en zwakheid, in nood en dood; en hij richt dan nader ons oog op Hem, Dien dit Evangelie verkondigt, Die als de almachtige en genadige Koning Zijn volk zal regeeren, en als de goede en trouwe Herder Zijne kudde zal weiden.
Slaan wij, alvorens deze woorden te overwegen, eenen vluchtigen blik op het voorafgaande Hoofdstuk. Alles zou naar Babel weggevoerd worden, er zou niets overgelaten worden, zoo had de Heere gesproken. Dat moest het volk Gods wel met droefheid vervullen? Maar hoe? zou God niet gedachtig blijven aan Zijn Verbond, aan Zijne beloften? Zou het beloofde heil niet geopenbaard worden, niet in vervulling komen? Hoort! God wil Zijn volk getroost hebben. De Heilige Geest ontdekt aan het zielsoog van den Profeet de verlossing Gods; hij ziet des volks terugkeer uit Babel, — nog meer: hij aanschouwt eene eeuwige verlossing van het volk Gods uit allerlei geslachten. Hij hoort in zijne ziel de bhjmare van het eeuwig Evangelie uit Gods harte in Zion schallen, hetwelk al de verstrooiden uit heel de wereld vergadert tot één volk, — het groote huisgezin, de Gemeente Gods. Door dit licht geleid roept hij uit: O Z i o n , gij v e r k o n d i g s t e r van g o e de b o o d s c h a p , k l i m op e e n e n h o o g e n b e r g ! o J e r u - s a l e m , g i j v e r k o n d i g s t e r van g o e d e b o o d s c h a p , hef uwe s t e m op met m a c h t , lief ze op, v r e e s n i e t, z e g den s t e d e n v a n J u d a : Z i e t , h i e r is uw God!
Ziedaar het Evangelie van Gods eeuwig voornemen der genade,' hetwelk van Zion, de stad Davids, d. i. van Christus, uitgaat, om zijne liefelijke galmen te doen hooren en ingang te doen vinden in het hart van allen, die tot Juda behooren, d. i. van allen, die geroepen zijn tot de gemeenschap van Jesus Christus den Heere, — het volk, dat God Zich geformeerd heeft, opdat het Zijnen lof vertelle. Het moge er dan donker uitzien, de hoop op verlossing moge opgegeven worden, hetgeen gezien en ondervonden wordt moge in tegenspraak zijn met de beloftenissen Gods, — ja, klaar en openbaar zal zijn, dat alle vleesch gras is, — maar óók, dat het Woord onzes Gods bestaat iu der eeuwigheid. Dat Woord blijft eeuwig waar, houdt altijd kracht en stand; het doet, wat het zegt; het schept, wat het wil. Met dat Woord moest Jasaia het volk van Zijnen tijd, dat in angst en droefenis naar God en Zijn Woord vraagde en in bange verwachting uitriep: „Wachter, wat is er van den nacht? Wachter! wat is er van den nacht?" troosten en hen sterken in de hoop op den Heere, op Zijne trouw en waarheid. En zijne woorden gelden nog heden; zij zijn het Woord Gods, dat Hij Zelf alle eeuwen door gehandhaafd heeft en in de eeuwigheid zal bevestigen. Het is het Evangelie, dat God Zelf het eerst in het paradijs geopenbaaard heeft; het is het Evangelie der belofte en der vervulling, de goede, liefelijke, allerheerlijkste boodschap van het heil des Heeren, dat uit vrije goedheid Goda bekend gemaakt ia aan menschen, die in vloek en schuld voor Hem verloren lagen, aan menschen, die naar Hem niet vraagden, Hem niet zochten, maar tot welke Hij gezegd heeft: „Ziet, hier ben Ik! ziet, hier ben Ik". — O, dat Evangelie is in al Zijne heerlijkheid en zaligheid geopenbaard, betuigd en gepredikt, toen de Heere Jesus Christus hier op aarde onder ons woonde, als Hij met de zondaren sprak en hun predikte het heil in God, als Hij Zijnen broederen den Naam des Heeren vertelde, de Godsgeheimen deed hooren in de groote Gemeente. En met dat Evangelie heeft Hij, uitgestort hebbende den Heiligen Geest, Zijne discipelen uitgezonden, om, beginnende van Jerusalem, de groote werken Gods te verkondigen, om te getuigen, te prediken, toe te roepen den volke,dat ooren heeft, om te hooren: „Ziet, hier is uw God!"
