Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Lukas 2 : 40 en 52.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Lukas 2 : 40 en 52.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En het Kindeken wies op, en werd gesterkt in den geest en vervuld met wijsheid; en de genade Gods was over Hem. En Jesus nam toe in wijsheid, en in grootte, en in genade bij God en de menschen."

De geloovige gelooft de vergeving van al zijne zonden. Hij gelooft deze vergeving op grond van Gods Woord en omdat de Heilige Geest zijnen geest daarvan eens voor al de verzekering gegeven heeft en geeft. Wie de vergeving zijner zonden gelooft, die heeft ze. Gelijk hij ze eens voor al heeft, zoo vreest hij eens voor al God. Gelijk hij eens voor al God vreest, zoo haat hij iedere zonde en tracht naar gerechtigheid. Wijl hij de zonde haat, vreest hij voortdurend den toorn Gods, en daarom is hij voortdurend een geplaagd man. Hoe, een geplaagd man ? Ja, een bovenmate gelukkig man, en toch een geplaagd man. Wat is het toch, dat de Heere ons heeft leeren bidden: „Vergeef ons onze schulden"? Wat is het, dat David uitriep: „Gedenk niet der zonden mijner jongheid" (Ps. 25 : 7)? Wie weet, dat Een de straf heeft gedragen, die weet ook, dat God de zonde straft. Wie weet, dat God hem heeft uitverkoren, dat God hem genadig is, en zijne zonde nimmermeer zal gedenken, die weet ook, dat God aan zijne zonde denkt. Dit schijnt wel met elkander in tegenspraak te zijn. Maar er zijn zoo vele tegenstrijdigheden in het leven, in alle kunsten en wetenschappen.
God is God; God is souverein. God neemt het nauw. God handhaaft Zijne Wet. Hij ziet de Zijnen niet door de vingers.
God moet de zonde straffen. Hij vergeeft zonde en overtreding en houdt niemand voor onschuldig. God is machtig in Zijne genade; doch zoowel bij degenen, die voor Hem huichelen, als bij hen, die in oprechtheid voor Hem wandelen, bezoekt Hij de zonde, — bij de eersten, om hen geheel te verdelgen, bij de anderen, opdat zij niet als onreinen in den reinen hemel komen.
Die nu komt onrein in den hemel, die sterft zonder als waarheid voor zichzelven te belijden : Ik heb den eeuwigen dood verdiend. God is geduldig en lankmoedig, maar ten laatste komt Hij toch en tuchtigt zoowel den goddelooze als Zijn kind; — den eerste, opdat hij zijne aanmatiging aflegge; Zjjn kind echter, opdat het Gods gerechtigheid en heiligheid erkenne en Zijne genade als genade geniete. Ik moet eenen kwijtbrief hebben voor God, dan word ik vrijgesproken van al mijne schuld, mijn leven lang, dan heeft Hij al mjjne zonde en schuld vergeten, maar mij niet. H i j kan alles vergeten en vergeven, maar ik niet. „Gedenk niet der zonden mijner jongheid!" zucht David.
Gedenkt God daaraan dan? Als David dit niet had geloofd, dan had hij dat niet uitgeroepen. Meent David dan soms, dat hij nog in de eeuwige verdoemenis kon komen? Als ik zeg: „Neen!" dan zal men mij antwoorden : „Welnu, dan beteekent het immers niets!" Maar zeg ik : „Ja", dan zal men zeggen: „Dat is niet te rijmen met het geestelijk, evangelisch leven". — Eeuwig leven en eeuwige verdoemenis laat zich niet van God scheiden. Beide is bij Hem.
Die in de waarheid staat, kan het niet van God scheiden. Hij kent geenen hemel zonder God. God is zijn hemel, zijn eeuwig leven, zijne zaligheid.
Onze jeugd, hoe hebben wij haar doorgebracht? Eene ernstige vraag! Hoe brengen de kinderen onder ons hunne jeugd door ?
Eene ernstige vraag! De jeugd heeft wel reden om te roepen: „Gedenk niet mijner zonden!" en de ouderdom: „Gedenk niet der zonden mijner jongheid!" Welk eenen troost, welk een voorbeeld heeft de jeugd in de Schrift; welken troost heeft de ouderdom in de Schrift, dat God de zonden zijner jongheid niet wil gedenken?
Beide vinden wij in de hierboven staande woorden van Lukas 2: 40 en 52.
