Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

4. De banier des kruises geplant. (2de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

4. De banier des kruises geplant. (2de Gedeelte.)

I. Uit de geschiedenis der eerste bewoners. (+- 150 J. v. Chr. - 922 n. Chr.)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Reeds onder Dagobert's opvolger verscheen in ons land de eerste Christenzendeling. Het was E l i g i u s , een man, die aan kennis eenen voorbeeldigen levenswandel paarde Van goudsmid en koninklijk muntmeester was hij bisschop van Noyon geworden. Gedreven door de begeerte om den Heidenen het licht des Woords te doen opgaan, verliet hij echter zijn bisdom, waar hij plaatsvervangers achterliet, en koos de Nederlanden tot arbeidsveld. Zoo kwam hij dan in het tegenwoordige België en vervolgens in Zeeland, predikte, en stichtte er kerken; aan hem wordt ten minste de stichting van eene kerk te Brugge, Aardenburg en Oostburg toegeschreven.
Veel vrucht had de prediking van Eligius echter niet. Wel maakte zij indruk en wel gelukte het den zendeling hier bekeerlingen te maken, doch tot eene duurzame vestiging van het Christendom bracht Eligius het niet; zijne werkzaamheid vormde intusschen eenen overgang tot eenen beteren tijd: hij was een wegbereider voor latere predikers.
Dat zijn arbeid zoo weinig uitwerkte, was inzonderheid hieraan te wijten, dat hij een Frank was. Dat was voor de Friezen (wier woonplaatsen zich tot in Zeeland uitstrekten) genoeg, om hem met argwaan te bejegenen. Dezen zagen in den prediker vóór alles eenen gezant van den Frankischen koning, dien zij als den belager van hunne vrijheid beschouwden.
Vandaar dat het Evangelie, door Frankische zendelingen gepredikt, zoo weinig ingang vond. Niet door Frankische, maar door uit Britannië komende predikers is dan ook het Heidensche Nederland voor het Christendom gewonnen.
Het is er intusschen verre van, dat onze voorouders een z u i v e r Christendom leerden kennen. Het Evangelie, dat hier gepredikt werd, was niet de leer der Apostelen en Profeten. Het was het Evangelie van Christus, — doch vermengd met allerlei menschelijke toevoegselen, zoodat het dus eigenlijk n i e t het Evangelie van Christus was. Reeds vroeg had liet Christendom zijne oorspronkelijke zuiverheid verloren. Men bedenke slechts, over welke afwijkingen in leer en leven de Apostelen, blijkens hunne Brieven, de eerste Christengemeenten moesten bestraffen. En na hunnen dood nam het bederf hand over hand toe. Allerlei ketterijen slopen in 1), waardoor de waarheid, dat de mensch alleen door het geloof in Jesus Christus rechtvaardig is voor God, hoe langer zoo meer op den achtergrond werd gedrongen. Met de verloochening van dat geloof, — dat de eenige kracht tot eenen godzaligen levenswandel is, — moest, zooals te begrijpen is. het verval in zeden wel hand aan hand gaan. Ook is het zeer natuurlijk, dat, naarmate het eenvoudige en oprechte geloof begon te ontbreken, allerlei onschriftuurlijke gebruiken en instellingen in de Kerk des te gereeder ingang vonden.
Oorspronkelijk waren alle opzieners of bisschoppen van de verschillende Gemeenten gelijk in rang, doch langzamerhand begonnen de opzieners van de grootste Gemeenten zich eenig gezag aan te matigen over de anderen. Vooral was dit het geval met den bisschop van Rome. Deze verhief zich al spoedig tot „bisschop der bisschoppen" en meende daartoe het recht te hebben wegens het aanzien, dat Rome genoot als wereldstad en als de plaats, waar zoovele martelaren huu geloof met hun bloed hadden bezegeld, ja, waar zelfs Petrus en Paulus hun leven hadden gelaten, bovendien was de Christelijke Gemeente aldaar zeer oud, terwijl van haar de prediking des Evangelies naar alle windstreken was uitgegaan. Hij noemde zich den „opvolger van Petrus" en achtte zieh daarom, (natuurlijk in strijd met den zin der Heilige Schrift), de „stedehouder van Christus" te zijn, en vorderde dan ook, dat alle .bisschoppen zich met hunne geschillen aan zijne uitspraak zouden onderwerpen. Gesteund door zijne groote rijkdommen en de wereldschgezindheid van het meerendeel der Christenen, wist de bisschop van Rome zich te handhaven in de aangematigde heerschappij. Droegen eerst al zijne ambtgenooten den titel van „pappas" of „paus" (d. i. vader), sedert Gregorius I of den Groote (590 — 604) werd men meer jen meer gewoon alleen den bisschop van Rome zoo te noemen. En tot een teeken, dat men den paus als het opperhoofd der Christelijke Kerk erkende, namen eerlang alle bisschoppen, bij de aanvaarding van hun ambt, van den paus een „ p a l l i u m " of kort opperkleed aan.
