Overdenking van Spreuken 8 : 34—36. (1ste Gedeelte.)
„Welgelukzalig is de mensch, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijne poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den Heere. Maar die tegen Mij zondigt, doet zijne ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief."
Ziedaar woorden der Wijsheid, der opperste, eeuige, eeuwige Wijsheid, d.i. van Jesus Christus, onzen Heere. Hij heet „de Wijsheid" tegenover ons, die dwaasheid zij, zooals ook de Apostel Paulus Christus „de Kracht Gods en de Wijsheid Gods" noemt, en van Hem getuigt, dat Hij ons van God tot Wijsheid geworden is. Ja deze Wijsheid heeft alléén raad geweten, om ons zalig te maken, en weet alleen raad, om ons in allen nood te helpen. Welgelukzalig is dan de mensch, die naar Hem hoort.
Overwegen wij naar aanleiding van bovenstaande woorden, wat het inhoudt, naar de Wijsheid .Tesus Christus te hooren; welke zaligheid dat schenkt; en wat het deel is van hem, die zich van deze Wijsheid afkeert.
Wanneer wij de Wijsheid hooren spreken: „ W e l g e l u k - z a l i g is de m e n s c h , die n a a r Mij h o o r t , d a g e l i j ks w a k e n d e a a n M i j n e p o o r t e n , w a a r n e m e n d e de post e n M i j n e r d e u r e n " , dan gevoelen wij terstond, dat hier geene sprake is van zulk hooren, dat terloops geschiedt, waarbij men het gehoorde dadelijk vergeet, er niet in waarheid acht op geeft, den verkeerden weg niet verlaat. Maar helaas! zulk hooren heeft menigvuldig plaats onder de menschenkinderen.
Dat er van de prediking des Evangelies onzes Heeren Jesus Christus bij hen, die haar meer of minder geregeld hooren, zoo weinig of in het geheel geene vrucht des levens van bekeering en geloof aanschouwd wordt, — ja dat er bij degenen, die zeggen, het Woord der genade op prijs te stellen, een handel en wandel openbaar wordt, die geheel in strijd is met de roeping des Evangelies, wat aan de wereld en den duivel oorzaak geeft, dat de Naam des Heeren Jesus door hen gelasterd wordt; — het komt daarvandaan, dat er geen hooren metterdaad en in waarheid is naar de Wijsheid Jesus Christus. Men hoort des Heeren Woord, men laat het zich prediken; intusschen laat men het zeggen, wat het zegt, een- en andermaal, en -— men gaat zijnen eigen gang, zijnen boozen en verkeerden gang. Men doet evenals ongezeggelijke kinderen, die niettegenstaande herhaaldelijk verbieden ongehoorzaam blijven, — gewisselijk tot hun verderf, tenzij de kracht en tucht der ouderliefde hen verootmoedige en verteedere.
„Ja", zal deze of gene zeggen, „dat is zoo; maar zulke wederhoorige schepselen zijn wij nu eenmaal, en het is louter genade, die ons behouden en zaligen moet." — Voorzeker! er staat geschreven: „Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme" (Ef. 2 : 8 eu 9). Maar kunnen en mogen ouders een welgevallen hebben aan de ongehoorzaamheid der kinderen? Wil een liefhebbend vader niet, dat zijn zoon aan het woord zijner liefde tot zijn behoud gehoorzaam zij ?
Welnu, God schiep den mensch in een woord Zijner liefde, liefde naar gerechtigheid, opdat Zijn schepsel daarin leven en zaligheid zou hebbeu voor Zijn Aangezicht. Wij weten het: de mensch heeft niet volhard te hooren naar dat woord; hij heeft het veronachtzaamd, — ja erger —: verworpen en veracht heeft hij het en is alzoo vermetel van God afgevallen; hij heeft God en Zijn Woord gewantrouwd, en zich aan den duivel overgegeven, om diens wil en begeerte te doen.
Die welbekende geschiedenis, in Gen. 3 ons beschreven, is ons aller geschiedenis. Daarom nogmaals: wij allen zijn wederhoorige schepselen. Maar, heeft God een welgevallen aan onze wederhoorigheid, aan ons weerstreven en ongehoorzaam-zijn? Wil Hij, de God en Vader onzes Heeren Jesus Christus, wil Hij niet, dat wij aan Zijn Woord der genade en der gerechtigheid tot onze behoudenis gehoor geven?! Heeft Hij niet „alzoo lief de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hein gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe"?!
Wij kunnen dus voor des Heeren Aangezicht niet daarbij blijven staan, dat wij niet anders zijn dan ongehoorzamen, die wederspannig zijn tegen Zijn Woord; wij mogen ons daarmee niet vergenoegen en geruststellen, dat wij nu eenmaal door onzen afval van God naar alles luisteren behalve naar de stemme Zijns Woords
Neen, wij moeten er wel degelijk zóó naar gehoord hebben en hooren, dat het Woord des Heeren de macht en heerschappij bij ons oefent, zoo niet, dan komen wij gewisselijk in onze zonden om, en zullen als einde van het volharden in onze booze wegen den eeuwigen dood vinden. Aan het hooren naar Zijn Woord, naar de Wijsheid Jesus Christus, heeft God onze zaligheid verbonden.