Wij hebben hier eene prediking van den wasdom des Heilands, eerst naar het lichaam, vervolgens naar den geest. „En h et K i n d e k e n w i e s op." Hetzelfde lezen wij ook van Izak (Gen. 21 : 8): „En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham eenen grooten maaltijd op den dag", — niet toen Izak besneden werd, of toen hij aan den Heere werd voorgesteld, maar —- „als Izak gespeend werd". Het spenen was voor het kind een lijden; daarom heet het ook dikwijls in de Psalmen: „Ik ben als een gespeend kind". Het zou gaarne wederkeeren tot de moederborst, maar dat mag het niet meer; wat tot hiertoe de vreugde van het kind was, het is nu alles weg, het moet nu lijden, het moet nu ontberen. Maar Abraham maakt eenen grooten maaltijd en noodigt zijne vrienden en geburen daartoe, met de patriarchen, die nog in leven mochten zijn, en zij spraken met elkander over het lijden en sterven van Jesus Christus, en versterkten elkander. Hetzelfde vinden wij ook gezegd van den richter en profeet Simson (Richt. 13: 24): „Daarna baarde deze vrouw eenen zoon, en zij noemde zijnen zoon Simson ; en dat knechtje werd groot, en do Heere zegende het. En de Geest des Heeren begon hem bijwijlen te drijven in het leger van Dan, tusschen Zora en tusschen Esthaol". Van Samuël lezen wij hetzelfde (1 Sam. 2 : 21): „En de jongeling Samuël werd groot bij den Heere".
En wederom van Johannes den Dooper (Luk. 1 : 80): „En het kindeken wies op, en werd gesterkt in den geest", volkomen dezelfde woorden, die wij hier van onzen Heere gezegd vinden: „En h e t K i n d e k e n wies op, en w e r d g e s t e r k t in d e n g e e s t ".
Een lam is een schoon dier. Toen ik een kind was, sloeg ik het dikwijls gade, en als het naar den slachter gebracht werd, weende ik. Ach, dat schoone, onschuldige lammetje moet sterven! en ik dacht daarbij aan het Lam Gods. Onze Heere Jesus Christus is niet in de wereld gekomen als een volwassen man zooals Adam.
Had God Hem niet ook zoo kunnen verwekken? Hij kwam immers om te lijden en te sterven. Waarom heeft Hij Hem niet geschapen uit eenen klomp aarde, zooals Adam, waarom Hem niet terstond als eenen volkomenen mensch op aarde gezet? Waarom moest Hij een kind worden? Alles schijnt tegenstrijdig, of ik moet er toe komen, om te zeggen: „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen !" Hij heeft niets op ons voor willen hebben ; Hij heeft in alles willen zijn, wat wij zijn. Jesus Christus is een Kindeken geworden. Hij heeft ons vleesch en bloed ook willen dragen; Hij heeftelken leeftijd willen heiligen; daarom wilde Ilij eiken leeftijd doormaken. Dat er kinderen ontvangen en geboren worden, hebben wij te danken aan Zijne heilige ontvangenis en geboorte. Dat de kinderen bij hunne geboorte alles vinden, wat zij naar den stand hunner ouders noodig hebben, wij danken het aan Zijne heilige, arme geboorte. Dat de kleine kinderen door hunne ouders worden bemind, gedragen, verzorgd, dat het kind eene liefhebbende moeder heeft, wier liefde alles te boven gaat, dat het do liefde des vaders heeft, dat vriendinnen en burinnen de kraamvrouw te hulp komen en haar bijstaan, dat het teedere kindje vriendelijk door de volwassenen wordt gezegend en gegroet, — dat alles hebben wij te danken aan Zijne heilige geboorte. Dat nu zulk een zwak kindje in het leven blijft, dat het groeit en bloeit, wij danken het aan dit Kindeken, Dat alzoo wilde opwassen. Daarom staat er: „Het Kindeken wies op", daarom ook: „Jesus n a m t o e in g r o o t t e " . Vanwaar komt het, dat een kind zijnen verjaardag beleeft, en nog eenen verjaardag, en wederom eenen ; vanwaar komt het, dat ook wij die alle achter den rug hebben ? Alles hebben wij aan Hem te danken. Vanwaar komt het, dat de duizenden van menschen meest allen welgevormd en slank opgroeien, vanwaar komt de schoone gestalte ? Is hierbeneden dan niet alles zonde en verkeerdheid? Maar H i j heeft willen wassen, Hij heeft willen toenemen. Hij heeft Zijnen ouders een lust der oogen willen zijn, opdat de kinderen hunnen ouders in het opwassen- een lust der oogen zouden zijn en dezen hunne blijdschap en hun vermaak in hen zouden hebben, opdat de vrienden en buren zouden zeggen: Wel, wat een groot, wat een mooi kind!
