Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 86.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 86.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vr. Aangezien wij uit onze ellende, zonder eenige onzer verdienste, alleen uit genade, door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dau nog goede werken doen? Antw. Daarom, dat Christus, nadat Hij ons met Zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door Zijnen Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld vernieuwt, opdat wij met ons gansche leven Gode dankbaarheid voor Zijne weldaden bewijzen, en Hij door ons geprezen worde; daarna ook, dat elk bij zichzelven van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij, en dat door onzen godzaligen wandel onze naaste ook voor Christus gewonnen worde.

W a a r o m m o e t e n w i j g o e d e w e r k e n d o e n?
De Catechismus spreekt van goede werken, en zegt, dat wij die zullen doen. Want het gaat hem er om, dat de Wet Gods, welke is Zijn heilige wil, gehouden en vervuld worde. En zoo moet het eenen ieder er om te doen zijn, dat de Wet Gods haar recht behoude, dat zij niet onvervuld en geschonden en gelasterd zij. De Wet stelt ons allen den eisch, om rein en zonder aanstoot te zijn. Hetzelfde bedoelt ook het heilig Evangelie; hieruit blijkt, dat beider wil overeenstemt.
Waarom moeten wij goede werken doen ?
Wat zal de geloovige hierop antwoorden? Wat weet een mensch, die tot het uitverkoren volk Gods, tot de Gemeente Jesu Christi behoort, van zijne goede werken?
O, hij belijdt en klaagt met Paulus (Rom. 7.): „Wij weten, dat de Wet geestelijk is; maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde. . . . Want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont".
En zoo staat het met allen, die oprecht en geene huichelaars zijn, zij klagen over hun overmogen en zijn zich van hunne onmacht bewust, zij belijden, dat zij zich in de ellende bevinden, dat zij arme, ellendige zondaars zijn, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Zij zouden gaarne Gods wil doen, maar zij kunnen niet! „Mijne ziel ligt in het stof", — zegt David in Psalm 119. Ja, onze ziel ligt in het stof, zij ligt terreêr en heeft geene kracht, uit zichzelve iets goeds te denken, te willen, te doen !
Waarom moeten wij goede werken doen ?
De Catechismus blijft bij deze vraag tot ons, onmachtigen en onbekwamen. En ook ons hart, het hart van alle waarachtig geloovigen, stelt zichzelf deze vraag, spreekt ook van een zullen en moeten. Het is echter niet als de staf eens drijvers, maar het is een vrijwillig zullen en moeten, het is begeerte, lust en liefde hebben, om naar den wil Gods in alle goed werk te leven. Hoewel de grootst mogelijke onbekwaamheid en hoewel de grootst mogelijke tegenzin met betrekking tot het goede gevoeld wordt, toch leeft in alle oprechten de belijdenis van David in den 119de" Psalm: „Mijne ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uwe oordeelen te allen tijd", en zoo ook de belijdenis van Paulus (Rom. 7): „Ik heb een vennaak in de Wet Gods, naar den inwendigen mensch".
Maar van waar komt dit vermaak bij allen tegenzin ? Van waar deze drang bij alle gevoel van de ellende der zonde ? Van waar dit verlangen der ziel, deze behoefte des harten naar goede werken, naar werken, die God geboden heeft, die uit waar geloof, naar de Wet Gods, Hem ter eere geschieden? Van w a a r ? . .
Dat moet den geloovige duidelijk zijn geworden, en hij weet ook, van waar zij komen. Hij weet, dat zij gewerkt worden door den Heiligen Gtest, — gelijk ook de Catechismus zegt, dat wij goede werken moeten doen, „ d a a r o m , d a t C h r i s - t u s , n a d a t H i j ons met Z i j n b l o e d g e k o c h t en v r i j g e m a a k t h e e f t , o n s ook d o o r Z i j n e n H e i l i g en G e e s t tot Z i j n e v e n b e e l d v e r n i e u w t " , —- of, zooals wij aan het slot van Vraag 1 lezen: „Waarom Hij mij ook door Zijnen Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt".
De lust om 's Heeren wil te doen komt dus van den Heere en Heiland Jesus Christus, Die Zijnen Heiligen Geest uitstort in ons hart, en Deze verlost ons weder door middel van het Woord, het geschreven en gepredikte Woord, van de onverschilligheid en van den dienst der doode werken, en beweegt ons en drijft ons aan, om te verlangen naar de heilsgoederen des Heeren.
