Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

I. De Brief aan de Gemeente te Efeze. (Openb. 2 : 1-7.) (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

I. De Brief aan de Gemeente te Efeze. (Openb. 2 : 1-7.) (Slot.)

Verklaring van de Brieven aan de zeven Gemeenten in Azië.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nadat nu de Heere aan de Gemeente geroemd heeft, wat Hij aan haar roemen kan, volgt er een gewichtig „maar".
Aldus gaat Hij voort in Vers 4: „Maar Ik hels t e g en u", — dus de Heere heeft toch iets tegen de Gemeente, die dat zekerlijk niet verwacht had, — neen, zij meende, dat de Heere haar alleen zou prijzen; „Ik heb tegen u, d a t gij uwe e e r s t e ü e f d e hebt v e r l a t e n " , — eigenlijk naar het Grieksch: dat gij uwe liefde, de eerste, hebt verlaten. Wat bedoelt de Heere daarmede? Was het een bijzonder innig, overstelpend gevoel van liefde, zooals deze woorden zoo dikwerf worden opgevat? Neen, dat meent de Heere niet; de aandoeningen van het gevoel zijn niet het voornaamste in de liefde. Wij zullen de woorden des Heeren beter verstaan, wanneer wij daarmede vergelijken, hetgeen de Apostel Paulus aan de Galaten schrjjft, Hoofdstuk 4 : 13 vv.: „Gij weet, dat ik u door zwakheid des vleesches het Evangelie eerstmaal verkondigd heb", — toen namelijk de Apostel Paulus de eerste maal tot hen kwam, — „en mijne verzoeking, die in mijn vleesch geschiedde, hebt gij niet veracht noch verfoeid; maar gij naamt mij aan als eenen engel Gods, ja als Christus Jesus. Welke was dan uwe gelukachting ?
Want ik geef u getuigenis, dat gij, zoo het mogelijk ware, uwe oogen zoudt uitgegraven en mij gegeven hebben". Dat was hunne eerste liefde geweest, maar hoe geheel anders werd het daarna, zoodat de Apostel klagen moest: „Ben ik dan uw vijand geworden, u de waarheid zeggende?" Toen hebben zij dan hunne eerste liefde verlaten. — De Apostel Johannes schrijft: „Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad" (1 Joh. 4 : 19). Wat er dus bij ons is van liefde tot den Heere, vloeit alleen voort uit Zijne liefde tot ons.
Blijven wij nu in Zijne liefde, waarmede Hij ons eerst heeft liefgehad, dan is en blijft ook in ons de vrucht des Geestes, welke is liefde Gods en des naasten Blijven wij echter niet in Christus, dan verlaten wij de eerste liefde. — De ware liefde wordt geboren in den afgrond der verlorenheid. Wie waarlijk verloren is, zichzelven niet anders kent dan als een vloek- en verdoemeniswaardig schepsel, en vrede vindt in het bloed van Jesus Christus, in Zijnen dierbaren Naam, die houdt zich bij den Heere alleen en weet van geenen ander; die houdt zich alleen aan het Woord des Heeren en om des Woords wille heeft hij lief dien, die dat Woord heeft verkondigd, ja allen, die dat Woord brengen, en betoont zulks met der daad. Dat is de eerste liefde. Wanneer men dan echter meent iets geworden te zijn, dat men toch te voren niet was, ook zelf iets te kunnen, — ja, dan is men nog wel rechtzinnig in de leer, men ijvert voor de goede belijdenis, vooi> waarheid en gerechtigheid, men strijdt voor het geloof, men arbeidt voor de goede zaak, men verdraagt veel smaadheid om den Naam van Jesus, en toch, juist in dat werken en arbeiden, in dat lijden en strijden begint men zichzelven te gevoelen als een, die nu toch een waar Christen is, men zoekt daarin zijn leven, en daar is dan de mensch niet meer verloren voor God, Christus is hem niet meer alles alleen, — wel naar de leer, doch niet in waarheid, — er is ook niet meer zulk een rechte honger naar de prediking des Woords, men verstaat immers de waarheid zoo goed en weet alles, de aanhankelijkheid is er niet meer, de band, zoo nauw, teer en innig, men verlaat den getrouwen getuige en de gemeenschap der broederen. Dat geschiedt niet zoo op eens, maar al meer en meer, allengskens. En al was het in de Efezische Gemeente nog niet zoo openbaar voor de oogen der menschen, al hadden zij nog niet, gelijk de Galaten, het oor geleend aan de wetleeraars, die tot eenen valschen grond en eene valsche heiliging leidden, — de Heere, Die de liarten kent, betuigt: „Ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten".