De plaats, de stand van dit Evangelie is — om met Jesaia te spreken —: „op eenen hoogen berg", d. w. z. het zal niet verborgen zijn, het moet overal gehoord en bekend zijn, het schijnt als een licht te midden der duisternis, opdat het den rechten weg toone, — opdat het verlichte en levend make degenen, die in duisternis en schaduwe des doods gezeten zijn. Het heeft eene krachtige stem, om door te dringen tot het oor der dooven en in het hart der dooden, opdat zij hooren en leven. Verheffende zijne stem, doet het de tegenspraak verstommen, den tegenstand opgeven, en maakt van vijanden vrienden, —ja, met macht de atem opheffende, verbrijzelt het steenen harten, en doet de stommen Gods lof vermelden. En, vast en rustig als eene rots in de zee der wereld, verduurt het den storm van alle menschelijke leeringen en meeningen, laat hom stil woeden en uitrazen, en schenkt aan allen, die geroepen zijn ten leven, eene veilige schuilplaats en verberging tegen den vloed van zonde, wereld, dood en hel.
Dit Evangelie nu is eene goede, blijde, heilaanbrengende boodschap. Het komt door zijne boden tot ons niet als hun woord, maar het is G o d s waarachtig en onbedrieglijk getuigenis. Daar het nu heil wil brengen, dua oprichten, bemoedigen , troosten, vroolijk maken wil, zoo veronderstelt het bij ona, menschen, eenen toeatand van jammer en ellende, van verlegenheid en verlorenheid, van vreezen en treuren. En inderdaad, de staat, waarin wij van nature verkeeren, is diep ellendig en ongelukkig, ia rampzalig. Wij zijn onder de heerschappij der zonde en des doods, en daaraan is alle vleesch ouderworpen, de geheele wereld is voor God verdoemelijk. Uit dien toestand zelf ons te redden, is onmogelijk; hangt van ons de redding en verlossing af, ach, dan kunnen wij slechts denken aan vergaan Dan voor ons in eeuwigheid geen heil! Wie dua hulpe en behoud van ziclizelven verwacht, en niet erkent, dat alle vleeach is als gras, dat verdort, en al zijne heerlijkheid als eene bloem, die afvalt; al wie zich verlaat op de werken der eigene wijsheid en kracht, — voor dezen is het Evangelie Gods geen Evangelie; 't is hem geene blijde boodschap; hij heeft er geene behoefte aan, want hij waant zelf zich te kunnen redden. Spreekt hij ook van Evangelie, het is een evangelie uit, van en naar den mensch, waarbij het eigen ik geëerd, de eigengerechtigheid opgebouwd wordt, waarbij de lieve, vrome mensch in het leven blijft. Het Evangelie Gods is alléén eene blijde boodschap voor arme, verlorene zondaars, voor hulpeloozen en nooddruftigen, voor degenen, die midden in den dood liggen, die hunne ziel bij het leven niet kunnen houden, — dezen hebben geleerd, en zijn in die kennis nooit uitgeleerd, hoe groot hunne zonde en ellende is; zij weten, dat zij zóó groote zondaren zijn, dat zij niet waard zijn, dat de Heere God nog aan hen denkt; zij zijn goddeloozen, die slechts den eeuwigen dood verdiend hebben. Waaruit weten zij dat? God Zelf heeft het hun geleerd door Zijn Woord en Geest; daardoor sloegen zij acht op des Heeren Wet, pasten die Wet op zichzelven toe, en zoo bevonden zij zich overtreders van elk gebod, gansch schuldig en vloekwaardig. Zij vraagden niet naar God, maar God vroeg naar hen, en zóó leerden zij vragen naar God, en deze vraag werd hunne levensvraag : Hoe ben ik rechtvaardig voor God ? En het antwoord daarop, neen, zij kunnen het zelf zich niet geven, en zij vinden het niet bij de wereld, niet bij eenig schepsel, en toch, antwoord moeten zij hebben, een antwoord, dat waarachtig en getrouw is, dat niet bedriegt, anders is er geene rust, geen vrede, dan blijft het geweten met schuld bezwaard, dan blijft de ziel vermoeid en belast en moet bezwijken.
