Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Ezechiël 16 : 62 en 63.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Ezechiël 16 : 62 en 63.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want Ik zal Mijn Verbond met u oprichten, en gij zult weten, dat Ik de Heere ben; opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt, en niet meer uwen mond opent vanwege uwe schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen gij gedaan heb,. spreekt de Heere Heere."

Al wat geschreven is, is tot onze leering en vertroosting geschreven, opdat wij, als wij ons in den eenen of anderen toestand bevinden, weten, dat er vóór ons ook menschen zijn geweest, die in denzelfden nood verkeerd hebben.
Het spreekt vanzelf, dat ook daar, waar de leer van de vergeving der zonden helder en zuiver gepredikt wordt, er toch velen zijn, die daarbij bljjven staan, alzóó nml., dat zij nooit gevoeld hebben, wat zonde is, en wat Gods heilige ernst beteekent. Dezulken echter, die door den Heiligen Geest Gods geleerd worden, weten wel, wie zij voor God zijn; hoe al wat in hen is, zonde is en zij in zichzelven vloek- en doemwaardig zijn, niet w a r e n , maar in zichzelven z i j n. Dezen hebben vooral daarom behoefte aan het Evangelie, omdat zij lust en liefde hebben tot heiligheid, om naar alle geboden Gods te wandelen.
Dezulken jagen ook in waarheid de heiligmaking na, houden zichzelven Gods geboden voor en streven naar de volkomenheid. Maar daarbij veroordeelen zij zichzelven voortdurend, want zij kunnen zichzelven niet maken, zooals zij wel wenschten te zijn, om heilig voor God te leven. Zoo verliezen zij dan wel eens den moed. In plaats dat het beter met hen wordt, wordt het al erger; in plaats van tot de heiligmaking te gerakent vinden zij in zichzelven voortdurend meer en meer zonde en onreinheid. Die zich nu alzoo bevinden, hebben een heerlijk woord van onzen Yerbondsgod in bovenstaande woorden uit den Profeet Ezechiël.
Het zijn woorden Gods tot Zijn volk, die wij hier voor ons hebben. Israël, dat was Zijn volk. Hij had Zich dit volk ten eigendom verkoren. Hij vergelijkt dit volk met eene bruid of eene getrouwde vrouw. Hij deelt den Profeet mede, welke de geboorte was van dit volk; dat het zich namelijk niet op eene voortreffelijke, koninklijke geboorte kon beroemen, o neen, maar integendeel van eene zeer lage, gemeene afkomst was, ja afstamde van een volk, dat verdoemd en vervloekt was. En nu was deze vrouw niet alleen van zoo gemeene geboorte, maar God had haar, toen zij geboren was, ook gevonden als het ware als eene vondeling. Zij had namelijk zulke schrikkelijk duivelsche ouders, dat zij het kind niet eens verzorgden, maar het, zoo afzichtelijk, als het geboren was, onverzorgd wegwierpen op het veld. Zoo had nu God de Heere, Die in Zijne groote barmhartigheid op de aarde nederzag, Hij, de groote, machtige Koning, deze vrouw gevonden. Daar lag zij in haar bloed, niet gereinigd, niet gewasschen, in hare erfzonde. Maar God ontfermde Zich over dit kind met groote ontferming en zeide: „Gij ligt daar in uw bloed, in uwen dood, maar Ik zeg tot u in uw bloed: Leef; ja Ik zeg tot u in uw bloed: Leef!'' Dit „leef!" wilde zeggen: uit uwen gewissen dood roep Ik u te voorschijn, ruk Ik u uit, en gij zult voor eeuwig gelukkig zijn! — Zoo nam dan God dit kind op, nam het mede in Zijn paleis, en liet het daar opvoeden. Toen nu het meisje groot geworden was, was het de tijd, dat Hij tot de vrouw kon zeggen: „Gij zijt de Mijne, en Ik ben de uwe, voor eeuwig".