Een ieder onzer keere bij deze woorden tot zichzelven in.
Wel hem, die voor des Heeren Woord beeft. Wij allen zullen wel reden hebben, om met David te bidden, hetgeen wij zingen:
Leer mij, o Heer! den weg door U bepaald;
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren.
Geef mij verstand, met god'lijk licht bestraald,
Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren ;
Dan houd' ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt,
Dan zal zich 't hart met mijne daden paren.
De Heere vermaant verder den opziener met de Gemeente: „ G e d e n k d a n , w a a r v a n g i j u i t g e v a l l e n z i j t " (Vs. 5).
Er heeft dus een diepe val plaats gehad, — er is niet slechts sprake van een uitglijden of struikelen. Toen zij in Christus Jesus geloovig waren geworden, toen waren zij aan Gods hart gelegd, — zij waren gezet op eene rots, die allen vijanden te hoog is! Iloe hoog waren zij door de genade Gods bevoorrecht boven de gansche wereld ! En zij meenden nog steeds op dezelfde hoogte te staan, ja nog hooger te zijn geklommen dan te voren, hooger in kennis en in allerlei gaven des Geestes, — maar daar spreekt nu de Heere het geweldig verootmoedigende woord: „Gedenk, waarvan gij uitgevallen zijt", — denk eraan, hoe het vroeger was en hoe het nu is, — „en b e k e e r u", d. w. z. keer u om, keer weder tot Hem, Dien gij veriaten hebt! beken, dat het alzoo is, als Ik u zeg! dat gij, terwijl gij meendet al hooger en hooger te klimmen, zoo diep gevallen zijt! —
Te voren waart gij in waarheid arm, verbroken en verslagen, toen hadt gij niets, waarop gij u kondet beroemen of verlaten, en met blijdschap omhelsdet gij Christus als uwen eenigen en volkomenen Zaligmaker. Maar nu — meent gij toch eenigen roem, eenige beteekenis boven anderen, eenige gerechtigheid te hebben, — werp dat alles weg en acht het voor schade en drek, opdat gij Christus inoogt gewinnen. „Doe de eerste w e r k e n " , dat gij u weder in waarheid houdt bij degenen, die in waarheid voor God arm en ellendig zijn en van niets weten, dan van Zijne genade, — dat gij als een hond kruipt aan de voeten des Heeren! „En zoo n i e t " , — zoo gij u niet bekeert, u niet verootmoedigt, niet de eerste werken doet, — o, ontzettend dreigend woord: „zoo niet, I k zal u ha as t e l i j k bijkomen", spoediger, dan gij denkt, „en z a l uwen k a n d e l a ar v a n z i j n e p l a a t s weren". Wij hebben in den beginne gezien, dat de Gemeente zelve een kandelaar is; hier zegt de Heere, dat Hij haren kandelaar van Zijne plaats zal weren.