Een monnik zou zoo niet hebben geschreven. Maar spreekt het nu niet vanzelf, dat het Kindeken moest opwassen?
Ja achterna wel, maar van te voren kon men dat niet weten. De Heilige Geest verhaalt hier, wat den ouders tot troost heeft gediend; want hoeveel doodsgevaar dreigde lien.
Jozef ontving in den droom het bevel, om met het Kindeken naar Egypte te vluchten, omdat men het naar het leven stond. Toen hij vandaar terug zou keeren, wist hij van vreeze niet, waarheen hij zou gaan, toen hij hoorde, dat de zoon van Herodes op den troon zat Hoe hebben Maria en Jozef moeten vreezen, dat het Kind zou sterven! Overkwam het kind het geringste leed, dan dachten zij: Het sterft.
Hoe dikwijls zal Maria in den nacht zijn opgestaan, om te zien, of haar Kind ook iets deerde. De mensch is mensch, en God weet, dat hij mensch is, en God helpt in Zijne genade.
„Het Kindeken wies op", dat is zoo gezegd als wij Gen 1 lezen: „Daar zij licht, en daar werd licht". Het Kind, Dat de hemel der hemelen niet kan omvatten, Dat alles wassen en gedijen doet, wast Zelf op. God geeft het Kindeken wasdom, den ouders blijdschap, toen zij zagen, hoe het toenam, hoe het groeide en Zich ontwikkelde, zoodat de buren er zich over verwonderden.
Dat alles deed Hij voor ons, om ons Zijne groote liefde te toonen. Ons tot troost is het geschreven. Als God Zich niet over ons had ontfermd, zouden wij niettegenstaande alle zorgen onzer ouders toch nooit tot wasdom gekomen zijn. Wij waren dan allen kreupel, lam, blind, jammerlijk en ellendig, wij waren allen mismaakt, zouden er uitzien als dieren en niet als welgevormde en met rede begaafde menschen. Het is waar, wij leven voor de eeuwigheid, maar zoolang wij in dit leven zijn, blijft het toch waar, dat een levende hond beter is dan een doode leeuw, en zoolang wij in dit leven zijn, hebben wij ook beloften voor dit leven ontvangen en wachten daarop. Het kan dan ook den ouders niet overschillig zijn, of hunne kinderen opwassen, groot worden en eene flinke gestalte krijgen, dan of zij kreupel, leelijk en ellendig worden en blijven. — Dit is van het uiterlijk gezegd, dat onze Heero opwies, dat Hij een schoon Kind is geweest, zoodat het allen menschen opviel, dat de Knaap zoo schoon was. Geene engelengestalte had Hij, maar eene wonderschoone knapengestalte.
Wel lezen wij Jes. 43: „Hij had geene gedaante noch heerlijkheid ; als wij IIem aanzagen, zoo was er geene gestalte, dat wij IIem zouden begeerd hebben", enz., maar daarom behoefde Jesus niet gebrekkig en leelijk te zijn. Leelijk en afzichtelijk is Hij den farizeën en huichelaars, schoon en liefelijk echter den ellendigen en armen. Het Kind wies op. Hij heeft willen wezen, wat wij zijn. Hij heeft den kinderlijken leeftijd geheiligd. Hij heeft het verworven, dat kinderen wassen en toenemen. Hij werd gesterkt in den geest. Hij heeft den Heiligen Geest verworven, Die het den vromen in het hart geeft, ook met betrekking tot het geestelijke voor hunne kinderen te zorgen. De monniken werpen zulks voor de zwijnen en ezels, doch alle monnikerij bespot den mensch; de Heilige Geest echter verheerlijkt hem in- en uitwendig.
Nu komen wij aan het inwendige. Hij werd gesterkt in den geest. Is zijn geest dan eerst zwak geweest? Hij n am t o e i n w i j s h e i d . Bezat Hij die dus eerst in geringe mate?
