Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De reiniging der tien melaatschen. (Lukas 17 : 11 — 19.) (1ste Gedeelte)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De reiniging der tien melaatschen. (Lukas 17 : 11 — 19.) (1ste Gedeelte)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Overal ellende in dit leven, en hoog boven alle ellende een Heiland. Overal ellende in dit leven, en midden in deze ellende een Helper. Overal ellende in dit leven, doch niet overal een vlieden tot dezen Helper, Die Zich eenen Ontfermer wil betoonen. Gelukkig hij, die met zijne ellende heengedreven wordt tot den eenigen Heiland; hulp vindt hij bij Hem en zijne toevlucht bij Hem is gewis. Maar dubbel gelukkig hij, die door zijne ellende heeft geleerd, dat hij mensch is, en die nu, daar hij zicli als mensch heeft leeren kennen, zijnen Helper en Heiland alzoo heeft leeren kennen en leert kennen, als Hij is en voor ons heeft willen zijn Mensch, Mensch in onze plaats, hoewel Hij de eeuwige Zoon des Vaders is. Er behoort ellende toe, om zich te verheugen over de blijde boodschap des heils; er behoort nog meer ellende toe, om het te wagen de toevlucht te nemen tot den eenigen Helper; maar er behoort drievoudige ellende toe, om in Hem te erkennen den Mensch, Die al onze ellende op Zich heeft willen nemen, en Hem dus te erkennen als den eenigen Verlosser. In het eerste geval is er een toevlucht nemen; in het tweede geval is er eene zaligheid, maar geen volharden daarbij; in het derde geval is er een kennen van den Heiland, waarin de waarachtige dankbaarheid bestaat. Van dit standpunt uit willen wij het geloof beschouwen, zooals het zijne toevlucht neemt tot den Heere, de vrucht des geloofs, de volharding in het geloof of de waarachtige dankbaarheid, en het ondank oogsten. Wij doen dit naar aanleiding van het verhaal, dat wij vinden Luk. 17: 11 — 19.
Het was de laatste reis, die de Heere deed, toen Hij naar Jeruzalem opging, om aldaar te lijden en te sterven. Hij ging echter eenen weg, die volstrekt niet de rechte scheen te zijn ; wij zouden hem veeleer eenen verkeerden weg noemen. Hij schijnt niet te weten, wat de rechte weg naar Jeruzalem is ; doch Hij wist het wel, en de Vader, Die Hem voortdurend aan Zijne hand leidde, leidde Hem door Samaria en Galilea, zoodat Hij dus door eene goddelooze provincie trok, en nog eens door eene goddelooze provincie; want Zijn Naam was immers Jesus: Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden.
Zoo kon Hij dus de vromen niet helpen, maar werd door hen gedood; de goddeloozen echter, die zich tot Hem wendden, wilde Hij genadig zijn en aan hen den Naam des Vaders verheerlijken.
De weg was dus slecht en toch volkomen recht. Op Zijne reis komt Hij in een zeker vlek. Daar ontmoeten Hem tien melaatsche mannen. Wij weten, dat de melaatschen niet tot de gezonden mochten naderen, maar van verre moesten blijven staan en den naderbijkomenden moesten toeroepen: „Onrein! onrein!" Meestal was de ziekte ongeneeslijk; zij ging met groote pijnen en smarten gepaard. Men werd van alles, alles uitgesloten. Van deze ongelukkigen waren er hier tien, en God de Heere, de Vader, geeft in Zijne groote barmhartigheid, dat deze tien melaatsche mannen den hoek eener straat omgaan, juist toen de Heere Jesus, van den anderen kant komende, denzelfden hoek omsloeg; want dat doet God immers; wij weten, wat voor menschen Hij tot Jesus trekt, menschen, die met de vreeselijkste ziekten en zonden behept zijn. En de lieve Heiland wil van dezulken ontmoet zijn en hen helpen. Zij ontmoeten Hem. Zij zijn uitgegaan, om Hem te zoeken, zij hebben hunne ellende gevoeld en zouden gaarne daarvan verlost zijn, en nu zij hooren, dat Jesus dezen weg langs komt, maken zij zich op, om door Hem te worden geholpen. Zij staan van verre, zij hebben geloof, en het is juist het geloof eigen, dat het voor zichzelf moet hebben, wat het hoort van Jesus, van Zijne genade en macht. Zoo maken de mannen zich dus in vertrouwen tot Hem op; zij geloofden dus, dat Hij hun genadig wilde zijn en hen wilde helpen. Zij stonden van verre; zij waren bang voor den Heere, zij hadden eene zekere vrees, want Hij was heilig en zij hadden zulk eene afschuwelijke ziekte. Het was hun