Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van 1 Koningen 17 : 8—24. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van 1 Koningen 17 : 8—24. (Slot.)

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Den z e g e n der v r i j e en a l m a c h t i g e g e n a d e G o d s, waarvan wij in het voorgaande spraken, v e r k r i j g e n wij d o o r h e t g e l o o f . Dat geloof werkt de Heere, Die tot Elia gesproken heeft: „Ik h e b e e n e w e d u w v r o u w g e b o d e n ".
O, welke genade voor zulk eene arme, onwaardige zondares!
Door de vrijmacht Zijner genade maakt de Heere zelfs de weduwen in Israël beschaamd; het vleeschelijk Israël gaat Hij voorbij, Hij gaat voorbij, wie in het vleesch, in vleeschelijken godsdienst zich beroemen op den naam Israël, maar het ware Israël, dat uit den nood en angst tot Hem zal roepen, vergadert Hij Zich als een gansch en al verloren en alleronwaardigst volk. Voorwaar! onze zonden en onwaardigheid hinderen den Heere niet, dat Hij ons niet in genade zou aannemen en ons Zijnen zegen geven, maar nu gaat het er om, dat wij dien zegen ook v e r k r i j g e n , dat wij dien zegen ervaren en in werkelijkheid bezitten. Het is louter ijdele waan, in des Heeren zegen ons te verblijden en dan daarop te wijzen, dat het ons goed gaat in de wereld of dat wij uit zoo velerlei nood weder opkomen. Wie de goedertierenheid Gods in vele aardsche dingen ondervindt, die wete, dat de goedertierenheid Gods tot b e k e e r i n g leidt, maar dat de mensch door zijne hardigheid en door zijn onbekeerlijk hart zich eenen schat van toorn vergadert in den dag des toorns, als God Zijn rechtvaardig oordeel openbaren zal. — Maar d e n z e g e n Gods, den zegen der vrije en almachtige genade Gods, verkrijgen wij alléén door h e t g e l o o f . En wat zulk een door God gewerkt g e l o o f is, — het is aan deze heidensche weduwe te zien. Dat geloof is, dat zij alles uit hare eigene handen geeft in de hand Gods, dat geloof is, dat zij zichzelve met haar huisgezin, met al haren weg, met lot en leven, den God Israëls overgeeft, om nu voorts op Zijne genade, ja als eene onwaardige zondares op den zegen Zijner genade te hopen. En het leeft in haar harte: „Als ik U maar heb tot mijnen God, dan moge het verder gaan, zooals het ga, Gij zijt mijn Redder en mijn God". O, wij vernemen het, hoe het met deze weduwe langs den rand des eeuwigen verderfs is gegaan, want de afgoden laten ons reddeloos verzinken; en nu.vernemen wij het ook, welk een nauwe weg het waarachtige door God gewerkte geloof is. Zij had nog even genoeg, om zich en haren zoon eenen koek te maken en daarna wanhopig te sterven. En nu beveelt de Profeet: „Maak mij v o o r e e r s t e e n e n k l e i n en k o e k d a a r v a n ; doch voor u en u w e n zoon zult g i j d a a r n a wat m a k e n " . Was dit een zelfzuchtig woord van Elia ? Moest de arme vrouw dan niet denken: Waarvan zullen wij dan eten? Antwoord: Het geloof gelooft en ziet op het Woord, en al ziet het geloof niets, het steunt er op, dat God de dingen, die niet zijn, roept, alsof zij waren.
En dan komen ook ter rechter tijd alle dingen op het Woord des Heeren naar al Zijn welbehagen Zijn volk ten goede, ja gelijk er geschreven staat: „Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt en door den Geest Zijns monds al hun heir", zoo spreekt Hij nog, en het is er, zoo gebiedt Hij nog, en het staat er. — Maar zullen wij dit ervaren, zal de zegen des Heeren op ons zijn, zoo moeten wij alles leeren uit onze eigene hand te geven, — wij moeten leeren, dat, wat wij ook zouden willen vasthouden, het met ons en al het onze, ja ook met het geringste, waarop wij schijnbaar onschuldig steunen, geheel uit en gedaan is. O, wij geven het niet zoo licht uit onze hand in 's Heeren hand, uit onszelven doen wij het nooit, — wij meenen veeleer, dat wij voorgoed verloren gaan, als wij ons aan den Heere overgeven of als onze afgoden vallen, en wij den sprong moeten doen in de zee der genade, — wij vragen: Waar moeten wij dan van eten, ik en mijn huis? en houden eene stroowisch vast, houden iets zichtbaars vast, eenige ongeoorloofde winst, eenig geld of goed, eenige betrekking, houden ons aan de gunst of hulp van dezen of genen mensch vast, en kunnen dan zeer nabij het Koninkrijk Gods zijn, maar zijn er niet in. Neen. de laatste steun buiten den Heere, de laatste vezel, die ons aan het schepsel bindt, moet doorgesneden zijn, anders wordt de zegen des Heeren niet aan ons bevestigd.
