Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De bekeeringsgeschiedenis van den Apostel Paulus. (Handelingen 9 : 1—22.) (4de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De bekeeringsgeschiedenis van den Apostel Paulus. (Handelingen 9 : 1—22.) (4de Gedeelte.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Gij zult Mijne getuigen zijn", had de Heere gezegd tot Zijne discipelen. (Hand. 1 : 8.) Als de Heere den mensch Zijne weldaden deelachtig maakt, doet Hij het echter door Zijn Woord, door de levende prediking. Allen, die komen met gezichten en verschijningen en zeggen: „Dat heeft de Heere tot mij gezegd!" mogen toezien Wel heeft Hij Zich zoo aan Saulus geopenbaard; maar dat toch zij, die daarmee willen komen, ook eerst eens hebben ondervonden, wat het zegt, dat er een pijl komt van den troon Gods en in het hart dringt. Zonden vergeven, Zijne weldaden deelachtig maken, troosten, — dat doet de Heere met Zijn Woord, met de levende prediking Zijns Woords, en gij doet wel, dat gij daarop acht geeft en daarbij blijft; niet door het Woord op zichzelf gebeurt het, maar door middel van het Woord; al is het heden niet, dan toch morgen of overmorgen. Dat geschiedt, zooals ik kort geleden uit eenen brief zag, dien een zoon naar huis had geschreven. Ilij was naar Amerika gegaan, nadat hij hier in de catechisatie zich nooit goed gedragen en de Gemeente veracht had; doch God heeft hem gevonden op de zee en hem gegrepen, zoodat hij nu erkent, wat hij gedaan heeft. — Het zaad is in het "hart gestrooid, het mag langen tijd verborgen blijven, het komt toch op, al duurt het ook jaren.
Merkwaardig is, hetgeen wij verder lezen: „ E n de m a n n e n , d i e m e t h e m o v e r weg r e i s d e n , s t o n d e n v e r b a a s d, h o o r e n d e wel de s t e m , m a a r n i e m a n d z i e n d e " . De mannen zagen den Heere Jesus niet, maar wel het licht, zooals wij lezen Hand. 2 2 : 9 : „En die met mij waren, zagen wel het licht, en werden zeer bevreesd ; maar de stem Desgenen, Die tot mij sprak, hoorden zij niet". Toen deze mannen dus het licht zagen, hadden zij er niet aan, wat Paulus er aan had; wantmen kan bij een onweer soms wel den bliksem zien, zonder dat hij inslaat; bij Paulus echter sloeg de bliksem der genade in. De mannen zagen enkel den bliksem, maar bleven den duivel en het vleesch leven; Paulus echter werd aan dezen gedood. De mannen zagen niemand, zij hebben Jesus dus niet gezien. Hier in het negende Hoofdstuk staat: „hoorende wel de stem", en in hot twee-en-twintigste lezen wij: „maar de stem Desgenen, Die met mij sprak, hoorden zij niet". Zij hebben dus wel eene stem gehoord, het geluid der stem hebben zij vernomen, doch wat de stem zeide: „Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij ?" en: „Ik ben Jesus, Dien gij vervolgt", dat hoorden zij niet. Waarom niet ? Kan dan een mensch niet zalig worden, wanneer hij wil?
Neen, dat hangt eenig en alleen af van Gods goedertierenheid en ontferming. Omdat het Gode niet behaagde, hen te bekeeren, daarom hebben zij de stem niet gehoord. Als zij wellicht later bekeerd zouden worden, zou dit geschieden door de prediking, door het getuigenis van den Apostel. In de gansche bedeeling der genade gaat hot zoo. Als de Heere komt, dan kunnen er tien of twintig tegenwoordig zijn, en één alleen ondervindt iets aan zijne ziel, maar de anderen ondervinden niets, en als zij iets ondervinden, dan heeft dit toch geene betrekking op de zaligheid. Als wij hooren, dat God één er uit neemt, en de anderen laat loopen in hun verderf, dan is dat geene harde, maar eene zeer liefelijke prediking; want werd het aan den mensch overgelaten, dan werd er immers n i e m a n d zalig, doch door Gods genade krijgt eene arme bekommerde ziel lucht, om tot Hem te roepen. O, mochten wij allen eens recht verstaan, hoe zalig en gerust een mensch kan zijn in de souvereiniteit Gods!