Eerst waren de kerken en de eeredienst zeer eenvoudig, doch hoe meer men den eenvoud des geloofs verloor, des te meer behoefte kreeg men ook aan allerlei uiterlijkheden en allerlei praal. Die als volwassenen gedoopt werden, gaf men soms vóór den doop melk en honig te proeven: dat moest dienen als zinnebeeld van hetgeen het Christendom hun moest te smaken geven; soms ook zalfde men hen, trok hun witte kleederen aan en zette hun kronen op 1). Zoo kunnen wij ons ook voorstellen, hoe men er reeds vroeg (in de 2dc of 3Je eeuw) toe kwam, om een altaar in de kerk te plaatsen. Intusschen staat het vast, dat dit alles zeer schadelijk werkte, doordien het bij het toenemend verval in de leer den mensch in het uiterlijke deed blijven hangen, hem aan het zinnebeeld meer of minder kracht deed toeschrijven, hem alzoo hoe langer zoo meer de daardoor aangeduide zaak deed uit het oog verliezen en aanleiding gaf tot grove afgoderij.
Het vasten, dat eerst uit eigen, vrije verkiezing plaats had, werd later een voorgeschreven gebruik, en verloor daarmee te gelijk zijne beteekenis. Het teeken des kruises, eerst slechts het teeken van den kruisdood des Heeren, dat men zich in weerwil van den hoon en spot der ongeloovige wereld niet schaamde, werd later op bijgeloovige wijze vereerd, zoodat men aan het uiterlijke teeken allerlei kracht toeschreef.
Dat het Christendom steeds ziekeljjker werd, bleek vooral ook daaruit, dat men de zonde zocht, waar zij niet is, en haar voorbijzag, waar zij juist schuilt. Zoo begon men de heilige, Goddelijke instelling van het huwelijk als eene bron van zonde te beschouwen, of als iets, dat den zwakken paste, maar uiet den zoogenaamd meer gevorderden. Leeraars, die ongehuwd bleven, genoten eene bijzondere onderscheiding; intusschen begon (en het kon wel niet anders) van nu af het peil der zedelijkheid onder de voorgangers der Gemeenten te dalen: vele leeraars huwden niet, doch hielden er wel bjjzitten op na. — Een ander uitwas van het kranke lichaam der Kerk was het monnikswezen. In de 3de eeuw stonden de „ k l u i z e n a a r s " op. Door de vervolgingen waren vele Christenen naar woestijnen en andere eenzame oorden gedreven ; hier meenden zij zich nu beter voor de besmetting van de zonde te kunnen vrijwaren en trokken er zich daarom voorgoed uit de wereld terug, om zich ongestoord met hunne godsdienstige overpeinzingen te kunnen bezighouden.
Later vereenigden zich zulke menschen in eene gemeenschappelijke woning, en zoo ontstonden de „ k l o o s t e r s " , welker bewoners men „ m o n n i k e n " noemde.
In de 5de eeuw reeds vereerde men de beelden van gestorven heiligen en Apostelen, inzonderheid die van Jesus en Maria, de moeder des Heeren; zelfs werd reeds aan Maria in sommige formuliergebeden gedacht. En bij eene bloote vereering van de beelden bleef het niet: in de 7lle eeuw riep men al, voor hunne beeltenissen knielende, de verstorven heiligen aan, ten einde zich van hunne voorspraak te verzekeren, en zoo werd dan door deze heiligen, vooral door Maria, de eenige Middelaar Gods en der menschen, Jesus Christus, verdrongen. De overblijfselen van gestorven heiligen, als haren, tanden enz., werden zorgvuldig verzameld en ook daaraan afgodische eer bewezen; men noemde die dingen „ r e l i q u i e ë n " . Ter eere van martelaren en heiligen stichtte men kerken, die men dan naar hen noemde: zoo kwam men ook aan den naam „St.-Thomaskapel".
Voegen wij hier nu nog bij, dat men op al die dingen zijne zaligheid bouwde en dat men in het algemeen aan de verdienstelijkheid der vermeende goede werken hoe langer zoo meer geloof begon te hechten, dan is het duidelijk, dat het Christendom, dat de zendelingen uit Gallië en Britannië hier invoerden, volstrekt niet kon roemen op zuiverheid of eenvoud en dat het Evangelie, dat hier gepredikt werd, ruimschoots vermengd was met leeringen en geboden der menschen, die der ziele slechts kunnen schaden.
Het v o l l e licht des Evangelies kwam dus tot de bewoners dezer landen niet. Doch, werd ook zijn glans door het veldwinnend bij- en wangeloof in meerdere of mindere mate verdoofd, toch moest de nacht van het Heidendom er voor wijken; ook door de onzuivere prediking der zendelingen wist de Heere de Zijnen wel tot Zich te trekken. En wat wij vooral niet moeten vergeten, is, dat met hen ook het geschreven Woord herwaarts kwam, waarvan de Heere Zich in latere tijden bediende, om het reine licht des Evangelies weêr op den kandelaar te plaatsen.
Zoo mag dus toch met alle recht gezegd worden, dat de komst der Christenzendelingen eene onschatbare weldaad voor ons land en volk was.