En daar Hij nu zulk een rijk en machtig Koning was, kleedde Hij haar ook naar Zijn vermogen, zoodat zij eene koningin werd, zoo prachtig en heerlijk als men er geene tweede op den aardbodem zag. — Maar de vrouw werd haren Man ontrouw, zij gaf zich af met alle mogelijke andere vorsten, met alle mogelijke andere dingen, zeden en gewoonten, die deze Koning zeer afschuwelijk vond. Ja, zij maakte het zoo erg volgens dit 16i e Hoofdstuk, dat ik het u niet eens voor kan lezen: de hedendaagsche zeden verschillen zóózeer van de toenmalige oostersehe zeden; men noemde toen alles meer bij den waren naam, en deed daarbij minder dan tegenwoordig, ja dan tegenwoordig zelfs de kinderen er bjj denken, wien men nog niet van zulke dingen heeft verteld. Maar dat is het bederf van onzen tijd! — Om kort te gaan, de vrouw maakte het zoo erg, dat zij alles, wat zij als koningin had ontvangen, al haar goud en hare sieraden, overgaf, om naar hare eigene lusten te leven, en verre wegliep van den Koning, haren wettigen Man. Deze koningin had twee zusters, die ook van dezelfde afkomst waren als zij; maar van deze zusters wilde zij in het geheel niets weten. Zij gedroegen zich zoo slecht, dat zij zich voor haar schaamde, toen zij koningin was geworden; hare beide zusters toch hadden mannen, zoo afschuwelijk, als men zich maar kap denken. De eene dier zusters heette Samaria, de andere Sodom. Zij zelve had eenen koninklijken, heerlijken naam, zij heette Israël; maar hoewel zij zulk eenen schoonen, koninklijken naam van den Koning had ontvangen, maakte zij het zoo erg, dat zij hare beide zusters door haar doen vroom maakte, d. w. z.: zij waren niet zoo slecht en goddeloos als deze getrouwde vrouw, Israël, neen, zij waren, bij haar vergeleken, nog vroom bij God en menschen. Nu begint de Koning te toornen en te ijveren, en Hij zegt in Zijnen ijver: „Daarom, o hoer! hoor des Heeren Woord" (Ys. 35). Hij houdt haar hare schande voor, zegt haar, dat hare boelen haar zullen berooven, en eindelijk haar zullen slaan en dooden. „Zoo zal Ik", zegt Hij, „Mijne grimmigheid op u doen rusten, en Mijn ijver zal van u afwijken; en Ik zal stil zijn, en niet meer toornig wezen" (Ys. 42).
Wonderbare God! wonderbare Koning! Wat Hij liefheeft, dat heeft Hij lief, en Hij heeft lief, omdat Hij liefheeft; en de oorzaak daarvan ligt in Hem, niet in Israël. Samaria en Sodom hebben niet half zooveel zonden gedaan als gij. „Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere, Heere, indien Sodom, uwe zuster, zij met hare dochteren, gedaan heeft, gelijk gij gedaan hebt met uwe dochteren". — „Samaria ook heeft naar de helft uwer zonden niet gezondigd ; en gij hebt uwe gruwelen meer dan zij vermenigvuldigd, en hebt uwe zusters gerechtvaardigd door al uwe gruwelen, die gij gedaan hebt" (Vs. 48 en 51). — En nu. komt de Koning en zegt: Eenmaal zag Ik u liggen in uw bloed, en toen gij daar zoo laagt in uw bloed, zeide Ik tot u : Leef! Nu zie Ik u in uwe gevangenis, en daarin zit gij niet alleen, maar gij zijt zoo goddeloos geworden, dat gij met uwe beide zusters in dezelfde gevangenis zit. Daar zit gij nu alle drie bij elkaar: Israël, Sodom en Samaria. Welaan, eens zag Ik u liggen in uw bloed en zeide tot u: Leef! ja tot u, die daar zoo in uw bloed laagt, zeide I k : Leef! Nu vind Ik u in de gevangenis met uwe beide zusters, — welaan, Ik zal uwe gevangenis wenden, en de gevangenis uwer zusters zal Ik ook wenden. Eenmaal heb Ik Mij ontfermd over u alleen, nu zal Ik u toonen, welk een Ontfermer Ik ben, door Mij niet alleen over u, maar ook over uwe zusters te ontfermen. — De oude echtverbintenis kan dus niet meer blijven bestaan, gij hebt ze zelve verbroken en u er niet aan gehouden; gij kunt nu wel is waar niet meer als koningin aan Mijne zijde prijken zooals voorheen, maar Mijne liefde zal u overdekken, en Mijne heerlijkheid en de macht Mijner liefde en ontferming zult gij meer dan ooit te voren ondervinden. Ik maak dus met u een ander, een nieuw Verbond, omdat Ik Mij niet meer aan het oude kan houden.