„En S a u l u s s t o n d op v a n de a a r d e " (Vs. 8). Het licht had hem ter aarde geworpen, niet het uiterlijke licht, maar de straal, die zijn hart binnendrong; doch het woord des Heeren: „Sta op", richtte hem weder op. Hij stond dus van de aarde op, „en a l s h i j z i j n e o o g e n o p e n d e e d , z ag h i j n i e m a n d " , d. w. z. hij was blind; „en z i j , h e m bij d e h a n d l e i d e n d e , b r a c h t e n hem te D a m as k u s ". Hand. 2 2 : 1 1 zegt hij: „En als ik vanwege de heerlijkheid deszelven lichts niet zag, zoo werd ik bij de hand geleid van degenen, die met mij waren, en kwam te Damaskus". Het licht der oogen ie hem dus ontnomen. Dat was voor Paulus iets symbolisch. Tot hiertoe had hij door eigene kracht aan God geloofd, Hem aangezien met heldere oogen; maar nu, nu het licht van den Heere Jesus in zijn hart was gekomen, is hij blind geworden en kan niet meer zien; hij ziet den Heere niet meer, Dien hij zooeven nog hoorde. Dat nu was voor hem een zeer treurige toestand, en toch was het eene zalige blindheid. Het licht des Heeren ontdekt den mensch op eens zeer veel. Als het licht des Heeren den mensch op eens zeer veel ontdekt, wordt hij blind, geestelijk blind, zoodat hij van louter droefheid der ziel niet meer zien kan met zijne oogen, niet meer hooren kan met zijne ooren, en geleid moet worden.
Ha, de onverschiokken ruiter op zijn paard, die zoo fier daarhenen reed, — alles zou vallen onder zijn zwaard, of gebonden naar Jerusalem gevoerd worden! — daar is hij nu een kind geworden, een lam, hij kan niets meer, hij weet en ziet niets meer. De fiere ruiter is ter aarde geworpen, hij is een arm dier geworden.
„En hij w a s d r i e d a g e n , dat h i j n i e t z a g , en at n i e t en d r o n k n i e t " (Vs. 9). Wij lezen eens van David, dat hij, toen de Profeet Nathan tot hem was gekomen, om hem zijne echtbreuk voor te houden en hem had gezegd, dat het kind, dat hem zou geboren worden, sterven zou, tot God bad en niet at, maar vastte, of God Zich toch mocht ontfermen en de straf niet op het hoofd van het kind mocht doen neerkomen. Zoo vastte ook Saulus. Alles was voor hem weg, hij had niets meer op Gods ganschen aardbodem; hij had ook aan den Bijbel niets meer : alles, wat hij mocht opslaan, beschuldigde en veroordeelde hem, en ook kon hij niet meer lezen. Hij vond bovendien niemand, voor wien hij zijn hart kon uitstorten, en zoo bleef hij dan vasten en bidden. —
Daaruit kunt gij zien, wat de Heere in hem had gelegd, en dat het hem ging om den wil Gods, om de zaligheid zijner ziel, dat het hem te doen was om Zijne eere en om genade en vrede; anders zou hij het niet hebben gedaan. Daar ligt hij nu voor den Heere drie dagen; den eersten dag verkeert hij in angst en nood, daarop volgt een donkere nacht; den tweeden dag zinkt hij nog dieper in den nood, en wederom volgt er een donkere nacht; en op den derden dag staat hij op, en ach, er is eene hel; en in dezen angst, waarin hij zich bevond, in het graf zijner zonde, in den afgrond zijner schuld, daar ontvangt hij van den Heere — op den derden dag, den dag der opstanding van Jesus Christus, — een gezicht; hij zag, hoe een man tot hem inkwam, die de hand op hem legde, zoodat hij weder ziende werd. (Vs. 12.)
Inmiddels, terwijl de Heere hem dit geeft te zien, komt de Heere tot Ananias. „Er w a s " namelijk „ e e n d i s c i p e l te D a m a s k us m e t n a m e A n a n i a s " (Vs. 10). Wij lezen van hem in het 22i te Hoofdstuk het volgende getuigenis: „En een zekere Ananias, een Godvruchtig man naar de Wet, goede getuigenis hebbende van al de Joden, die daar woonden" (Vs. 12). Hij was dus een discipel des Heeren. Deze discipel ziet ook een gezicht; de Heere komt tot hem in en roept: „Ananias!" Hij was dus aan de stem des Heeren reeds gewend. Dat was Samuël nog niet, toen de Heere hem in den tempel riep, zeggende: „Samuël, Samuël!" Eli daarentegen kende reeds de stem des Heeren en zegt daarom tot den knaap, dat hij moest antwoorden: „Spreek, Heere, Uw knecht hoort". Deze woorden: „Spreek, Heere, Uw knecht hoort", zijn ook een schoon gebed, als men in de kerk komt, en Gods Woord opslaat. Ananias heeft deze stem reeds meer gehoord, en weet, dat het de stem van den Heere Jesus is.