J a ! Er was een tijd, dat onze Heere geen „vader" en „moeder" kon zeggen; en Zijne ouders hebben zieh verblijd, toen Hij voor het eerst de dierbare namen uitsprak. En het Kindeken is toegenomen, het is eerst zwak geweest, maar werd meer en meer gesterkt, Maar is Hij dan niet de Zone Gods? Is Hij dan niet ééns wezens met den Vader? Was dan niet de Goddelijke natuur van den beginne aan in Hem? Hoe kan dan van Hem gezegd worden: Hij w e r d ? Dat alles deed Hij, om ons Zijne liefde te toonen. Hij was niet zoo'n wonderkind, dat op eens ver boven vader en moeder verheven is; maar daar lag een Kindje in de kribbe, dat allengskens toenam en gesterkt werd in den geest, dat langzamerhand vervuld werd met wijsheid. „En het Kindeken wies op, en word gesterkt in den geest en v e r v u l d m et w i j s h e i d " ; — eeu wonderwoord is en blijft het altijd. Wij zien daarin eens recht de liefde Gods. De eeuwige wijsheid Gods, waarvan wij in Spreuken lezen (Hoofdst. 8 ) : „Door Mij regeeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. Door Mij heerschen de heerschers, en de prinsen, al de rechters der aarde. Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid. De Heere bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, vóór Zijne werken, van toen aan. Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest", enz., — deze eeuwige Wijsheid, Die bij God was vóór de grondlegging der wereld, door Welke ook de machtige keizer Augustus regeerde, onze Heere Jesus Christus, de eeuwige Wijsheid, neemt toe in wijsheid. — De ouders hebben voor het Kindeken gezorgd ook met betrekking tot het geestelijke, hebben het naar school gezonden, hebben het leeren lezen, en het heeft geleerd en is toegenomen. Zoo heeft Hij het verworven, dat de kinderen gedoopt, dat zij in de kerk gebracht, dat zij naar de catechisatie gezonden worden, dat zij school kunnen gaan, om lezen en schrijven te leeren en vele andere nuttige kundigheden meer. Maria heeft den Heere dikwijls uit de Schrift verhaald, voornamelijk uit hetgeen haar troost gaf, nml. van de vergeving der zonden, en het Kind luisterde opmerkzaam toe. Het Kind zal wel eenen goeden en gezonden slaap hebben gehad, doch menigmaal ook hebben Hem Zijne nieren onderwezen, zoodat Hij wakker bleef, en over veel nadacht en op menige gedachte kwam, die Hij dan des daags aan Zijne ouders en onderwijzers mededeelde, waaruit zij konden merken, dat er iets bijzonders aan het Kind moest zijn, dat Hij vervuld was met wijsheid. Wijsheid is hier practische kennis der dingen, vooral van de heilige dingen, van den weg Gods, enz.. Wijsheid is meer dan bloote konnis. Het onderscheid tusschen beide is, dat kennis in het hoofd alleen kan bitten, maar wijsheid tevens in het hart zich bevindt en door den wandel bewezen inoet worden. Zoo moet het steeds worden verstaan, als er in de Spreuken van Salomo zoo dikwijls wordt gesproken van den wijze en den dwaas. Met deze wijsheid werd Jesus vervuld. Waarom verloren wij niet ons verstand in onze jeugd, waarom niet in onzen ouderdom? Vanwaar komt het, dat kinderen begenadigd worden met Gods Woord?
Vanwaar komt bij kinderen ontwikkeling, zoodat zij gesterkt worden in den geeBt? zoodat zij God vreezen, den slechten weg schuwen en den goeden verkiezen? Dat alles heeft Hij godaan; dat alles hebben wij aan Hem te danken. Hij heeft een Kind willen zijn, om alle zonden te dragen, die in de j e u g d worden begaan, opdat er trots al die duivelsche boosheden toch een goed zaad in het kind wordt gevonden, zoodat het tocli den hemel zoekt en gaarne vergeving van zonden zou hebben. Hij heeft dit alles tot stand willen brengen naar de macht Zijner liefde en genade. Hij „werd gesterkt in den geest, en vervuld met wijsheid; en de g e n a d e G o d s w a s o v er H e m". Wat wil dat zeggen ? Er is hier geene sprake van genade in den gewonen zin des woords, in de beteekenis van vergeving van zonden, maar genade beteekent hier: de gunst Gods. God had een welbehagen in Hem; Hij werd God en menschen steeds aangenamer. — „Ketterij! ketterij!