Ja, de mensch meent alles te wagen, als hij zich overgeeft aan den Heere en het woord van Zijnen zegen en als hij loslaat allen anderen steun; maar kan het een wagen heeten, waar wij het zwakke schepsel loslaten, om in de armen eens genadigen en alinachtigen Gods te vallen ? Evenwel, alles staat op het spel en de zegen der genade hangt er van af, of wij gelooven en door zulk geloof' ook den laatsten menschelijken grond laten varen. Ziet, deze weduwe heeft g e l o o f d en de zegen des Heeren is aan haar b e v e s t i g d geworden; zij heeft ervaren, dat z i j at en de P r o f e e t en h a a r h u i s , v e l e d a g e n , — en dat in den duren tijd, in den hongersnood. Zulk een geloof was het geloof, dat God werkte en nóg werkt in al Zijn arm en ellendig volk. Ja, wanneer 's Heeren volk op genade en ongenade zich aan God overgeeft, moet het alles loslaten, eiken zichtbaren en vleeschelijken steun, dien de duivel en de afgoden van het ongeloovig hart ons in de handen geven. Moet echter in onzen nood ook die laatste steun nog vallen, kunnen wij niets meer vasthouden, moeten wij zeggen : „Heere, het is recht, al wat Gij met mij doet", ja doet de Heere ons teleurgesteld en beschaamd uitkomen met het laatste anker, in vleeschelijken grond uitgeworpen, — o, dan denkt het hart: „Hu is het verloren!" doch zie, het is gered. De Heere ontneemt den een zijnen laatsten steun en gebiedt den ander met kracht: „Laat los!" en in dit alles luidt het en werkt Hij het bij al Zijn volk: „Laat los en gij zult losgelaten worden". Tot zoolang houdt ons het kwaad geweten, houdt ons de zonde en de macht des verderfs, tot zoolang liggen wij geestelijk en lichamelijk onder den toorn Gods, hetzij wij arm zijn, of rijk, totdat wij hebben losgelaten. Zien wij toe, of het met ons gekomen is tot zulk eene ongeveinsde overgave aan God, of wij onszelven den Heere hebben gegeven, — „het is niet in den overvloed gelegen, dat iemand leeft uit zijne goederen", zien wij toe, wat onze steun en grond geworden is. O, wie onzer den zegen des Woords, den zegen der vrije en almachtige genade niet kent en zich door ongeloof onttrekt en steunt op de wereld, — voorwaar! hoe de mensch het ook bemantelt, hoe gerust hij ook zij, — „God doet hem wandelen op gladde plaatsen en doet hem vallen in verwoestingen", — maar zalig het volk, dat door God verlicht wordt, om zijne eigene ijdelheid en de ijdelheid van alle vleesch te gelooven en dan alles loslaat, om in de handen zijns Gods en Makers te vallen. „Indien gij niet gelooft, zekerlijk, gij zult niet bevestigd worden", maar „wie gelooft", — al is hij ook de alleronwaardigste, al had hij ook tot dusverre zijn leven lang de afgoden gediend, al heeft God Zelf hem ook de afgoden uit de hand moeten slaan, — „hij zal niet beschaamd worden."
Zoo ervaart des Heeren arme volk in den lioogsten nood, welk eenen God het heeft, en dat doet ons op Hem hopen.
Ten slotte toont het Woord ons, dat de zegen des H e e r e n z i c h aan Z i j n v o l k b e v e s t i g t als een zegen der genade. Ja, de zegen des Heeren blijft op ons, zoo wij door een waar geloof zijn ingegaan in het Koninkrijk Gods. Die zegen blijft, al is het ook, dat de Heere op ons toornig is en wij Zijne gramschap moeten dragen; die zegen blijfc, al schijnt het ook, dat de Heere slechts aan onze zonden gedenken wil, al moet de Gemeente Gods ook klagen :
Zou God Zijn gena vergeten,
Nooit meer van ontferming weten ?
