Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aanteekening op Markus 9 : 14—27.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aanteekening op Markus 9 : 14—27.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 14. „ S c h r i f t g e l e e r d e n . " De Schrift te kennen en er zich boven anderen wat op te laten voorstaan, dat men ze kent, en dan geen hart voor God te hebben, om ellendigen te helpen, dus geene kracht te bezitten, is toch eene jammerlijke zaak, een zout, dat smakeloos is. — „ T w i s t e n d e . " Zij twistten met de discipelen, deden hun uit boosheid verwijtingen, als: Wat hebt gijlieden dan boven ons, dat gij discipelen van Jesus zijt? laat het nu eens zien, dat gij het zijt, dat gij meer kunt dan wij; gij vermoogt immers even zoo weinig iets te doen, als wij! Roemt daarom niet langer, dat gij eenen beteren grond des geloofs hebt, of iets zoudt zijn, dat wij niet ook zouden zijn.
Vers 15. „De g e h e e l e s c h a r e " , niet de Schriftgeleerden, „ w e r d v e r b a a s d " , vanwege de macht Zijner inwendige heerlijkheid, van welke zij in hunne ziel eene aandoening kregen. — „En t o e l o o p e n d e , g r o e t t e n z i j Hem", — uit liefde en eerbied, die hen op dat oogenblik aangreep.
Vers 16. „En H i j v r a a g d e de S c h r i f t g e l e e r d e n " ,— om Zijne discipelen uit hunnen schrikkelijken nood der ziele, angst en verlegenheid te redden en de Schriftgeleerden te doen verstommen. Hier zwijgt alles voor den Heere, en daarop laat zich al spoedig een noodgeschreeuw hooren!
Vers 17. „Een u i t de s c h a r e " , — dus geen discipel des Heeren, geen Schriftgeleerde of Farizeër, maar een man uit het volk, zonder eere of aanzien. — „Tot U g e b r a c h t ." Hij had dus van de werken van Jesus en Zijnen wil om te helpen gehoord. O, mocht Hij ook mij ter hulpe zijn! Misschien gaat Zijne macht toch nog verre het onmogelijke, dat ik voor oogen heb, te boven. „Tot U", — dat is wel de beste en eenige weg.
Vers 18. De vader wendde de blikken van zijnen zoon af en erkende de werkelijke oorzaak, namelijk, dat het de duivel was, die al deze verstoring teweegbracht; doch daarom verafschuwde hij zijn kind niet als een vat des duivels, maar was er te meer met ontferming, kommer en zorg over vervuld en bracht het tot Jesus. — „ U w e n d i s c i p e l e n . " Ik meende, dat Uwe discipelen toch ook wat zouden kunnen doen, en die kunnen het niet. Vergelijk Luk. 9 : 40. Volgens Luk. 9 : 1 had Jesus hun maeht gegeven over alle booze geesten. De discipelen hadden dus op dien oogenblik er geen bewustzijn van, dat Jesus hun deze macht gegeven had. Neen, al is ons ook macht gegeven, — als de Heilige Geest het ons niet indachtig maakt, zoo kunnen wij nochtans niet, maar schrikken terug voor het onmogelijke. Dat is de ontferming des Geestes; zulks heft echter onzen plicht en onze roeping om te kunnen niet op. — Voor het overige is het een hard en beschamend verwijt in vele opzichten. Ik denk intusschen, dat de vader heeft willen zeggen: I k zou er U anders niet meê lastig gevallen zijn. Maar waarom kon het toch de vader zelf niet? Er lag een verwijt in, dat de vader zichzelven had moeten doen. Hij had liever moeten zeggen: Ik heb het niet kunnen doen.
Vers 19. „En H i j a n t w o o r d d e h e m en zei de". . . . Velen zijn van meening, dat Jesus dit slechts tot Zijne discipelen gezegd heeft; zij zien evenwel over het hoofd, dat Markus schrijft: „Hij antwoordde hem", d. i. den vader. Ik zou daarom eerder geneigd zijn, de uitlegging van Theophylactus voor de ware te houden: Wat verwijt gij Mijnen discipelen hun niet-kunnen ? ligt niet de schuld aan uw eigen ongeloof? — Men zegt wel is waar: de vader heeft toch in het geloof den zoon gebracht; ik zie echter slechts, dat hij, door den nood gedreven, eene poging gedaan heeft. De discipelen waren daarom van de bestraffing niet uitgesloten, zooals blijkt uit het bevel: „ B r e n gt h em tot Mij", hetwelk zoowel tot den vader als tot de diacipelen gericht was.— , 0 o n g e l o o v i g g e s l a c h t ! " Vergelijk Matth. 17 : 17: „O ongeloovig en verkeerd geslacht". Ongeloovig, — dewijl gij geen vertrouwen hebt in de macht die God u in Mij en door Mij gegeven heeft. Verkeerd, — dewijl gij u evenwel handhaaft, als stondt gij anders in alle stukken recht. Geslacht, Mij zoo vreemd. Zoo neemt de Heere Jesus allen grond van zelfvertrouwen onder de voeten weg en boort ons met al onze eigengerechtigheid in den grond. O, Hij doet ons geen onrecht, als Hij van ons het geloof eischt, dat Hij Zelf voor ons verworven heeft! Daarom zeide Hij tot Zijne discipelen, nadat Hij den storm op de zee gestild had: „Wat zijt gjj zoo vreesachtig? Hoe, hebt gij geen geloof?" (Mark. 4 : 40. Een bewijs voor de echtheid van Mark. 16 : 14—20). O, als wij onszelven daarover oordeelden, dat wij geen geloof hebben, waar het geloof moet aanwezig zijn, hoe klein en ootmoedig zouden wij dan zijn! — „ H o e l a n g ? " Deze vraag des Heeren, hoe dikwijls ging zij mij door de ziel! Ach, blijf met Uwe g e n a d e ! — „ B r e n g t hem t o t M i j . " Wij moeten onze ongelukkigen en geplaagden aan de voeten van Jesus brengen. Hij heeft het gezegd.