O, hier geeft het Evangelie uitkomst, de blijde boodschap der zaligheid van genade en vrede bij God, van verzoening en verlossing, van gerechtigheid en eeuwig leven. Daarin antwoordt God uit den hoogen, reinen hemel den armen zondaar, — en die in 't stof ligt neergebogen, wordt door Hem genadig opgericht. Dat is een woord dea levena, van vrije ontferming over eenen in zonde en dood verlorene; geen woord, dat voorwaarden stelt, van welker vervulling door ona het heil afhangt, — dat zou geen Evangelie, geene blijde boodschap wezen, — neen, maar het is een woord, gelijk aan eene lichtende ster in eenen donkeren nacht, de tijding als van een Koninklijk bevel tot loslating van gevangenen, een woord van genade voor een. die ter dood veroordeeld was. Zoodanig is de goede boodschap, die uit Zion verkondigd moet worden aan de steden van Juda. Ja, zóó heerlijk, waarlijk bevrijdend en verblijdend is het Evangelie uit Gods hart, de blijde boodschap der verzoening en verlossing in Christus Jesus. Het roept allen, die in de duisternis zitten, toe: „Maakt u op, wordt - verlicht, want uw licht komt, en de heerlijkheid dea Heeren gaat over u op". Het zegt tot de gebondenen: „Gaat uit", en tot degenen, die in de gevangenia gezeten zijn : „Komt te voorschijn". Het predikt aan allen, die roepen tot den Heere uit de diepte van hunen nood: „Zoo Gij Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan ?" — het predikt hun: „Er is vergeving bij God, opdat Hij gevreesd worde". En alle treurigen Zions, die klagen vanwege hunne zonden, die zuchten in banden van allerlei nood en druk: „Van waar zal ons verlossing komen?" zij vernemen de stem des Evangelies: „Ziet, hier is uw God!" — hier is uw Heiland, uw Redder, uw Verlosser in al de heerlijkheid Zijner genade, met den overvloed Zijner zegeningen, in de volheid Zijns heils.
„Ziet, hier is uw God!" Ziet, o blinden; en gij, die vanwege uwe droefheid, door zonden en zorgen bezwaard, als blind zijt, opent uwe oogen, om te aanschouwen Uwen Heere en Heiland, Immanuël, God met ons. Hoort IIem getuigen: „De Geest des Heeren Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om eene blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden, om te verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis; om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren en den dag der wrake onzes Gods; om alle treurigen te troosten; om den treurigen Zions te beschikken, dat hun gegeven worde sieraad voor asch, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor eenen benauwden geest; opdat zij genaamd worden eikeboomen der gerechtigheid, eene planting des Heeren, opdat Hij verheerlijkt worde". (Jes. 61 : 1—3.) Heerlijk, liefelijk Evangelie des volzaligen Gods! Daaraan moogt gij u sterken, gij allen, die naar de redding uwer ziel vraagt en in de worsteling met den stroom uwer ongerechtigheden bezwijken moet. Daarmede moogt gij u wapenen, gij allen, die den strijd aangebonden hebt tegen den duivel, de wereld en uw eigen vleesch, en het ervaart, dat g i j tegen deze uwe doodvijanden niet bestand zijt. Daardoor moogt gij u laten leeren en leiden, gij allen, die door de leeringen en meeningen van menschen, die zoo vele zijn en zoozeer verschillen, her- en derwaarts geslingerd wordt, en vraagt: Waaraan moet ik mij houden en mag ik mij klemmen als aan onbedrieglijke waarheid? — Dit Evangelie verkondigt de zekerheid der zaligheid van verlorenen; vergeving van alle zonden uit vrije ontferming; sterkte in onze zwakheid, overwinning van eiken vijand, volharding ten einde toe; o, het zet en houdt en bevestigt op den alleen veiligen, den waren en eeuwigen levensgrond. Het predikt: Ziet, hier is uw God! Christus Jesus, de Heere, de eenige en algenoegzame Zaligmaker, de genadige en almachtige Koning, de goede, trouwe Herder Zijner schapen. Weigeborgen zijt gij in Zijne hand; geen vijand kan u schaden en alle instrument, tegen u bereid, zal niet gelukken.