En gij zult het zelve moeten erkennen : eerst hadt gij er wel aanspraak op, Mijne koningin te zijn, maar nu hebt gij alle aanspraak daarop verloren, nu ligt gij daar in uwe schande. En nu wil Ik Mij ook ontfermen over uwe zusters; die kunnen in het oude Verbond niet worden opgenomen; zoo zal Ik dan een nieuw Verbond maken met u en uwe zusters. En dit Verbond is zoo, dat gij ervaren moet en zult, „dat I k de H e e re ben". Waartoe dat? „Opdat g i j het g e d a c h t i g z i j t, en u s c h a a m t , en n i e t meer uwen mond opent v a n w e g e uwe s c h a n d e , w a n n e e r I k voor u verzoen i n g doen zal over al hetgeen gij g e d a a n h e b t, s p r e e k t de H e e r e , H e e r e !"
Ziedaar als in een verhaal medegedeeld, welke beteekenis dit Hoofdstuk voor Israël had. Al het volk des Heeren heeft tot op den huidigen dag uit dit Hoofdstuk troost geput, en zal dit ook voortdurend doen. Wat voor Israël Evangelie was, wat voor Israël waar was, dat is Evangelie, dat is waar ook voor iedere ziel, die hetzelfde heeft ervaren. Eens lag zij in haar bloed, geheel verworpen, zondig en ellendig, en nergens vond zij ontferming; en wat hare afkomst betreft, ook zij moest belijden: „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen!" (Ps. 51 : 7.) Mijn vader was een Amoriet, mijne moeder eene Hethietische. Al wat aan mij is, is vervloekt en doemwaardig, van mijne ontvangenis en geboorte aan! — Nu, ellende kan den Heere licht bewegen. Wat zich in zulk eene ellende bevindt, ziet op naar den hemel, verlangt naar eenen Verlosser, naar den Heere Jesus, naar genade. En Hij, Wiens oogen de gansche aarde doorloopen, ziet deze ellende terstond, en dan komt Hij met Zijne ontferming, neemt de ziel op en brengt haar, hetzij zij het zich al of niet bewust is, in Zijn paleis, in Zijne rust, zet haar in den rijkdom en overvloed Zijner genade. God voedt de ziel op met de genade Zijns Woords, zoodat zij begint te wassen in de kennis van God en Christus, Hij begiftigt haar met Zijne genade, zoodat zij begint te juichen: „Ik ben zeer vroolijk in den Heere, mijne ziel verheugt zich in mijnen God, want Hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils, den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan" (Jes. 61 : 10). Dat gaat soms meer bewust, soms meer onbewust, al naar het met den mensch gesteld is.
Nu, als men zulke heerlijke kleederen heeft ontvangen en zoo prachtig kan gekleed gaan, zal men dat dan niet doen? zal men niet vöor zijnen Koning leven, zal men zich niet voegen naar de zeden en gewoonten van dezen Koning, zal men zich niet als koningin gedragen onder de menschen?
Ja, zoo behoorde het wel te zijn! Maar het Evangelie van dit Hoofdstuk, — en men kan daarvoor ook wel een ander Hoofdstuk, bijv. Hosea 2, opslaan, — dit Evangelie leert ons, dat juist het tegendeel wordt gezien! God behoede en beware ons voor verblinding! De Joden nemen nauwgezet hunnen godsdienst waar; de Turken nemen nauwgezet hunnen godsdienst waar; ook de Roomschen zijn stipt in alles, wat de priesters hun voorschrijven; en zoo zijn er allerlei godsdienstige vereenigingen in de wereld, waarbij men trouw blijft aan de regels en voorschriften. Maar, ach! ach! de kinderen Gods! Israël doet niet alzoo! Ja, Israël denkt: Deze mijne naaste, deze mijne zuster heet Sodom; deze mijne naaste, deze mijne zuster, heet Samaria, en Ik ben Israël!
Zoolang wij Gods Wet niet kennen, kunnen wij zondigen, ja de zonde indrinken als water, en toch niet anders weten, dan dat wij goede Christenen zijn, en ons voortdurend verontschuldigen of rechtvaardigen. Als echter Gods Wet maar eens komt iu hare kracht, dan wordt de zonde levend (Rom. 7 : 7—13). — De Heilige Geest kan ons onze verkeerdheid en ontrouw jegens God in onze harten onmogelijk beter voorhouden dan onder het beeld van de zonde tegen het heilige zevende gebod.