Waarom moeten wij goede werken doen ?
Deze bezorgdheid moet er zijn, — o God, bewaar ons voor zorgeloosheid! — maar ook tevens moet aanwezig zijn het geloof aan de macht Gods, het geloof, dat God Zijn heilig woord: „Mijne genade is u genoeg, want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht", zal vervullen. Zonder geloof is de bezorgdheid omtrent de goede werken niet de rechte, maar eene vleeschelijke bezorgdheid, waarbij het „ik" des mensehen, het zondige „ik" des menschen, groot wil worden en iets bij God wil verwerven en verdienen. Daaraan denkt het geloof niet, maar het ziet af van den persoon dos menschen, en is er alleen op bedacht, dat niet God door de zonden en het godslasterlijk streven des menschen vernederd worde.
Daarom: Waarom moeten wij goede werken doen ?
Niet om den hemel er meê te verdienen! Immers doen wij de goede werken niet uit onszelven, maar door de kracht Gods, gelijk geschreven is: „Wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? en zoo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof gij het niet ontvangen hadt?"
Niet wij kunnen ons dus den hemel verwerven of verdienen, want Christus heeft ons den hemel verdiend, en God kan niet onrechtvaardig zijn, zoodat Hij eene dubbele betaling of genoegdoening zou eischen. Ook is Christus' verzoeningswerk geen onvolkomen, maar een in allen deele volkomen werk.
Waarom moeten wij goede werken doen ?
De Catechismus zegt: „Daarom, dat Christus, nadat Hij ons met Zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door Zijnen Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld vernieuwt, o p d at w i j met ons g a n s c h e l e v e n G o d e d a n k b a a r h e id v o o r Z i j n e w e l d a d e n b e w i j z e n , en H i j d o o r ons g e p r e z e n w o r d e " . Onze dankbaarheid jegens God en het verheerlijken van Zijnen Naam zijn dus vruchten van Christus' verzoeningsdood, en wij worden ze deelachtig door den Heiligen Geest, Die ons daartoe vernieuwt of heiligt. — Zoo is het ook daarmee gelegen, „dat w i j bij o n s z e l v e n v a n o ns g e l o o f u i t de v r u c h t e n v e r z e k e r d w o r d e n , e n d o or o n z e n g o d z a l i g e n w a n d e l o n z e n a a s t e ook v o or C h r i s t u s g e w o n n e n w o r d e " , — ook dat heeft ons Christus door Zijn plaatsvervangend lijden en sterven verworven, en wij worden het deelachtig door den Heiligen Geest, Die ons daartoe vernieuwt of heiligt.
Zoo staan dus al onze goede werken bij Christus en den Heiligen Geest, en wjj hebben ons diensvolgens, om in Gods geboden te wandelen, Zijne rechten te bewaren en daarnaar te doen, alleenlijk te houden aan Zijne belofte. En Hij, Die door den mond van Zijnen Profeet Ezechiël heeft gesproken: „Ik zal maken, dat gij in Mijne geboden wandelt, Mjjne rechten bewaart en daarnaar doet", — zal ons daarbij niet in den steek laten. Wij hebben dus t e g e l o o v e n , e n k e l te ge- 1 o o v e n ! Wij hebben ons hieraan te houden: dat wij niets verwachten van onze eigen kracht, maar bij alle onbekwaamheid en onwaardigheid aan God denken, aan den levenden en getrouwen God. Wij moeten er ook niet aam denke», dat eerst onze onbekwaamheid ea onwaardigheid moet worden ter zijde gesteld, maar ons midden in onze onbekwaamheid aan Zijne belofte houden. Want indien eerst onze onbekwaamheid moest weggenomen worden, dan waren wij aan God gelijk, d. w. z. uit onszelven in staat goede werken te doen, hetgeen echter niet met de Heilige Schrift overeenkomt. Volgens de Gereformeerde leer is de mensch niets en God alles. De mensch op het diepst vernederd, God op het hoogst verhoogd, — zoo luidt de grondstelling onzer Kerk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 oktober 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Heidelbergsche Catechismus, Vraag en Antwoord 86.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 oktober 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's