„Ziet, hier is uw God!" Israëls Ontfermer en Beschermer. Christus is hier, wie zal verdoemen ? Evenwel, er is een vreezen en sidderen vaak bij des Heeren volk, want zij zijn in zichzelven zonder kracht, en de vijanden zijn machtig. De groote vijand van Gods Gemeente is de duivel, de overste dezer wereld, die met list of met geweld haar bestormt; die inwendig haar aanvalt met zijne vreeselijke aanvechtingen, en uitwendig haar kwelt door de verdrukking der wereld. O, hoe angstig en benauwd kan het onder de aanslagen der hel zijn! — de klacht wordt verstaan: „Angsten der hel hadden mij getroffen, banden des doods hadden mij omvangen; ik vond benauwdheid en droefenis". En hoe vele zijn de verzoekingen van den duivel, dezen tegenpartij der, die rondgaat als een brieschende leeuw, zoekende, wien hij zou mogen verslinden. Hier openbaart hij zich in den anti-christ, zoekt de zielen der menschen te verstrikken in de leugen, hunne zinnen te verblinden, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, Die het Beeld Gods is; daar vertoont hij zich als een engel des lichts, om door eene gedaante van Godzaligheid en door schijnredenen van waarheid de eenvoudigen af te trekken of af te houden van het Woord Gods, van de prediking des geloofs; ginds weder tracht hij door onheil igen, onreinen wandel lichaam en ziel te verwoesten, om ten slotte te lachen met zijne prooi; óf hij houdt door de bekoorlijkheden en genietingen der wereld God den Heere uit het hart, of verdringt uit de zielen van jong en oud elke vraag naar het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid. O, in ons aller hart is hij Bteeds bezig met zijne giftige werkingen, opdat wij in onzen dood blijven en niet in Christus Jesus het leven zullen gevonden hebben. En, allergevaarlijkst is zijne werking, als hij zich vroom en godsdienstig voordoet; dan drijft hij ons aan, om eene gerechtigheid uit werken te zoeken, om eene zekere volkomenheid of heiligheid als bij trappen te bereiken, dan predikt hij ons Jesus als het model onzer heiligheid, juist om ons van den Heere Jesus als den „Heere onze gerechtigheid" af te houden. En zijn werken is zóó listig, dat hij zelfs de oprechte geloovigen zou uitstooten uit hunne vastigheid in Christus en in Diens Woord, indien zij aan zichzelven waren overgelaten. O, niemand ontkwam aan den kerker des doods, waarin de „menschenmoorder van den beginne" ons geworpen heeft, allen bleven een buit der leugen, van den vorst der duisternis, indien er niet Eén was, Die, sterker dan Satan, de poorten des doods slechtte en de ketenen der leugen verbrak. God lof, eeuwig geprezen Zijn Naam! Die Eéne, die Sterkere is er; Hij heeft eenen arm met macht, Zijne Rechterhand doet groote kracht. Hij verlost uit de kaken des doods en der hel en houdt Zijn volk in stand. Z i e t , zegt de Profeet Jesaia, de H e e r e H e e r e zal k o m e n t e g en d e n s t e r k e , en Z i j n arm zal h e e r s c h e n ; z i e t, Z i j n l o o n is b i j H e m , en Z i j n a r b e i d s l o o n is v o or Z i j n A a n g e z i c h t . (Yers 10.)