Een iegelijk geve slechts acht op zijn doen, op de uitgangen zijns harten; daar is begeerlijkheid der oogen, begeerlijkheid des vleesches en grootschheid des levens. Stroo en vuur passen beter bij elkaar dan een Christen en de zonde, en toch — zij komen bij elkaar; en gelukkig degene, die uit het vuur gerukt wordt, zooals wij van den hoogepriester Josua lezen, toen de Satan aan zijne rechterhand stond, om hem aan te klagen: „Is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt ?" (Zach. 3 : 2), daar kunt gij, duivel, toch Diets meer raeê beginnen, maar Ik zal Mij daarvan een meesterstuk Mijner genade en ontferming maken. — Niets is gevaarlijker voor den mensch, dan dat hij weet, dat hij vroom is; dan wordt hij stil en gerust, verheft er zich op en wil, dat anderen zich voor hem buigen en den hoed voor hem afnemen, omdat hij nu wat geworden is. Niets is gevaarlijker voor den mensch dan dit. Dat hij het is, dat is wat anders; maar dat hij weet, dat hij het is, dat is gevaarlijk. Den waarachtig vromen gaat het als Jona: als zij aan boord van het schip zijn, en er is gevaar, dan belijden zij : Ik ben een Hebreër en ik vrees den Heere; werpt mij in de zee! Maar anders weten zij van niets. De mensch weet, dat hij de wereld voor den hemel moet vaarwelzeggen, het zichtbare voor het onzichtbare, den wil des vleesches voor den wil Gods, en de mensch zal het God zweren, dat hij Zijne geboden, dat hij Zijn "Verbond zal houden, maar . . . — Een valsche eed was het; oprecht gemeend, en toch een valsche eed voor het Aangezicht van den Heilige; en zoo maakt iedere ziel, die tot God getrokken is, hare beide zusters Sodom en Gomorra vroom, zoodat God van haar zegt — en zijzelve ten slotte tot de belijdenis komt: God, Gij hebt gelijk — : „Deze heeft naar de helft uwer zonden niet gezondigd!"
Juist daar nu wil God ons hebben. — Ja, maar als het tot deze belijdenis komt, heb ik niets! ik wil toch eens zien, of — gij van dezen of genen goud, sieraden, kleederen, fijne schoenen kunt leenen of u met valsche paarlen tooien, om den Koning te bedriegen, Die u echte had gegeven ? — Wij hebben alles verkwist, en als men nu zoo zichzelven wil handhaven, bestuurt God opzettelijk het hart der Zijnen zoo, dat zij van den eenen kuil in den anderen vallen, opdat zij toch ten laatste bekennen: De Heere heeft mij uit den kuil opgehaald; en den Psalm aanheffen: „Uit de diepten roep ik tot U, o Heere ! " (Ps. 130: 1.)
Men brengt het ten slotte zoo ver, dat men in de gevangenis komt; daar ligt men dan met ketenen gebonden, en het gaat naar den 107°'" Psalm, tot eindelijk, eindelijk, daar schijnt een lichtstraal in de duisternis.
God was 't, voor Wien gereed
De koop'ren deuren weken,
Die ijz'ren grend'len deed
In duizend stukken breken.
Zij worden Christus' opstanding indachtig, hoe Hij levend uit het graf te voorschijn kwam en den dood overwonnen heeft, en verblijden zich in het Yerbond, dat God maakt, het nieuwe Verbond. Zij trekken niet meer in hoogmoed den neus op over Sodom en Samaria, neen! in het rijk der genade is Sodom de eerste, Samaria de tweede en Israël de derde (vergel. ook Je9. 19:25). Dat is Gods ordening ; zoo doet Hij met Zijn ware Israël.
