Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kruisiging, dood en begrafenis van onzen Heere Jesus Christus. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kruisiging, dood en begrafenis van onzen Heere Jesus Christus. (Slot.)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Er is voor u geen gevaar, o mensch, als gij, zij het ook in het laatste uur, gedachtig wordt: God is God, en ik een mensch, een zondaar; als gij dan in uw verzinken gelooft, alleenlijk gelooft, al is het ook ter elfder ure. Dat zeg ik met het oog op eene mogelijke vertwijfeling, doch ik zeg het niet tot vleeschelijke gerustheid. Het heeft Joab waarlijk niets geholpen, dat hij de hoornen des altaars heeft aangegrepen; want hij had niets anders in den zin dan, indien hij in het leven bleef, den hemel te verstoren en de hel te laten leven.
Maar gij, zoo gij tot uzelven inkeert, — dan geen nood, al willen ook de duivelen u weerhouden van de toevlucht te nemen tot die gerechtigheid, welke alleen voor God geldt. Gij hebt geen gevaar te vreezen, o kind Gods, als gij in uwen angst en nood, in uwe wanhoop, wanneer al het zichtbare u begeeft, den Naam van den Heere Jesus aanroept. Toorn, vloek, schuld, verdoemenis en zonde, dat alles moge aan onze zijde zijn, — aan Gods zijde, in den hemel, daar geldt het bloed, dat reinigt van alle zonden. Geopend is u de toegang tot den troon der genade, gij jongeling, jongedochter, volwassene, grijsaard, — geopend is u de toegang tot den troon der genade; want door God Zei ven, door Jesus' stem, s c h e u rt h e t v o o r h a n g s e l d e s t e m p e l s in t w e e ë n v a n b o v en t o t b e n e d e n . (Mattb. 27 : 51.) Zoo wordt u dus de toegang tot de genade niet belet, als gij waarlijk hongerig en dorstig zijt naar genade. Boven allen twijfel verheven is het, dat daarboven den Heere God niets in den weg staat, om Zich met eenen arme en ellendige in te laten en Zich over hem te ontfermen. Er is geene zonde, geene verkeerdheid, welke ook, die Hem zou in den weg staan. Ja, verzekerd mogen wij er ons van houden: bij God is geen zweem van toorn jegens den arme en ellendige! Immers heeft Hij gezegd (en Hij houdt woord): „Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het Yerbond Mijns vredes zal niet wankelen!" Hebt gij Hem niet, zoo rust niet, voor gij weet en er van verzekerd zijt: ik heb het ervaren, ik heb geworsteld, ik weet: verscheurd is het voorhangsel, er is geen voorhangsel meer!
Waar is het: de stem des Heeren is met kracht (Ps. 29 : 4), de a a r d e b e e f t en de s t e e n r o t s e n s c h e u r e n ; waar is het, maar ach, het menschelijk hart, het is harder dan eene rots, onbeweeglijker dan de aarde. Dat toch niemand onzer het Woord hoore, zonder dat zijn hart beeft, zooals de aarde beefde, zonder verbroken te zijn, zooals de steenrotsen verbro. ken werden. Dat alles toch is de macht Zijner liefde en Zijner ontferming. De gansche natuur beeft, doch de mensch beeft niet. De mensch meent, dat hij het heeft, en hij heeft het niet; de mensch denkt: Ik ben ongeveer zoo ver, en dat en dat heb ik ondervonden, — maar ach, dat alles geeft geene rust! Aangenomen den Heere Jesus, gij stervende, en Zijn woord: „Het is volbracht!" Het gaat er hier om, dat wij persoonlijk deel aan Hem hebben, dat wij in waarheid vrede met Hem gemaakt hebben, Zijne sterkte hebben aaugegrepen!
„En de g r a v e n w e r d e n g e o p e n d , en v e l e l i c h a m en d e r h e i l i g e n , d i e o n t s l a p e n w a r e n , w e r d e n o p g e - w e k t " (Matth. 27 : 52). Heeft Hij macht, om te helpen?
Met Zijne stem dringt Hij door tot in de graven, en de hel moet wedergeven, wat zij wederrechtelijk vasthoudt, en heiligen staan op uit de graven, — en zou nu de stem des Heeren te zwak zijn, om u op te wekken uit uw graf?