Het is Christus Jesus, de Zone Gods, Die hiertoe geopenbaard is, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou. (1 Joh. 3 : 8.) Hij is het in het paradijs beloofde Zaad der vrouwe, Dat der slang den kop zou vermorzelen. (Gen. 3 : 15.) Of heeft niet de Heere Jesus Zelf getuigd: „Maar indien Ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, zoo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen. Of hoe kan iemand in het huis eens sterken inkomen en zijne vaten ontrooven, tenzij hij eerst den sterke gebonden hebbep en alsdan zal hij zijn huis berooven"? (Matth. 1 2 : 2 8 en 29). De sterke, waarvan in Yers 10 gesproken wordt, is dus de duivel, de vorst der wereld, de booze, de god dezer eeuw; maar tegen dezen sterke zal de Sterkere, de Almachtige, de Held Gods optrekken, om hem neêr te slaan en te ontwapenen, om aan zijne handen te ontrukken, wie onder zijn wreed geweld machteloos ternederlag. En dat heeft Hij gedaan, de Zone Gods, de Heere uit den hemel. Als Hij, op aarde gekomen, in de dagen Zijns vleesches alle verzoeking des Satans met het Woord Gods heeft afgewezen, als Hij aan het kruis op Golgotha in de grootste duisternis, in lijden en strijd des lichaams en der ziel Zijnen God niet heeft losgelaten, als Hij in den dood is gegaan, om hem, die het geweld des doods had, namelijk den duivel, in zijn helsche rijk te binden en te niet te doen, — toen heeft Hij ontbonden, losgelaten en tot eeuwige vrijheid verlost allen, die door den duivel gebonden waren, maar die Hij, de Heere Christus, gered wilde hebben. En zoo heeft Hij, opgestaan van de dooden, als Overwinnaar van zonde, dood en hel, Zijn Rijk, het Rijk der genade en waarheid en van gerechtigheid en eeuwig leven, bevestigd en zal het eeuwiglijk handhaven. „Hij moet als Koning heerschen, totdat Hij al de vijanden onder Zijne voeten zal gelegd hebben", en Hij al Zijne onderdanen zal bijeengebracht hebben in Zijns Vaders huis tot eeuwige, ongestoorde vreugde en heerlijkheid. Dewijl dan Zijn arm zal heerschen en Hij gezeten is op Zijnen eeuwigen troon, gesticht op recht en gerechtigheid, terwijl Hem gegeven is alle macht in hemel en op aarde, — zoo moge de gansche macht der duisternis, van wereld en duivel samenspannen tegen Zijn Iijjk, — zij zal niets vermogen; de leugen moet in de hel terugzinken, de waarheid Gods zal zegepralen. Dat moge der Gemeente Gods in het algemeen ook in onie dagen moed geven bij de ervaring van allerlei lastering en verdrukking door hare vijanden; maar ook elk liarer leden in het bijzonder mag het sterken en steunen in den uit- en inwendigen strijd om der gerechtigheid wil. — Ja al degenen, die vreezen nog te eeniger tijd te zullen vallen in de handen van den vijand hunner ziel, allen, die in hunne nooden, in den kamp togen de zonde en in allerlei verzoeking tot God schreien: „Laat mijn vijand niet van vreugde opspringen over mjj, laat hij zich niet in mijnen val verblijden", — zij mogen moed grijpen in den Ileere hunnen God, op grond van Zijn Woord en beloften, om tegen alle beschuldiging en kwelling en schijnbare overwinning van wereld en Satan in nochtans op Christus te zien; Hij is Koning, onze Koning, Hij zal niet toelaten, dat de duivel bij ons zegepraalt; Hij, de Heere, verlost met eeue eeuwige verlossing; Hij geeft Zijne Gemeente te zingen:
Zijn Kerk, gevestigd in Zijn bloed,
Zal voor geen' vijand bukken;
Geen list, geen macht, hoe fel zij woedt,
Zal z' ooit aan Hem ontrukken.