Hij is immers de eeuwige Zoon!" — Daar vraagt de Heilige Geest niet naar. Dat weet Hij wel. Maar wij weten ook, dat Hij de gestaltenis eens dienstknechts heeft aangenomen. Hij wilde niet terstond een volkomen mensch zijn, maar opwassen en toenemen, zooals wij, opdat het geloof in Hem niet beschaamd zou worden. Alles moest zaak des geloofs zijn. Door Zijn gedrag als Kind werd Hij God en menschen van dag tot dag aangenamer; bij God, doordien Hij Hem nog steeds meer wijsheid gaf; bij de menschen, doordien zij,Hem gaarne bij zich hadden en Hem gaarne hoorden. Het gaat hier niet om de vraag, wie Hij voor Zichzelven was, maar om den troost, wat Hij oin onzentwil heeft willen zijn en worden. En om onzentwil is het geschied, dat Hij een Kind heeft willen zijn, een Kind, zooals alle andere kinderen. En daar is het dan te prijzen, dat Hij als Kind reeds acht gaf op Gods Woord, dat Hij vervuld was met vreeze Gods en liefde des naasten, dat Hij acht gaf op de Spreuken van Salomo en die ter harte nam, dat Hij met aandacht luisterde naar de lessen Zijner moeder en naar het onderricht Zijns vaders. Te prijzen is het, dat het Hem bij Zijne opmerkzaamheid en vlijt niet ging, om hetgeen Hij leerde te weten, maar ook om het te doen en in beoefening te brengen, en zoo werd Hij Gode en den menschen van dag tot dag aangenamer. Dat alles is om onzentwil geschied. Wat nut hebben wij daarvan dan ? Hij heeft den ganschen kinderlijken leeftijd geheiligd, door Hem is het, dat kinderen hemelwaarts streven en niet hellewaarts, dat kinderen reeds wetenschap hebben aangaande de practijk des levens, dat er bij hen waarheid in het binnenste is, dat, waar iets is, Hij nog daarbij geeft, dat, waar kinderen zijn, die voor Gods Aangezicht begeeren te wandelen, zij meer en meer Gode en den menschen aangenaam worden. Dat is eene weldaad voor dit leven, die echter gepaard gaat met het eeuwige leven. Dat alles deed Hij als een liefhebbend Schepper, om te maken, dat het in Zijne Kerk bij de kinderen, die zalig worden, ook zoo toega, en dat de zonden Zijner uitverkorenen bedekt worden.—
Ieder keere hier tot zichzelven in, steke de hand in den boezem en zegge: „Onrein! onrein!" Wie dat in waarheid doet, wie erkent schuldig te zijn voor God, voor Zijnen Rechter en Heiland, Dien de hemel der hemelen niet kan omvatten, en Die als een Kindeken in de kribbe lag, die ziet in Hem zijne reine jeugd, ziet in Hem het leven, dat Gode aangenaam is - Jesus was geen huichelachtige knaap, zoodat Hij Zich voor vader en moeder zeer vroom gedroeg, den Bijbel las, enz., —
neen, zoo was Hij niet. Hij vreesde God in waarheid, niet om de mensehen, maar om Gods en des gewetens wil, en gaf acht op Gods gebod. Hij hield niet van de genoegens, die de duivel voorspiegelt, om de kinderen naar de hel te sleepen; maar Hij bleef bij Zijnen vader, hielp hem bij zijn werk, timmerde en schaafde de balken, maakte een j u k en zong onderwijl soms eenen Psalm Hij was blijde en opgeruimd als een vroolijke Knaap. Zoo zien de kinderen, wat de gelukkige jeugd meebrengt: liefde tot de ouders en een acht geven op Gods Woord. Dat weet ik zelf uit mijne eigene jeugd.
Mijne grootmoeder verhaalde mij uit den Bijbel; en ik had eenen boog en een schaap als mijn eenig eigendom en speelgoed, en ik was een vroolijk en gelukkig kind. Het overige voert ter helle. — Wij ouders moeten leeren, dat onze kinderen niet ons toebehooren, maar den Heere Jesus, Die hen heeft gekocht; opdat wij ons kroost voor Hem bewaren, en den duivel weren, door het vasthouden aan Gods Woord en het aanhouden in het gebed. Maar alle veinzerij zullen ook wij haten, opdat wij onzen plicht met blijdschap vervullen.
Met Gods Woord, met gebed en wijsheid worden de kinderen opgewekt, om het goede en ware te erkennen, en om, als zij van den goeden weg afraken, toch weêr terug te keeren.
Alles wat de behandelde Verzen bevatten en wat daarin verhaald wordt, staat daar niet als geschiedenis, maar als schepping, opdat wij aanhouden in het gebed voor onze kinderen, opdat wat hier door het Kind Jesus is geschied, ook aan onze kinderen moge geschieden. Geve de Heere God daartoe Zijne genade!
11 Januari 1857.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 januari 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Lukas 2 : 40 en 52.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 januari 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's