Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Spreuken 8 : 34—36. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Spreuken 8 : 34—36. (Slot.)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Welgelukzalig is de mensch, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijne poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. Want die Mij vindt, vindt het leven, entrekt een welgevallen van den Heere. Maar die tegen Mij zondigt, doet zijne ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief."

„Welgelukzalig is de mensch, die naar Mij hoort'', zoo spreekt de Opperste Wijsheid Jesus Christus, „ w a n t d i e Mij v i n d t, v i n d t h e t l e v e n en t r e k t een w e l g e v a l l e n v a n den H e e r e . " Wat is dat leven, hier beloofd? Is het ons aardsche leven, een leven, dat korter of langer duurt, totdat de dood komt en ons lichaam keert tot het stof, waaruit het genomen is, en de geest keert weder tot God, Die hem gegeven heeft? Of is het een leven hier op aarde in rijkdom en eere en aanzien en voorspoed, naar de begeerlijkheid der oogen, de begeerlijkheid des vleesches en de grootschheid des levens ? Wij gevoelen het, daarin bestaat niet de zaligheid, aan het hooren naar de Wijsheid Jesus Christus verbonden. Wel is de grond van ons bestaan, ook van ons tijdelijk leven, van onze gezondheid en van alle welvaart onzes lichaams en van al het goede, dat wij gedurende de dagen van dit ydele leven uit Gods hand ontvangen naar dat elk van noode heeft, — wel is de grond daarvan geen andere dan de eeuwige Wijsheid Jesus Christus, Die alles draagt door het Woord Zijner kracht; maar het leven, waarvan hier sprake is, is het geestelijke en eeuwige leven. Het is het leven uit en voor God, de wandel in gemeenschap met God, het wandelen in al de rechten en geboden des Heeren, het verlost zijn van zonde en dood, het dienstbaar zijn der gerechtigheid, het bewaard blijven der ziel voor alle kwaad; en dan, nadat wij hierbeneden den raad Gods hebben uitgediend, opgenomen te worden in de heerlijkheid daarboven, om eeuwig met God te leven, Hem te aanschouwen van aangezicht tot aangezicht in gerechtigheid, en verzadigd te worden met Zijn beeld, ongestoord te genieten uit Zijne zalige en zaligende volheid. —
Nu, dat leven hebben wij in Christus. Buiten Hem toch omgeeft ons van alle zijden de dood, het af-zijn van God. In dien dood ligt de gansche menschheid, zooals zij in Adam God, het leven, verlaten heeft, verzonken; en al wat wij op dezen grond, dezen bodem, doen en uitrichten, is voor Gods heilig Aangezicht des doods; want of het in ons oog al krachtig en levend, goed en vroom schijnt, — het is een werken en vrucht dragen buiten Christus, in Wien alleen het leven uit, voor en tot God is. Zoolang Adam in het Woord bleef, had hij dit leven; zoodra hij Gode ongehoorzaam werd, was hij een buit des doods. En Adam zou met zijne vrouw eeuwiglijk in dezen dood verzonken zijn, was de Heere God naar Zijne eeuwige liefde niet met het Woord des levens in de belofte van den Christus tot hem gekomen. En ons Adams-kinderen bleef slechts de eeuwige dood over, had de Heere God niet in dezen beloofden Christus het leven uit, voor en tot Hem voor ons genadiglijk aan het licht gebracht. Christus, de eeuwige Wijsheid, is het, Die ons tot God wederbrengt, Die ons God wedergeeft, zoodat wij leven, eeuwig leven hebben. Hoe Hij dit gedaan heeft ? wij weten het! Door in ons vleesch, in onzen dood, in ons af-zijn van God in te gaan en alzóó door Zijn aanbrengen en handhaven der eeuwige gerechtigheid door Zijn bloed en dood onzen dood te verslinden, den geweldhebber des doods, d. i. den duivel, te niet te doen. Hij, Die overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking, Hij is de Vorst des levens, Die de sleutels heeft der helle en des doods, Die opent en niemand sluit, Die sluit en niemand opent.
Derhalve: die Hem vindt, vindt het leven, is weêr in Gods gemeenschap deelende, om niet langer den dood vruchten te dragen, maar Gode te leven door Jesus Christus. En hij trekt een welgevallen van den Heere; want, heeft God de Vader Zijn welbehagen in den Zoon Zijner liefde, Die het in den eeuwigen vrederaad op Zich nam en het in den tijd volvoerde, voor ook aan het getuigenis, maar alles gaat zoo stil toe, als bij den bouw des tempels; alle steenen en al het hout was reeds op den Libanon gehouwen en gereed gemaakt, zoodat men te Jerusalem geenen hamerslag hoorde. Wereld en duivel zullen er niets van vernemen, en als zij wat vernemen, heeft de Heere Zijn werk reeds klaar, zoodat geen mensehenkind er iets meer aan behoeft te doen. — Zoo had dan ook in al die drie dagen niemand te Damaskus er iels van vernomen; Ananias is de eerste, die er van hoorde, en hij wil niet eens heengaan. —
„De Heere heeft mij gezonden." Waartoe? Ja, wat verwacht een zondaar toch? genade? zaligheid? leven? vergeving van zonden? Ja, de ziel zou zeer gelukkig zijn zulks te vernemen!