Neen, de Satan kan niet zegevieren; met al zijne dienaars ontvangt hij het loon, dat voor hom bij Koning Christus is, t.w. het loon der vergeldiDg, de straf, do eeuwige neêrwerping in de hel, het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is. Daarentegen, allen; die den Koning, hun van Israëls God gegeven, in waarachtig geloof hebben gediend, zij ontvangen liet loon van Zijnen ziele-arbeid, t.w. den ingang als gezegenden des Vaders in het Koninkrijk, dat hun weggelegd is van de grondlegging der wereld. — Ziet dien Koning! Tot Ilem heen, al wie in banden van zonde, dood en hel gekneld ligt. Hij kan en wil en zal verlossen, zooals wij zingen naar Ps. 68: 10:
Hij kan en wil en zal in nood,
Zelfs bij het nad'ren van den dood,
Volkomen uitkomst geven.
Of naar Ps. 86 : 3 :
Wie Hem aanroept in den nood,
Vindt Zijn gunst oneindig groot.
Wie echter eigen rijk, den dienst des Satans slechts liefheeft, tot hem komt nog heden de vermaning van 's Ileeren woord : „Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden". „Welgelukzalig zijn allen, die op Hem betrouwen." O, dezen zijn door Zijne sterke hand verlost, zij leven door Zijne genade en worden eeuwig wél bewaard. Als de goede, trouwe Herder zal Hij Zijne kudde weiden. Zóó zegt de Profeet: H i j zal Z i j n e k u d d e w e i d e n g e l i j k een h e r d e r ; H i j zal de l a m m e r e n in Z i j n e armen v e r g a d e r e n en in Z i j n e n schoot d r a g e n ; de z o o g e n d e n zal Hij z a c h t j e s leiden. Heerlijk beeld hier. De Herder is de Heere Jesus, de schapen zijn de geloovigen. God de Vader heeft ze Hem gegeven. Hij, de Zoon, heeft ze gekocht met Zijn bloed, den zoo dureu prijs! Hij zoekt ze in den tijd op in hunne verlorenheid, brengt ze in Zijnen stal, en weidt ze in overvloed; het ontbreekt hun niet aan eenig goed. Hij leert en leidt, troost en sterkt hen door Zijn Woord en Zijnen Geest. Zij genieten uit de volheid van 's Heeren genade, al wat zij behoeven. Zij vinden bij Hem kracht in zwakheid en vertroosting in droefenis, hulpe in allen nood, uitkomsten tegen den dood. En geen lijden of kruis, geene verdrukking of vervolging kan hen scheiden van Zijne liefde. Hij slaat hen steeds gade en behoedt hen voor bezwijken. O, als hun trouwe Herder houdt Hij de wacht en niemand en niets kan Zijne macht weerstaan. Heeft de Heere Jesus niet gezegd : „ lk geve Mijnen schapen het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit Mijne hand rukken"? (Joh. 10) en: „Dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage"? (Joh. 6: 30.) Waarlijk, Hij zorgt goed voor hen. Zij kunnen voor zichzelven niet zorgen. Hij zal ze weiden; ach, aan zichzelven overgelaten, zouden zij spoedig de weide verlaten hebben; zij staan steeds gereed, om af te dwalen en dan loopen zij gevaar, door den duivel verslonden te worden. Daarom belijden alle oprechten van harte: „Wij allen dwaalden als schapen eii keerden ons een iegelijk naar zijnen weg, doch do Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aauloopen", en wederom : „Ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek Uwen knecht, want Uwe geboden heb ik niet vergeten". (Jcs. 53; Ps. 119.)