1) Vooral twee mannen, A r i u s en P e l a g i u s , brachten door hunne dwaalleer veel schade toe aan de Kerk.
Arius, ouderling te Alexandrië in Egypte, leerde in 320, dat Christus het eerste schepsel Gods is. Deze ketterij vond veel ingang bij verscheidene Germaansche volken, die ze echter later deels afzwoeren, deels als volk te niet gingen. Op de kerkvergadering te Nicaea in 325 werd zij veroordeeld; die haar dus aanhingen, werden geacht, niet te behooren tot de algemeene (of katholieke) Christelijke Kerk Van groote beteekenis voor ons land was hot, dat Clovis I het Christendom aannam naar de Belijdenis der Katholieke Kerk.
Pelagius, een geleerde Engelsche monnik, leerde in het begin der 5df eeuw, dat er geene erfzonde is, dat de mensch eenen vrijen wil heeft om het goede te doen, en dat hij slechts uit navolging zondigt. Zijn meest geduchte tegenstander was Augustinus, bisschop van Hippo. Wel werd de leer van Pelagius veroordeeld, doch zij was te zeer naar het hart der menechen, dan dat zij daarmee zou uitgeroeid geweest zijn. In de practijk bleef zij en zij werkt als een verderfelijke zuurdeesem nog heden door, niet alleen in de Roomsche Kerk, maar ook in de Protestantsche Kerken.


1) Ook sprak men bij den doop een bezweringsformulier uit, waardoor men den duivel meende uit te drijven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 april 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

4. De banier des kruises geplant. (2de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 april 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's