Dat is dan geen hooren als van dien zoon in de gelijkenis^ tot wien de vader sprak: „Ga heen, werk heden in mijnen wijngaard", — en hij zeide : „Ik ga, heer!" en hij ging niet; maar als van dien anderen zoon, die zeide : „Ik wil niet", en daarna berouw hebbende, ging hij heen. (Matth. 21.) Het hooren van de Wijsheid Jesus Christus is niet een blijven hangen in het gehoorde, maar het gaat hierom, dat het gehoorde als Woord van genade en eeuwig leven, ons gansche hart vervulle, ons geheele bestaan beheersche. Het is: Jesus Christus alléén en in alles hooren, zóó hooren, dat wij niet meer van Hem kunnen weggaan, maar het in onze harten leeft: „Heere! tot wien zullen wij heengaan ? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. In U is mijn heil".
Ziet, dat drukt de Wijsheid duidelijk uit, als zij spreekt van het dagelijks waken aan hare poorten, waarnemende de posten harer deuren. Dat wil toch zeggen: steeds om en bij haar zijn, op hare woorden letten, op haren wil acht geven, hare wegen volgen, in haren dienst volharden, zich niet van haar laten scheiden. Derhalve: Jesus Christus alleen te hooren! —
Och, er zijn zoo vele stemmen, die zich tusschen Hem en ons dringen ; stemmen, die Zijne woorden trachten te overschreeuwen, of te verzwakken, of te verdraaien. Dat zijn de stemmen der wereld met hare goddelooze en vrome begeerlijkheden, die ons Gods eeuwiggeldend gebod door ongerechtigheid of eigene gerechtigheid doen miskennen; en aan deze paart zich de stem van den vorst der duisternis, den overste der wereld, den vader der leugenen, die er steeds op uit is, de waarheid, gerechtigheid en liefde Gods bij ons verdacht te maken, en als de god dezer eeuw de zinnen der ongeloovigen verblind heeft, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, Die het beeld Gods is. En dan zoo vele stemmen van ons hart, dat arglistig is, ja doodelijk is het, wie zal het kennen ? Stemmen van hoogmoed en onverstand, van verkeerdheid en verdraaidheid, van eigen zin en lust; stemmen van twijfel en ongeloof, waar zouden wij beginnen, waar eindigen, zouden wij alles noemen, wat in ons en buiten ons aftrekt en afhoudt van het hooren naar de Wijsheid Jesus Christus ! ?
Maar nu: voor al die stemmen tegen Christus doof te zijn en alléén naar Hem te hooren, dat is in waarheid Hem gelooven; en dat in alles, wat Hij zegt, niet slechts ten aanzien van hetgeen met onze oogenblikkelijke behoefte overeenkomt, waarvan wij naar onze inzichten en bedoelingen der eigenliefde \ oordeel denken te hebben, maar ook en veel meer in datgene, wat tegen onzen zin en lust, inloopt, zooals de Heere Jesus gezegd heeft: „Die achter Mij wil komen, die verlooehene ziclizelven, en neme zijn kruis op en volge Mij". Derhalve: niet slechts door gebaande, maar door gebaande en ongebaande wegen; niet in eere en heerlijkheid, maar door schande en smaad Hem te volgen, — gelijk Zijn weg is: door lijden tot heerlijkheid.
Naar de Wijsheid Jesus Christus te hooren is niet alléén van Zijne lippen te vernemen, dat er genade is ter bedekking onzer zonde en schuld, maar ook hoe zij er voor ons is met handhaving van Gods eeuwiggeldende geboden; zooals de genade heeischt door gerechtigheid tot het eeuwige leven; — zooals zij onderwijst en onder de tucht houdt, dat wij, de goddeloosheid en wereldsche begeerlijkheden verzakende, matig, rechtvaardig en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld.
Dus Hem alléén en in alles te hooren, dat is: op Hem en Zijn woorden alzóó acht te geven, dat wij in het allerminste niet tegen Zijnen wil doen en lust hebben tot alle gerechtigheid. Dat is voorzeker eene allergewichtigste zaak, waarover waarlijk niet gering is te denken! Maar is dat niet eene wetprediking? „Zoo scherp de lijn getrokken", zegt deze en gene, „dat is te strenge eisch voor zwakke zondaars! het Evangelie, het Evangelie moeten wij hebben, en dan zooveel mogelijk naar deugd getracht, naar heiligmaking gestreefd!" En weêr anderen zeggen bij het hooren van des Heeren Woord: „Zie, Heere! al wat Gij gezegd hebt, zullen wij doen!"