Heeft Hij Zijn barmhartigheên
Door Zijn gramschap afgesneén ?
Voorwaar, zulke klachten kent Gods Gemeente, en het is klaar te zien aan deze weduwe te Zarfath, door Gods genade in Zijn geestelijk Israël opgenomen. De Heere toch gaat met Zijn volk, met al Zijne heiligen, wegen, waarin Hij Zelf hun in eenen vijand schijnt te verkeeren, terwijl der goddeloozen vrede groot is.
Wat lezen wij hier? „En het g e s c h i e d d e na deze d i n g e n , dat de zoon dezer v r o u w , der w a a r d i n van het h u i s , k r a n k werd; en z i j n e k r a n k h e i d werd zeer s t e r k , t o t d a t geen adem in hem overgeb l e v e n was". Kan een mensch, al heeft hij geloofd, in zulk eenen weg aan des Heeren zegen gelooven? Getuigt het in zulke smarten en tegenheden niet alles van toorn en straffingea Gods? O voorwaar! des Heeren volk kan er niet zoo spoedig in berusten, — de wereld, die koud en dood voor zonde en oordeel haren weg gaat, maakt zich met een schijnvroom: „Wat God doet, dat is welgedaan", van de straffingen Gods af en bekeert zich niet, maar de man Gods Mozes, en met hem al des Heeren volk, roept uit: „Wij vergaan door Uwen toorn en door Uwe grimmigheid worden wij verschrikt". Zoo ook de zwaar beproefde weduwe, die haar eenig kind verliest; zij zegt tot Elia: „ W a t heb i k met u te d o e n , gij man G o d s ? z i j t gij b i j m i j i n g e k o m e n , om m i j n e o n g e r e c h t i g h e i d in g e d a c h t e n i s te b r e n g e n , en om m i j n e n zoon te dood e n ? " Kunnen wij hier iets bespeuren van geloof aan zegen der genade Gods? „Wat heb ik met u te doen, gij man Gods?" — dat is geene boosheid tegen Elia, dat is het diep gewonde hart, dat zich ternedergeworpen gevoelt in eenen afgrond van zonde en verlorenheid. Die uitroep is een uitroep van de diepste verslagenheid en moedeloosheid, van het grootste onverstand en van de hardste hardigheid des harten, waarmede een fel geslagen hart zich in zichzelf terugtrekt en zichzelf als met een ijzeren pantser toedekt voor het geloof aan Gods barmhartigheden. Ja, dat overkomt wel al des Heeren ellendig volk, dat zij zich als het ware willen afscheureu van Gods volk en betuigen: „Ik behoor er toch niet toe", en moedeloos en eenzaam, gebogen onder den last der zonde en de ellende hun troosteloos pad bewandelen. O die arme vrouw, wat gaat er in haar om : „Ik arme zondares behoor niet bij u, die een heilige man Gods zijt, ik kan bij de heiligen Gods niet verkeeren, ik ben eene veel te groote zondares, — en mijne vermetelheid, om mij er bij te voegen, wordt reeds zwaar gestraft". De arme vrouw gevoelt hare zonden en ongerechtigheden, zij is niet waardig onder Gods volk te zijn gerekend, eene arme Heidin, ach! wat had zij reeds gehoopt! Ja, daar zien wij, dat Gods kinderen in tegenheid en smart de hand Gods op zich gevoelen vanwege de zonde; daar zien wij, hoe het gevoel der zonde en des toorns Gods hen verre van het anker, van de hoop op Gods genadigen zegen, wegslaat, en dat zij zich niet durven aanmatigen kinderen Gods te zijn. Nochtans, de zegen des Heeren bleef op haar en blijft op allen, die des Heeren zijn, trots zonde en alle onwaardigheid, trots toorn en gramschap Gods, trots de hand, die op hen rust, trots alle verslagenheid en hardigheid des harten en ofschoon de arme ziel zich niet licht verbreken laat, ja hoezeer zij ook alle geloof aan genade bij God verre wegwerpt.