Immers de Gemeente heeft niet in zichzelve het licht, is in zichzelve geen kandelaar; zij is het alleen daardoor geworden, dat zij het Woord heeft ontvangen, — daardoor, dat zij in Christus is geloovig geworden Door de kennis vau Christus stond zij als een licht in de wereld. De Heere heeft het uit genade aan het geloove gegeven; zoo hebben wij het dus niet in onze hand en macht. De Heere, Die het gegeven heeft, kan het ook terugnemen, en Hij heeft eenmaal tot eeu volk gesproken (Matth. 21 : 43): „Het Koninkrijk Gods zal van u weggenomen worden", — zij hadden liet dus ontvangen, het was hun gegeven, zij hebben het gehad, maar zijne vruchten niet gebracht, daarom : het Rijk Gods zal van u weggenomen worden „en aan een volk gegeven worden, dat zijne vruchten voortbrengt". Waar de Gemeente het Woord, Christus, laat varen, waar zij het Evangelie, dat zij eerst aangenomen en waarin zij haar leven gevonden heeft, prijsgeeft, waar zij hare eerste liefde verlaat, den grond waarop zij gebouwd is, daar is de Gemeente, die nog zoo even een licht en vol van kennis der waarheid was, weldra duisternis geworden. — Maar hoe kan dat geschieden? Ja, het kan geschieden en is geschied Wij zien het aan de Efezische Gemeente en aan zoovele Gemeenten.
Maar is er dan een afval der heiligen ? Voorzeker niet. Evenwel zy, die de Heere verkoren heeft ton eeuwigen leven en die Hij bewaart, worden niet zoo bewaard, dat zij in vleeschelijke rust zouden kunnen denken: Nu ja, wij zijn bekeerden, wij zijn geloovigen, wij zijn uitverkorenen, wij worden toch behouden, — neen, w e l g e l u k z a l i g is die m e n s c h , dien de Heere tuchtigt en leert uit Zijne Wet. Gods heiligen gevoelen de slagen des Heeren, zij buigen zich onder Zijn Woord en bekeeren zich, terwijl de anderen zich verharden, denkende: Dat gaat mij niet aan.
De Heere zegt: „Ik zal u haastelijk bijkomen en uwen kandelaar van zijne plaats weren", doch Hij voegt er wederom bij: „ I n d i e n g i j u n i e t b e k e e r t " , want de Heere wil niet den dood des zondaars, maar dat hij zich bekeere en leve.
Wat Hij zegt, zegt Hij niet, om te verdoemen en te verstoren, maar juist om terug te brengen, om te redden en te behouden.
En Hij is steeds bereid, weder op te nemen in Zijne armen; vriendelijk en ernstig lokt en roept Hij en zet de deur open, die Hij zoo even nog dreigde te sluiten. En juist hier, bij gelegenheid van deze waarschuwing en vermaning, zegt Hij, wat wij te voren reeds verklaarden : „Maar dit hebt gij, dat gij de werken der Nicolaïeten haat, welke Ik ook haat". Zoo sprak ook eenmaal de Profeet Jehu, de zoon van Hanani, tot Josafat, den koning van Juda, toen ook deze de eerste liefde verlaten en met Achab een verbond gemaakt had (2 Kron. 19 : 2 en 3): „Zoudt gij den goddelooze helpen, en die den Heere haten, liefhebben? nu is daarom over u van het Aangezicht des Heeren groote toornigheid. Evenwel" — zoo voegt de Profeet er aan toe, — „goede dingen zijn bij u gevonden : want gij hebt de bosschen uit het land weggedaan, en uw hart gericht, om God te zoeken". Zoo spreekt de Heere ook hier tot de Efezische Gemeente ; het is, alsof de Heere, nadat Hij een zoo ernslig woord der dreiging en waarschuwing gesproken heeft, met dit „maar" weder moed grijpt voor Zijne Gemeente, dat het met haar niet tot het uiterste mocht komen. En evenals een liefhebbend vader, die zijn kind heeft moeten bestraffen, een woord spreekt, dat den moed van het kind, dat moedeloos en verslagen was geworden, weêr doet herleven, zoo hier de Heere.
De Heere roept dan verder: „Die oor en h e e f t , die h o o r e " , of eigenlijk: die een oor heeft, hebbe gehoord, „wat de Geest tot de G e m e e n t e n z e g t " , — niet tot de Gemeente, maar in 't algemeen tot de Gemeenten. Het geldt niet slechts den een of ander, maar allen zonder onderscheid; — dat zich dus niemand aan deze roepstem onttrekke!