De eersten mogen bedenken, of hun evangelie met een gebod van zooveel mogelijke heiliging daarnevens, niet eene leugen is in hunne rechterhand; want een evangelie, dat niet in de Wijsheid Jesus Christus de volkomene zaligheid verzekert, niet in Hem de geheele heiliging waarborgt, kan geen Evangelie Gods zjjn, neon, niet van den h e i l i g e n God, die gezegd heeft: „Zijt heilig, want Ik ben heilig", Die dus een volkomen heilig-zijn wil; neen, niet van den g e n a d i g e n God, Die Zich zóó over eenen zondaar ontfermt, als o. a. de gelijkenis van den verloren zoon zoo klaar aantoont, nral dat deze, in het huis zijns vaders uit genade weêr opgenomen zijnde, a l l e s had, wat hem als kind des huizes kennen deed.
Zij nu, die, het Woord hoorende, terstond gereed zijn met een: „Ja, Heere!" — och, zjj mogen zich toch ernstiglijk beproeven ! De Mond der waarheid sprak het van dien eenen zoon in de gelijkenis, zoo straks door ons aangehaald, met nadruk uit: „Hij zeide: Ik ga, — en hij ging niet".
Er zijn er echter ook, die zeggen: „Ja, de Heere Jesus is het zoo waardig, in alles en alleen gehoord te worden; te luisteren naar Hem en naar hetgeen Hem tegen is, dat kan niet gepaard gaan; Hem slechts ten deele, voor zoover het ons past, en niet geheel te hooren, zij het ook dat Zijn raad voert door wegen tegen vleesch en bloed, dat is onbestaanbaar in Zijn oog; met een geheel, onverdeeld hart Hem te hooren, op Hem volkomen te vertrouwen, Hem alleen te dienen, dat kan slechts voor Hem bestaan; maar ach! wie ben ik en wat vind ik in mij?! hoe doof ben ik voor de woorden der Wijsheid Jesus Christus, vaak ben ik één gehoor voor de wijsheid der wereld en mijne eigene wijsheid, die beide dwaasheid zijn voor God. Beschaamdheid moet mijn aangezicht bedekken wegens mijne traagheid en mijn onverstand en ongeloof; hoe zeer heb ik mij aan te klagen en te veroordeelen wegens mijnen onwil en mijn tegenstreven, wegens den opstand en de hardheid mijns harten! Met mij is het, wat mij aangaat, reddeloos verloren; bij mij geen raad om zalig, om gered en behouden te worden. O, zeg mij, is er nochtans raad en hope, dat ik behouden worde?"
Zij, die aldus in hun hart spreken en zuchten, dat zij zulks den Heere mogen klagen, niet wanhopende aan hun behoud! Of ook wereld en Satan hun mogen toeroepen: „Het is met u verloren! ' of ook de wet hen veroordeelt, of.ook het eigen zwakke hart vol gedachten des ongeloofs is, of alle machten der duisternis hun raad geven ten verderve, of zij zelf radeloos zijn, — de Wijsheid Jesus Christus heeft raad geweten en weet raad tot hunne zaligheid Dat hooren naaide Wijsheid, dagelijks wakende aan hare poorten, waarnemende de posten harer deuren, dat is, ja, wet voor allen, die niet aan het „doe dat" gestorven zijn, die het geheel of ten deele van zichzelven verwachten; maar Evangelie Gods, eene blijde boodschap is het voor ieder, die het met zichzelven leerde opgeven tot zaligheid. Deze is en wordt door den Heiligen Geest geleerd, om van zichzelven en al het zichtbare af te zien, en kan niet anders, vanwege zijne groote ellende en nood, dan eene schuilplaats zoeken aan den troon der genade, die in Jesus Christus staat opgericht voor allen, die genade moeten hebben, genade alleen en in alles, om welgetroost zaliglijk te leven en te sterven. Ziet, deze ellendigen, dwazen, armen, verlorenen kunnen niet zonder de Wijsheid Christus leven; en zoo liggen zij aan Zijne voeten, levende door Zijn Woord van genade; en welke aanvechting, wat lijden en strijd ook hun deel zij, — weggaan van Hem kunnen zij niet. Is er ook afdwaling, -— ja, diep kunnen zij vallen, —het Woord des levens, dat in hunne zielen heeft postgevat door den Heiligen Geest, doet weer opstaan, doet wederkeeren ; in hun hart ligt de blijvende verzuchting : „Laat mijne ziel leven, en zij zal U loven; en laat IJwo rechten mij helpen! Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uwen knecht, want Uwe geboden heb ik niet vergeten'. Ja, het ligt in de ziel: „Al zou Hij mij ook dooden, nochtans zal ik op Hem hopen."
Wat bracht en houdt eenen armen mensch alzoo in des Heeren Huis! O, dat is het werk der eeuwige, vrije genade Gods, Die uit loutere barmhartigheid de Eerste is geweest en steeds de Eerste is, Die den mensch opzoekt en tot Zich trekt en bij Zich houdt; Die het door de eeuwige Wijsheid en door Zijnen Geest in hem werkt, om eigene dwaasheid te erkennen en die te vlieden, om naar Jesus Christus als zijne Wijsheid van God te hooren, om door en in Hem gebracht en gehouden te worden op den weg der zaligheid.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 19 augustus 1894
Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zondag 19 augustus 1894
Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's