Vers 20. „Als h i j (de jongen) H e m z a g , s ch e u r d e h e m t e r s t o n d de g e e s t . " De duivel wendt de uiterste pogingen aan en telt zich schrikkelijk te weer, als hij bespeurt, dat hij zijnen buit moet loslaten; hij wilde niet, dat de jongen Jesus zien zou. Welke eene tegenstelling in de gevolgen tusschen deze twee: „van den duivel aangegrepen worden" (Vs. 18) en „Jesus zien". Als de hulpe het meest nabij is, stijgt de nood ten top.
Vers 21. „Van z i j n e k i n d s h e i d af",—diensvolgens op zichzelf ongeneeslijk of des te ongeneeslijker. De Heere doet de vraag, opdat het bij de menschen onmogelijke der redding zou in het oog vallen. Eene vraag aan ons bij dergelijke omstandigheden. Sinds hoe lang was het aldus met dezen verkeerden jongen en sinds hoe lang met u? Van mijne kindsheid af zag het er jammerlijk met mij uit. Des te meer zal echter de macht des geloofs, de heerlijkheid Gods te gelijk aan het licht treden.
Vers 22. „In het v u u r en in h e t w a t e r " ; dat gebeurt ook nu nog. — „ V e r d e r v e n " , zoodat het er na aan toe was, — en toch, van de wonderen der uitredding ook uit dusdanigen dood weet men veel in de Gemeente Gods. Gij, die daar wanhoopt, leer, waarop de duivel het met u toegelegd heeft, als gij naar het water loopt of naar den strop grijpt. De duivel wil het verlorene verderven, Jesus maakte het zalig. — „Zoo G i j i e t s k u n t . " Het vleesch weet slechts van kunnen en nogmaals kunnen, en brengt dat slechts met zichzelf en met het zichtbare in verband. Wie wat vermag, is voor het vleesch een held, dien zal het vieren en tot beschermer kiezen. — „ W e e s met i n n e r l i j k e o n t f e r m i n g over ons bew o g e n en h e l p o n s . " Evenzoo roepen zekere lieden hunne heiligen aan. Ja, slechts uit dezen nood, zonder dat Gode de eere gegeven wordt, naar het eerste gebod.
Vers 23. „Zoo g i j k u n t gel o o v e n " , — als wilde de Heere zeggen: Hier geldt het een ander kunnen; het moet van u uitgaan en niet van anderen. Zoo verootmoedigt de Heere ons steeds op het diepst, vóór Hij Zich over ons ontfermt en ons helpt. — „A.lle d i n g e n " , niets uitgesloten, waarbij God eere kan inleggen, „ z i j n m o g e l i j k " , — God legt het hun op de hand, — „ d e n g e n e n , die g e l o o v e n " , want het geloof maakt den mensch één met God.
Vers 24. „ T e r s t o n d " , — zóó sloeg dit woord bij hem in. — „ R o e p e n d e " , door angst geperst, „met t r a n e n ", van vertwijfeling, dat hij niet kon, van verslagenheid, gebrokenheid van ziel, en van dankbaarheid, dat hij mocht, wijl de Heere hem de vrijheid gaf om te gelooven. — „Ik g e l o o f, H e e r e ! kom mijne o n g e l o o v i g h e i d te h u l p ! " Ik moet gelooven, ik wil gelooven, ik geloof, omdat Gij het beveelt, en toch, ik belijd het U: Ik k a n niet; ik geloof niet; ik gevoel, dat ik geen geloof heb. Het ongeloof, dat mij bijligt, werpt mij om, gelijk de duivel mijn kind. Drijf Gij hem uit met Uwe stem van geloof! — Zoo heeft hem nu de Heere, waar Hij al Zijne kinderen brengt. De Heere Jesus leert ons hier een ander kunnen, dan het zedelijk vermogen. Zie gij eerst, of gij gelooven kunt, en als gij dat niet kunt, zoo veroordeel anderen niet, die iets anders niet kunnen. Al het kunnen gaat van dit kunnen uit, dat iemand g e l o o v e n kan. Daartoe helpt God de Heere, dat Hij eerst het ongeloof, dat in ons is, bindt en uitwerpt.
Vers 25. „En J e s u s z i e n d e , dat de s c h a r e gezam e n l i j k t o e l i e p " . . . . Het vele vleesch staat den Geest maar in den weg.— „ I k b e v e e l u", — zoo heeft dan de duivel niets te bevelen. Alle geesten mijnen Jesus onderworpen! — „Kom n i e t meer in h e m . " Hij had dus willen terugkomen. „Zijt nuchteren en waakt, want . . ." (1 Petr. 5 : 8). Jesus stelt dus den jongen in het volstandig blijven bij de genade.
Vers 26. „Hem zeer s c h e u r e n d e " , — scheur maar, gehoorzamen moet gij toch! — „Dat h e t g e s t o r v e n was". Zoo zou ten slotte alles toch niets geholpen hebben.
Vers 27. „En J e s u s , hem bij de h a n d g r i j p e n d e, r i c h t t e hem op; en h i j s t o n d op." Jesus' hand, richt mij ook op, zoo sta ik op.
21 November 1868.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 augustus 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Aanteekening op Markus 9 : 14—27.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 augustus 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's