Wie nu een oor heeft om te hooren, een hart om op te merken, die hebbe gehoord, die hebbe ter harte genomen, — de Heere zegt niet: W at I k tot de Gemeenten zeg, maar — wat de G e e st tot de Gemeenten zegt, de Geest, Die in het harte spreekt, Die Zich betuigt aan de gewetens, terwijl Hij de wereld overtuigt van zonde, van gerechtigheid en van oordeel. (Joh. 1 6 : 8 .)
Wat zegt dan de Geest? „Die o v e r w i n t , I k z a l h em g e v e n te e t e n van den Boom des l e v e n s , d i e in h e t m i d d e n v a n h e t P a r a d i j s G o d s i s . " — Waar van overwinnen sprake is, daar geldt het eenen strijd, eenen kamp.
Welken strijd? Den strijd om het Woord niet prijs te geven, maar vast te houden, waar alle machten der wereld er op uit zijn, het u te ontrukken; den strijd om te volharden in de werken des geloofs, in den arbeid der liefde, in de lijdzaamheid der hoop, — terwijl de ongerechtigheid vermenigvuldigd wordt, de liefde niet te laten verkouden, maar terug te keeren tot de eerste liefde, lief te hebben datgene, wat door de wereld veracht is en waarop toch de Geest der heerlijkheid, de Geest Gods, rust, — zich daarvan niet te laten aftrekken door al hetgeen vleesch en verstand, wereld en duivel daartegen inbrengen. Wij uit onszelven bezwijken in dezen strijd; — evenwel het gaat om de overwinning; wij overwinnen alleen door Hem, Die ons heeft liefgehad en Die de Zijnen vasthoudt, zoodat zij doorbreken met het „nochtans" des geloofs. Zoo wordt overwonnen, zoo wordt volgehouden en volhard; en dit strijden en overwinnen heeft niet slechts eenmaal en nog eenmaal plaats, maar het gansche leven door, en zulk overwinnen heeft eene heerlijke belofte. Deze heerlijke belofte zet de Ileere hier tegenover al de ellende van het zichtbare, die wij hier moeten doormaken. — De Ileere zegt: „Ik zal hem geven te eten van den Boom des levens, die in het midden van het Paradijs Gods is". In het eerste paradijs stond een boom des levens als een onderpand des eeuwigen levens voor den mensch, zoo hij bleef in de gehoorzaamheid aan Gods gebod. Daar hij echter het gebod overtrad, heeft God hem aan de ijdelheid overgegeven en onder de zonde besloten, heeft hem uit het paradijs verdreven en hem den toegang tot den boom des levens belet door den cherub met het vlammend zwaard. Doch een nieuw Paradijs heeft God geschapen in den rijkdom Zijner genade en in het midden daarvan staat een Boom des levens, d. i. Christus Zelf, Die spreekt: Ik ben het Leven! Yan dezen Boom de3 levens wordt ook gesproken Openb 22 : 2, waar wij lezen : „In het midden van hare straat en op de eene en de andere zijde der rivier" — zoodat men dus van beide zijden kon toekomen — „ w a s de Boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zjjne vrucht", — de hongerige, die hier komt, vindt steeds verzadiging; „en de bladeren des Booms waren tot genezing der Heidenen". Wie overwint, zal dus eten van dezen Boom alle vruchten, die daaraan groeien, of, om het zonder beeldspraak uit te drukken: Wie overwint en dus blijft in de eenvoudigheid, die in Christus is, wie overwint, wie als een, die midden in den dood ligt, zyn leven buiten zichzelven in Christus zoekt en dus blijft in het Woord des levens, die zal ontvangen leven tegen zijnen grooten dood, vrede te midden van allen strijd hierbeneden, troost bij alle droefheid naar God, gerechtigheid tegen alle aanklachten des Satans, — de ware heiligmaking, eenen wandel in de geboden Gods, naar Zijnen wil en welbehagen. Dat zal hij niet zichzelven geven, dat kan hij niet, dat kan vleesch en bloed zich niet verwerven, hoe hoog het zich ook verheffe, — maar „Ik z a l " het „hem g e v e n " , spreekt de Heere.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 februari 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

I. De Brief aan de Gemeente te Efeze. (Openb. 2 : 1-7.) (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 februari 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's