O, de liefde, Zijne liefde, zij is zoo machtig, zoo sterk, zoo kostelijk, zoo zoet, zoo gaarne vergevend, zoo mild, zoo goed! Al wat aan Hem is, is liefde en genade, en Hij heeft een mensch willen worden als wij en heeft al onze zwakheid willen aannemen,— wat denkt gij dan van Hem ? Tot Hem henen, en gij zult het ondervinden: Iïij is den zondaren goed, — „Mijn Heiland neemt m i j zondaar aan!" — Daar hangt Hij, de Yorst des levens, Die alles het leven geeft, aan het kruis, als een verscheurd lijk, en alles zwijgt en is stom; geen priester, geen Parizeër, die tot zichzelven inkeert! En toch maakte Iïij dooden levend, — maar zoo diep zit de haat tegen God en den Heere Jesus in den mensch! Een ruw soldaat, een krijgsman zal eerder de heilswaarheid eeren dan een Christelijk professor in de theologie. Verhard is de mensch in zijne kennis van goed en kwaad, in zijne philosophie, in zijnen ijdelen waan! DeRomeinsche man daarginds siddert en bekent — niet: „Waarlijk, Deze was een zoon der goden, (want hij wist zeer wel, welke afschuwelijke afgoden het waren, die zij hadden), — maar: „ W a a r l i j k , D e z e w a s G o d s Z o o n ! D e z e M e n s ch w a s r e c h t v a a r d i g ! " (Matth. 27 : 54; Mark. 15 : 39; Luk. 23 : 47.) Welaan, begeert gij de genade, die deze hoofdman over honderd ontving, kom dan tot de bekentenis: „Ik ben niet waardig Uw zoon genaamd te worden ; maar Hij, Hij is Gods Zoon, God heeft Zijnen Zoon terug; waarlijk, Deze alleen is rechtvaardig !"
Zoolang wij ook maar éénen vezel van gerechtigheid, als in ons overig, vasthouden, zoolang wij ook maar met éénen vezel aan den ouden stam Adam blijven hangen, zoo lang zijn wij in staat Gods Wet te houden, zooals die naar onze onbarmhartige begrippen, naar onze monniksideeën moet gehouden worden Ja, dan zal men den Goeden Yrijdag ver boven alle dagen des jaars stellen, doch de dag des Ileeren, de Zondag, dien Hij heeft geboden, wordt veronachtzaamd. Alles dus, wat onder de wet is, dat is onder de wet, en het verlangen van dezulkenis: Jesus moet weg! Jesus moet weg, van de aarde weg, hoe eerder, hoe liever! Had Jesus hun dan iets kwaads gedaan?
O neen! maar zij vieren den grooten dag, den grooten feestdag, en dan mogen de lijken niet aan het hout blijven hangen, daarom zal men ze met knotsen verbrijzelen. (Joh. 19 : 31 en 32.) Doch nooit en nimmer krijgt men het zoo ver, dat den Heere Jesus de beenderen gebroken worden; longen en hart worden Hem doorstoken, maar Hij blijft in zijn geheel. „Geen b e e n v a n H e m zal v e r b r o k e n w o r d e n " , is 's Heeren bevel. Tot het gansche huis wordt gezegd: Eet het Lam op, maar laat het in zijn geheel! volkomen is Hij, volkomen zal Hij blijven, een volkomen Christus! Eet van Hem, vader, moeder, kinderen, — maar volkomen zal Hij blijven. De krijgsknecht heeft geen bevel gekregen, om de zijde des Heeren met de speer te doorsteken ; hij doet het uit zichzelven en niet uit zichzelven; God heeft de speer in Zijne hand. Het moet openbaar worden, dat wij menschenkinderen, wij allen, als Hij voor ons is gestorven, en wij Hem aan het hout hebben gehangen, nog met knotsen komen, om Hem de beenderen te breken; doch de Heere in Zijne genade zal Zijn volk bewaren, dat het dit niet doet. Wij allen zijn zoo, dat wij, als Hij dood aan het kruis hangt, nog eene speer nemen, om Ilem longen en hart te doorsteken Wel gelukzalig hij, die met mij instemt met de belijdenis zijner zonde en schuld! Dan heet het: „Zij z u l l e n z i e n , i n W e l k en z i j g e s t o k e n h e b b e n " . Dit zien is dus een zaligmakend zien; het gaat gepaard met waarachtig berouw, met waarachtig geloof, en heeft men waarachtig berouw en geloof, dan belijdt men met blijdschap: „Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jesus is de Zoon van God ? Deze is het, Die gekomen is door water en bloed, namelijk Jesus Christus: niet door het water alleen, maar door het water en het bloed. En de Geest is het, Die getuigt, dat de Geest de waarheid is" (1 Joh. 5 : 5 en 6). En in dit bloed is volkomene betaling, het eeuwig geldend losgeld voor alle zonden; en het water is het water des Geestes, der ontzondiging, der waarachtige heiligmaking. Dat stroomt eeuwig uit Zijn hart. En zoo is dan het kruis de troon Gods, waaruit de wondervolle stroom ontspringt, die al dieper en dieper wordt, hoe verder gij er in gaat, totdat gij zwemt op genade, op genade drijft, en, gedreven en gedragen wordt tot het geboomte, welks blad tot heeling zal zijn van alle wonden. (Zie hierbij Opeub. 22 : 1 en 2; Ezech. 47 : 1—12.)