De stem van den Heere Jesus klinkt wel als eens menschen stem, doch vader en moeder, vrouw en kind kunnen niet zoo tot het hart spreken, als Hij dat doet. Wie het ondervonden heeft, die weet het. — „En de H e e r e z e i d e tot hem: S t a op, en ga in de s t r a a t , g e n a a m d de R e c h t e, e n v r a a g in h e t h u i s v a n J u d a s n a a r e e n e n , met n a m e S a u l u s , v a n T a r s e n : w a n t z i e , hij b i d t; e n hij h e e f t in e e n g e z i c h t g e z i e n , dat e e n man, m e t n a m e ^ . n a n i a s , i n k w a m , en h e m de h a n d en o p l e i d e , o p d a t hij w e d e r o m z i e n d e w e r d " (Vs. 11 en 12). Jesus heeft dus dezen discipel willen zenden, om Saulus aan te zeggen, wat hij moest doen. Zelf wilde Hij het hem niet zeggen; de Heere bedient Zich daartoe van Zijne Profeten, van Zijne Apostelen en discipelen, van Zijne dienstknechten en dienstmaagden; die zullen het zeggen, die zullen van Hem vertellen, dat Hij zulk een goede, genadige en barmhartige Heere is, dat Hij zonden en ongerechtigheden vergeeft, al zijn zij ook nog zoo groot, zwaar en gruwelijk, dat Hij reinigt en heiligt van alle melaatschheid, dat Hem niets in den weg staat, om de handen op te leggen en te schenken zegen op zegen uit de volheid Gods.
De Heere getuigt van Saulus: „Zie, hij bidt". Dat woord moet ons opmerkzaam maken op het regeeren des Heiligen Geestes, op het regeeren van den Heere Jesus. Wjj kunnen zoo iets niet recht vatten; wjj denken ons den Heere Jesus altijd zoo verre; wij denken: Hij zit daarboven in den hemel, en geeft Zich met ons, geeft Zich met zulke nietige menschen toch niet af. Maar hier hebben wij een geheel Hoofdstuk, waaruit wij zien, hoe Hij op eens werkzaam is, hoe Hij eenen tijger omzet in een lam, hoe Hij Zich in gunst en genade openbaart, zoodat Hij de schande, die Hij om onzentwil draagt in den naam „Nazarener", als eene ster op Zijne borst draagt; hoe Hij Saulus kracht geeft, om op te staan, hoe Hij hem verootmoedigt, zoodat hij zich moet laten leiden, hoe Hij hem in eene kamer brengt, om te bidden, hoe Hij hem sterkt, zoodat hij het drie dagen uithoudt zonder eten en drinken, hoe Hij hem Zijnen Heiligen Geest geeft, zoodat hij bidt. — Wat mag Saulus wel gebeden hebben? Hij lag in de hel en heeft den Heere Jesus gezien met de oogen der ziel, en met de ooren des geestes Zijne stem gehoord, en wat weet hij nu ? Hij, Jesus, is mij versohenen en heeft mij niet in den afgrond geslingerd!
Hij is goed en barmhartig! nu is Hij weg, en ik heb niets meer! En dat hij niets meer zag, dat was verschrikkelijk voor hem. Doch Jesus bracht hem in de straat genaamd „de Rechte". — Mocht deze of gene eens te Damaskus komen, zoo behoeft hij slechts naar de „Allee" of naar de straat genaamd „de Rechte'' te vragen, en men zal ze hem nog wijzen.
De Heere, Die Saulus genadig was, zij ons allen genadig en openbare Zich aan ons en brenge ons trots zonde, nood, dood en duivel in de rechte straat!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 juni 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De bekeeringsgeschiedenis van den Apostel Paulus. (Handelingen 9 : 1—22.) (4de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 juni 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's