De profeet Elia neemt het kind, hij draagt het in zijne kamer, legt het op zijn bed en roept tot God: „ H e e r e , m i jn G o d ! h e b t G i j d a n ook d e z e w e d u w e , b i j d e w e l ke i k h e r b e r g e , zoo k w a l i j k g e d a a n , d a t G i j h a r en z o o n g e d o o d h e b t ? " Ook voor den Profeet was het eene zware aanvechting, alsof het niemand goed kon gaan, die zich bij hem voegde. Hij meet zich driemaal uit over het kind, alsof hij den toorn Gods op zich neemt en het kind daartegen dekken wil; driemaal, want ook zooveel dagen zou de Christus — als een doode in het graf — onze zonden dragen en verzoenen; driemaal doet Elia het naar de ingeving des Heiligen Geestes, en hij roept: „ H e e r e , m i j n G o d ! l a a t t o c h de z i e l van d i t k i n d in h e m w e d e r k o m e n ! " en de Heere verhoort, en het kind leeft, en Elia geeft het der moeder, zeggende: „ Z i e, u w z o o n l e e f t " ; dat is opstanding, kracht der opstanding onzes Heeren Jesus, dat is vergeving aller zonden, dat is eeuwige gerechtigheid, dat is genade, onberouwelijk. En de vrouw is teruggebracht tot haar anker en zegt: „Nu w e e t i k , d at g i j e e n man G o d s z i j t e n d a t h e t W o o r d d e s Heer e n in u w e n m o n d w a a r h e i d is". Dat is de weg Gods met al Zijn volk, de weg, waarin de zegen op hen blijft als een zegen, door ons niet verdiend maar duizendmaal verbeurd, als een zegen, d i e a c h t e r b l i j f t , al gevoelt men het niet, al kan men het in nood en aanvechting niet gelooven, naar d ie t o c h b l i j f t , omdat het offer van Jesus Christus blijft, — Z i j n e genoegdoening en Z i j n e gerechtigheid blijft e e u w ig en blijft a l g e n o e g z a a m , — de zegen der vrije en almachtige genade Gods en al de beloften Gods zijn „ja en amen" in Jesus Christus, den Heere. Wij kunnen het dan wel niet vasthouden, die als arme, onwaardige zondaars ons aan den Heere mochten overgeven, om op Hem in waarheid onzen weg te wentelen, al hebben wij ook mogen betuigen:
Ik mocht met mond en hart Hem loven,
Hem, Die alléén mij bij kon staan,
wij kunnen het wel niet vasthouden vanwege onze zonden en ongerechtigheden, maar dit alles moet dienen, om ons in den Heiligen Geest in het heiligdom Gods te brengen, opdat wij in den Heiligen Geest den Heere Jesus Christus, het Lam Gods voor de zonden geslacht, mogen aanschouwen, en Hem tot onzen Borg mogen verkrijgen, en weten, dat Gods Woord en beloften en Gods zegen ons verblijven door het eeuwig geldend offer onzes Heilands !
Wél staan niet alle kinderen weder op van hunne ziekten, menig kind wordt van het ouderhart gescheurd, doch ook dan zal de groote smart ten zegen zijn, als het ouderhart onder Gods kastijding aan eigen zonde en den toorn Gods wordt ontdekt en het den Heere Jesus vinden mag. Zalig, die komt tot de gadelooze ontferming en eeuwige genade onzes Heeren Jesus Christus; de Heere roept de vermoeiden en belasten, die afgetobd zijn vanwege den last der zonden en tegenspoeden. Zelfs wordt het sommigen ouders in de oudersmart geschonken, met eenen David te mogen gelooven: „Het kind zal tot mij niet wederkeeren, maar ik zal wel tot hem gaan".
Welk een troost in leven en in sterven is dan de zegen des Woords, de zegen der vrije en almachtige genade Gods! In dien zegen is ons het leven voorgesteld, — o, kiezen wij dan het leven en steunen wij niet op de wereld, die voorbijgaat met al hare begeerlijkheden. Zoo wij door ongeloof dien zegen van ons werpen, wie en wat zal ons redden van den eeuwigen dood ?
De kinderen Jakobs mogen er zich van verzekerd houden, dat — al is het, dat die Man met hen worstelt, Die met Jakob geworsteld heeft, al zijn zij aan de heup geslagen en is hun gang gebrekkig en al zijn hunne zonden machtig vele, — de z e g e n b l i j f t , en d i t is van alle wegen Gods d e g r o o t s te z e g e n , als wij met de weduwe van Zarfath het leeren, dat, wat wij zien of gevoelen, d e w o o r d e n G o d s de w a a r h e id z i j n . Zóó wordt het aangevochten, maar gesterkte geloof de grond eener v a s t e h o p e , en die hope zal des Heeren volk in de ervaring leeren verstaan: „ Z i e t , zoo H i j m i j d o o d d e, z o u ik n i e t h o p e n ?"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 augustus 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van 1 Koningen 17 : 8—24. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 augustus 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's