Eene kudde schapen bestaat uit zwakke, teedere, onnoozele dieren. Zoo is de kudde van Christus; de een is al zwakker dan de ander. De Herder echter kent hunne zwakheid, en weet ze heerlijk te leiden en te verzorgen. Hij vergadert de lammeren in Zijne armen, draagt ze in Zijnen schoot; en de zoogenden leidt Hij zachtjes. Aan allen besteedt Hij de nauwkeurigste en teederste zorg; Hij wil er geen van verliezen. Den een zoowel als den ander bewaakt Hij met dezelfde liefde. Het sterkere kan Hij zoomin aan zichzelf overlaten als het zwakkere. Het sterkere is alleen in Zijne hauden, onder Zijne hoede sterk; en het zwakkere, dat Hij in Zijne armen draagt, is (wij spreken bij vergelijking: want allen zijn in zichzelven even zwak) het sterkst, omdat het in Zijne armen wordt gedragen, in Zijnen schoot rust; en wat Hij zaclitkens leidt, gaat des te zekerder den weg, dien de Herder wil.
Wil iemand weten, of hij tot de kudde van dien Herder behoort ? O, hij houde niet op, het aan den Heere Jesus te vragen; hij zegge IIem al wat in zijn hart is, klage Hem zijne zonden, al zijne nooden. Zeker, de Heere zal acht geven op de smeekingen, op de klachten; te Zijner tijd zal Ilij doen betuigen: „De Heere is mijn Herder". Een schaap van den Heere Jesus is hij, die zonder dezen Herder leven noch sterven kan, in wiens binnenste de verzuchting leeft: „Geef mij Jesus, of ik ben een kind des doods!" Wie het in zijne zonde en zijnen dood niet uithouden kan, die weten moet, of er genade voor hem is, — deze mag vrijelijk het oog slaan op dezen Herder Jesus, en hij aanschouwt in Hem het vriendelijk Aangezicht Gods, den Vader in de hemelen. God heeft in Jesus Christus, Zijnen lieven Zoon, naar Zijne eeuwige liefde het verlorene, het afgedwaalde, het weggedrevene opgezocht, in Zijne armen genomen en gelegd aan Zijn Vaderhart. En de gansche hemel juicht, omdat verlorene zonen en dochteren zijn wederge vonden.
Maar laat de prediking van deze onuitsprekelijke genade Gods, van zóó groote liefde en trouw des Heeren Jesus, niet worden misverstaan door liet kind der wereld, dat zich slechts bekommert, om goede dagen op aarde te hebben en denkt: Als ik oud geworden ben en sterven ga, dan wil ik mij tot de kudde des Heeren voegen. De zoodanige wete, dat het niet van zijnen wil en zijne kracht afhangt om een schaap des Heeren Jesus te worden, — dat berust alléén in de handen Gods, bij Zijne macht en ontferming; het is Zijne genadegave. — Waartoe roept en vermaant dit? Immers, om heden, heden te smeeken tot den Heere: „Bekeer Gij mij tot U, zoo zal ik bekeerd zijn; Heere Jesus, maak Gij mij tot Uw kind, laat mij een schaap van Uwe kudde zijn door Uwe genade'. Ontferm U mijner!" Oeb, „alle vleesch is gras, en alle heerlijkheid des menschen is als eene bloem des velds; het gras verdort, de bloem valt af", — dat zien wij aan zoo menig ziek- en sterfbed! en dan te sterven zonder God, zonder gemeenschap met den Heere Jesus Christus! — dan komen wij niet in het Vaderhuis daarboven. „Maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid " Dat Woord kennen de schapen des Heeren Jesus, zij hooren en kennen Zijne stem en volgen Hem. O, Hij gaat hen vóór, Hij, de overste Leidsman en Voleinder des geloofs. Hij lokt en trekt en leidt hen door Zijn Woord, en, gaat het hier op aarde met hen ook door de woestijn, — zij gaan van kracht tot kracht steeds voort; want hun Herder, Koning Jesus Christus, is bij hen, Hij verlaat noch begeeft hen in eeuwigheid. Zijn stok en staf zal altoos hen behoeden. En het einde is ? Hij draagt hen in Zijne armen over dood en graf heen het land der eeuwige heerlijkheid, der eeuwige ruste binnen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 december 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Overdenking over Jesaia 40 : 9—11.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 december 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's