Daar hangt dus de Heere met de doornenkroon op het hoofd, het bloed vloeit Hem uit de heilige slapen, het druipt Hem van handen en voeten, en het bloed en water dat uit Zijne zijde komt, vloeit over de speer van den krijgsknecht op de aarde; — keert hij nog tot zichzelven in, dan ontvangt hij in dit bloed vergeving van zonden; keert gij tot uzelven in met de belijdenis: „O Heere Jesus, ik heb met mijne zonden U doorstoken", zoo zal Hij u aanzien met Zijne heilige oogen, en gij wordt krank van liefde en vindt genezing onder Zijne vleugelen. Daar hangt de Heere aan het kruis met de gapende wonde in Zijne zijde, waarin de twijfelende Thomassen de hand zullen leggen. Men heeft Zijn graf bij de goddeloozen gesteld; straks komt men en begraaft den Heilige tusschen de boosdoeners op Golgotha. Maar God zorgt voor de Zijnen, en „die Mij eeren, zal Ik eeren", heeft Hij gezegd (1 Sam. 2 : 30). Daar komt een eerlijk raadsheer, Jozef van Arimathea, een rijk man. God had hem rijkdom gegeven, doch al had hij veel rijkdom, hij had toch niet genoeg; één ding ontbrak hem nog, dat was hem meer waard dan geld en eer voor de wereld, meer dan hoogachting en aanzien, — hij moest hebben het lichaam van Jesus. Hij stoort zich niet aan geld of eer; toch had hij er zich aan gestoord, vroeger hield hij zich verborgen uit vrees voor de Joden, doch nu, nu alles weg is, nu alles dood is, komt hij, de rijke, aanzienlijke man, om den Doode te eeren. Ja, de duivel mag woeden, zoo veel hij wil, God waakt over Zijne kinderen, zoodat er geen been aan hen gebroken wordt, en zijn zij waarlijk rijk geweest in God, in den dood zullen zij ook onder de rijken zijn, opdat vervuld worde aan Hoofd en leden Jesaia 53. — Er treedt een man te voorschijn, die ook het Koninkrijk Gods, het Koninkrijk van Christus verwachtte, doch in het verborgen. Hij was een eerlijk man; God maakt de Zijnen nml. zoo, dat zij, al zijn zij ook nog nooit voor Hem opgekomen, toch eerlijke menschen zijn en geene huichelaars ; zij staan op recht en gerechtigheid, op Wet en tucht, reeds van der jeugd aan, en het gansche leven door. Het is een waagstuk, voor den Heere Jesus op te komen, slechts een woord in Zijn voordeel te zeggen, als het er op aankomt, en men menschen tegenover zich heeft, die den waarachtigen Jesus niet kunnen verdragen. Jozef van Arimathea waagt het en vraagt om het lijk van eenen gehangene, — meer was Hij niet.
Het was een waagstuk, doch de Heere gaf moed. En Pilatus, die van Jesus niets had willen weten, — want wie heeft de waarheid lief? — waarheid en recht waren bij hem niets in tel, — maar Jozef van Arimathea, den rijken, aanzienlijken, hooggeplaatsten man, dien had hij te ontzien, en zoo schenkt hij hem dan heel vriendelijk het lijk, dat hij anders aan de gemeenste soldaten had overgegeven. Pilatus weet niet, wat hij geeft, en Jozef weet niet, wat hij krijgt. Maar de Heere moet in fijn lijnwaad gelegd worden; en zoo heeft de Heere, als wij sterven en dood zijn, voor ons fijn linnen bereid, om daarin gelegd te worden.