Maar men kan het niet met de bazuin uitbazuinen, als men in nood is: „Wat gelooft gij van de vergeving der zonden?" en: „Hoe zijt gij rechtvaardig voor God?" maar de Heere heeft gedachten des vredes, — en hoe vele zijn de gedachten, die het hart des menschen verontrusten! De mensch heeft een kwaad geweten, hij heeft voortdurend een kwaad geweten ; is hij vandaag gereinigd, morgen is hij weer onrein, en wat voor gedachten komen er in het hart op? God-verheerlijkende gedachten? Gedachten, die den Heere Jesus verheerlijken? Gedachten en uitingen van lof? Ach, doorgaans zijn het gedachten als: O mijne zonden, mijne zonden! Komt dus de waarheid, komt de blijde boodschap, dan ,zal de mensch daartegen eene schans opwerpen: öf hij spreekt geen enkel woord, al kan hij ook veel met anderen praten, hij is stom als een visch, als hem het beste water gebracht wordt, öf hij begint terstond van wereldsche en aardsche dingen te spreken, öf hij kan niet gelooven vanwege zijne zonden. Zoo zijn de gedachten des harten altijd deze: Als de Heere zendt, is er krijg; Hij komt met straf, met de roede. „Is uwe komst met vrede?" vroegen de oudsten van Bethlehem, toen Samuël tot hen kwam; want zij meenden ook, dat hij met de roede kwam en dat hij hen allen wilde straffen om hunne verkeerdheid. Maar hij zeide: „Ja, het is vrede", want hij was gezonden, om uit Bethlehem eenen te verkiezen en te zalven tot eenen voorganger en tot eenen heiland des gansehen volks. (1 Sam. 16: 4.) Zij nu meenden, dat de Profeet niets in zijn hart had, dan hen te straffen Zou het ons verwonderen, als er ook zoo iets in het hart van Saulus opkwam ?
De Heere Jesus ontnam hem het licht der oogen door den helderen glans bij Zijne verschijning en de openbaring Zijner heerlijkheid. Dat deed de Heere, om Saul te leeren, hoe blind hij was in de dingen Gods, in de wegen des Heeren, toen hij toch meende te zien. Wat drukte Saul wel het meest? De zonde, dat hij tegen den Heere geraasd had; maar dat hij het licht der oogen verloor, was hem toch ook hard; een blind man, een arm man, een ongelukkig man! — Nu komt Ananias en deelt hem iets mede. Hieruit zien wij, welk een groot en genadig Heere de Heere Jesus is, dat Hij met zulk eene gave komt, waarmee Hij den mensch eerst kan innemen en voor Zich winnen. „De Heere heeft mij gezonden, opdat gij weder ziende zoudt worden!" Welk eene genade dus! Ik, die mijne oogen misbruikte, om slechts in de boeken te studeeren, ten einde Gods Gemeente te verwoesten ; om alle middelen uit te denken en voor te stellen, om in vijandschap tegen den Heere Zijne discipelen te verdelgen, — deze mijne oogen heb ik verloren! Hierin heeft de Heere met mij gedaan naar Zijne gerechtigheid en heiligheid, naar Zijn heilig recht heeft Hij mij gestraft; en nu gedenkt Hij der barmhartigheid, en in de macht Zijner genade geeft Hij mij het licht mijner oogen weder! Zoo is de Heere. De mensch kan door zijne zonde zijne zaak niet zoo bedorven hebben, — al legt de Heere hem ook eene straf op, al straft Hij hem vanwege zijne zonde ook aan zijn lichaam, — of Hij, de Heere, kan toch alles weder goed maken. Het gaat er maar om, dat de mensch met zijne schuld voor den Heere komt, dat hij de straf erkent, doch er niet in blijft zitten, maar tot God roept om genade en ontferming. Dan kan God het leven en de gezondheid wedergeven, en Hij doet het ook. „Opdat gij weder ziende zoudt worden", — Hij komt dus eerst met de uitwendige, lichamelijke gave. De Heere doet dat nu eens zoo, dan weèr anders. Gelukkig de mensch, die, wanneer hij in uitwendigen nood verkeert, tevens ook in zielenood zit. Is dit het geval, dan zal hem de uitwendige hulp een bewijs zijn van de genade en liefde Gods, dat de Heere niet alleen voor de eeuwigheid heerlijke dingen heeft beloofd, maar ook in dit leven den mensch nabij is, om hem te helpen en te redden uit zijnen weg, die niet goed is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 augustus 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 5 Pagina's

Overdenking van Spreuken 8 : 34—36. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 augustus 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 5 Pagina's