eigenlijk niet geoorloofd tot Jesus te naderen, zij hadden daarom ook den moed niet, zij wisten ook nog niet goed, of zij werkelijk geholpen zouden worden. Want dat is ook het geloof eigen, dat het dikwijls er niet recht zeker van is, of het genade en hulp zal vinden. Maar omdat men van genade en ontferming heeft gehoord, gaat men toch met vertrouwen tot Hem, Hem smeekende om ontferming, en laat het nu aan Zijne goedertierenheid en genade over, of Hij Zijne ontferming wil verheerlijken. Zoo deden deze mannen ook, en stonden van verre. Maar de gelegenheid was er, zij ontmoetten Jesus; zij laten het daar echter niet bij, maar beginnen te roepen; zij verheffen hunne stem, roepen luide tot Hem, schamen zich niet voor de menschen, die in hunne nabijheid waren, — maar zij staan van verre, zij mogen met hun lichaam niet tot Hem naderen, des te meer echter doen zij het met hart en stem. Dat behoort ook tot den waren aard des geloofs: men weet wel niet zeker, of er 'hulpe is, maar omdat God het gezegd en beloofd heeft, daarom houdt men aan om genade, om leven, om zaligheid, en stelt het in Zijne hand. Men kan daarbij niet steunen op zijne werken, men kan niet toegrijpen, maar men blijft van verre staan, matigt zich niets aan, maar weet wel, welk een groote afstand er is tusschen God en ons; doch de nood dringt en men moet God tot Zijnen Heiland hebben, en zoo komt dan het roepen, het gebed tot den Heere, dat wij zoo veelvuldig in de Psalmen vinden, waar het niet heet: „Ik dank U, o God, dat Gij mij genadig zijt!" maar: „Zijt mij genadig, o God!" Daar is dan ook een van verre staan, een gevoel van onwaardigheid, doch dit gevoel houdt den mensch niet van God terug, integendeel, het dringt hem, om bij God aan te houden om Zijne genade. En nu roepen zij Zijnen Naam aan, dien de Vader Hem gegeven heeft, om daarbij aangeroepen te worden. (Matth. 1 : 21.) Zoo roepen zij Hem dan aan bij Zijnen Jesus-Naam, die beteekent: iemand, die uit de engte in de ruimte voert, die van allen nood verlost en bevrijdt, die den vervloekte zalig, den goddelooze rechtvaardig maakt, hem van al zijne afschuwelijke krankheid en zonde verlost en hem geneest. Zoo roepen zij Jesus aan en voegen er aan toe: „Lieve Meester", dat i s: iemand, die macht heeft, om te leeren, en wel zulk eene macht, dat er in deze leer ook ware zaligheid en behoudenis is. En wat roepen zij verder? — „Ontferm U onzer!" Dat zijn geene werken, geene verdiensten, het is een roepen om ontferming. Wat wilden zij dan? Zij wenschten van hunne melaatschheid genezen te worden. Zij konden niet meer dan aanhouden om ontferming; want een melaatsche was iemand, die door alle gezonden was buitengesloten en verworpen. Men mocht niet met hem omgaan, zoodat eens een melaatsche koning twintig jaren lang van de regeering was uitgesloten en zijn zoon in zijne plaats moest regeeren. Zoo ellendig zag het er met de melaatschen uit; zij hadden niets meer, waarop zij hun gebed konden gronden .
Zij konden niet zeggen: Ik heb wel is waar eenen zieken voet, maar overigens ben ik gezond; mij scheelt wel iets aan het oog, maar overigens mankeert rnij niets. Dan ware er nog eene reden om hem te helpen, want het zou toch jammer zijn, dat men iemand, die overigens gezond is en nog kan werken, niet zou helpen; hier zou nog reden zijn, om te helpen. Maar als het zoo met den mensch staat, dat alles aan hem verdorven is, wat blijft er dan over, dan zich over hem te ontfermen?
Zoo riepen dan de mannen om ontferming. Zoo is ook het ware geloof. Het heeft geenen grond, om op te steunen. Het zegt niet: Ik ben anders goed, ik heb slechts dit of dat gebrek.
Neen, het zegt: Ik ben melaatsch, geheel melaatsch, ik ben zoo zondig, dat het geheel met mij gedaan is, zoodat er niets gezonds bij mij is aan lichaam, ziel, gemoed of krachten, om Gods wil te doen. Zoo moet er dan worden aaugehouden om ontferming, en het geloof houdt aan om ontferming.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 februari 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

De reiniging der tien melaatschen. (Lukas 17 : 11 — 19.) (1ste Gedeelte)

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 februari 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's