En nu wordt de Heere naar eenen hof gedragen. Adam valt in eenen hof, hij eet van den verboden boom, en geeft allen overvloed prijs. Christus lijdt, worstelt in het gebed, zoodat Hij bloed zweet in den hof; Hij wil ook in eenen hof begraven worden, en wil in eenen hof opstaan, om te verschijnen aan Maria Magdalena, uit wie Hij zeven duivelen had geworpen.
De duivel heeft Eva in den hof ten val gebracht, Maria vindt haren God in eenen hof weder, en de duivel is overwonnen. Zoo wil Hij in eenen hof opstaan en leven, gelijk Hij tot den moordenaar had gezegd: „Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn" (Lukas 23 : 43).
De Heere wordt gelegd in een nieuw graf, — uw graf, mijn graf. — maar Christus' graf moet volstrektjeen nieuw graf zijn. In eene rots is het graf uitgehouwen, het lichaam kan dus niet door de wanden heen. Een zware steen wordt er op gelegd, — des te beter, want hoe beter gesloten, des te sehrikkelijker is het graf des Heeren, eene ware kruitkamer voor de hel. Kom, wereld en hel, draagt balken en steenen aan, om Christus te begraven en weg te sluiten! als het kruit ontploft, dan vernielt en verwoest het al uwe paleizen en vestingen. Dat was te allen tijde de macht van Christus' opstanding.
En Nikodemus komt ook. Yerachten wij hen niet, zien wij niet zoo uit de hoogte neder op de vreesachtigen, die zoo gaarne wilden, maar geene kracht bezaten. God heeft in hen het werk begonnen, Hij zal het ook voleinden. Nu blijven de moedigen allen tehuis, er is niemand om den Heere te begraven ; maar daar komt nu juist deze Nikodemus en brengt honderd pond aloë en mirre mede. elk pond van ongeveer negentig gulden, alles samengenomen dus voor ongeveer negen duizend gulden. Zoo rijk was de Heere in Zijn leven nooit geweest; doch God eert, die Hem eeren, en het zal aan hen, die voor de waarheid Gods staan en sterven, openbaar worden, dat het een koninklijk geslacht is, en dat zij eenen Koning hebben, Die spreekt: Mijns is beide, het zilver en het goud. (Vergel. Hagg. 2 : 9.)
Nu ligt Jesus in het graf De arme moeder, de arme vrouwen, zij gaan naar huis. Wat is er nu van alles waar? Ook Jozef gaat bedroefd naar huis. En nu, hoe treurig ziet het er in huis uit ? Vader is begraven, moeder is begraven en niet meer hier, de kinderen zijn er niet meer, de zoon is er niet meer, hij is begraven! Alles is weg en begraven, Gods beloften zijn ook begraven! wat de Heere beloofd heeft, al mijne gebeden, al mijne tranen, — zij zijn vergeefsch, zij zijn ook begraven! inijne vrienden, een ieder hunner gaat naar de zijnen, — wat is er nu van alles waar? En toch schemert het in zijn hart, toch leeft er iels in5 en wat daarin leeft, — is het hoop ? Ik weet het niet! Is het zekere verwachting? ik weet het niet! Is het het geloof: Hij zal opstaan? geloof aan een eeuwig leven? Ik weet het niet! — Wel u, als gij zoo uw pad bewandelt, dat u alles uit de handen geslagen is! Waar is dan het profetische woord: „Moest de Christus niet al deze dingen lijden, en alzoo in Zijne heerlijkheid ingaan?" Waar het profetische woord' „Allen, die godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden"? Weet gij dan niet, dat de gereedschappen des tabernakels, waarvan wij bij Mozes lezen, er op wijzen, dat het met Christus door lijden tot heerlijkheid moest gaan ? — Ach, wij arme menschen! ach, wij arme menschen! — Komt ten Avondmaal en verneemt het Woord des Heeren, dat u een vriendelijk „goeden morgen!" toeroept.
Goede Vrijdag (22 April) 1859.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 maart 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De kruisiging, dood en begrafenis van onzen Heere Jesus Christus. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 maart 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's