„ I k zal Mijn Verbond met u oprichten", zegt Hij. Vroeger hebben wij samen het Verbond opgericht, en toen waart gij er zoo trotsch op, dat gij het Verbond hadt opgericht, dat gij het hadt onderteekend en verzegeld, dat gij hadt gezworen, al Mijne rechten te willen houden, — nu kunt gij niet meer! Maar nu zal I k het Verbond oprichten! Hoe? zoo, dat gjj weten zult, dat I k de Heere ben. — I n welken zin staat dat hier: „dat Ik de Heere ben"? — De discipelen waren eens na Christus' opstanding op een schip en hadden niets gevangen; toen riep Jesus hun toe, dat zij het net aan de andere zijde zouden werpen; zij deden het, en konden het net niet meer in het schip trekken, want er waren honderd drie en vijftig groote visschen in. Toen zeide Johannes: „Het is de Heere!" (Joh. 21 : 7.) — Zoo zult gij weten, — het is Mijn raadsbesluit, Mijn eeuwig voornemen, en dat zal blijven staan, — zoo zult gij weten, dat I k de H e e r e ben! — Waarom noemt gij Jesus Christus uwen Heer? — Wel, omdat Hij mij met Zijn dierbaar bloed gekocht heeft van de zonde en alle geweld des duivels tot Zijn eigendom. Het wil dus met andere woorden zeggen : gij zult ervaren, dat Ik, dewijl Ik u uit genade met Mijn losgeld van de zonde gekocht, en uit alle geweld des duivels verlost heb, u als Mijn eigendom ook in de macht dezer genade alleen zal bewaren; dat Ik niets meer van u verwacht, maar alles reeds voor u heb vastgesteld en verzegeld, gelijk het door Mijnen hemelschen notaris Ezechiël is opgeschreven; gij moogt zijn, wie gij zijt, daar hebt gij eene rente voor uw leven, daar kunt gij wel van bestaan.
Wat werkt nu deze genade? — „Dat g i j het g e d a c h t ig z i j t . . . " Hij zegt niet, dat H i j het gedenken zal, — neen, Hij zegt: „lk zal uwe zonde en uwe overtreding niet meer gedenken! — maar g i j , dat g i j het gedachtig zijt. En waaraan zal zij gedachtig zijn? Aan hetgeen wij Yers 35 lezen: „Daarom, o hoer! hoor des Heeren Woord!" Dat geldt u! Hoor des Heeren Woord, het is de Heere, het is Zijne genade! Opdat gij het gedachtig zijt, dat Ik u genadig ben geweest, dat Ik Mij over u heb ontfermd, maar dat gij u door uw gedrag niet alleen al Mijne goedertierenheid en genade onwaardig, maar uzelven voor Mij ook geheel onbruikbaar en onbekwaam hebt gemaakt! — Opdat gij het gedachtig zijt, „en u s c h a a m t !"
En kan men daarbij geloovig en blijmoedig leven? — Welzeker ! Er is waarachtige schaamte voor God; waar deze niet is, daar is de liefde, daar is de blijdschap niet heilig.
Ik zeg, daar is waarachtige schaamte, daar ben ik onrein en geheel te niet gegaan, daar is God de hoogste heiligheid, en ik zucht: Ach, wat ben ik, mijn Verlosser! — Dan smaakt het brood tweemaal zoo lekker! dan is de wijn tweemaal zoo heerlijk! dan is Zijne liefde beter dan alles, wat de wereld biedt! Waar Jesus met Zijnen Jesus-Naam in de ziel zal verheerlijkt worden, daar ontstaat schaamte. — Welk eenen heerlijken bruiloftsdag, ja meer dan dat, had de verloren zoon, toen hij, zoo van de zwijnen komende, op eens in de prachtigste zaal zijns vaders werd gebracht, toen hem het beste kleed werd aangedaan en schoenen aan zijne voeten, toen hem een ring aan den vinger werd gestoken, en het gemeste kalf voor hem geslacht werd! Ja, toen kon de jongeling zijne zonden niet maar zoo wegblazen en zeggen: Ik heb niets gedaan ! neen, hjj moest rood worden van schaamte tot achter de ooren en vergaan van schaamte b|j het zien van de goedheid en liefde van zulk eenen vader! — „Want Ik zal Mijn Verbond met u oprichten, en gij zult weten, dat Ik de Heere ben; opdat gij het gedachtig z[jt, en u schaamt, en n i e t meer uwen mond opent v a n w e g e uwe schande, wanneer I k voor u verzoen i n g doen zal over al h e t g e e n gij gedaan hebt, s p r e e k t de Heere, Heere!" Ik mijnen mond niet meer opendoen ? Neen, als Ik, de Heere, Mijn verbond met u zal opgericht hebben, zult gij uwen mond niet meer opendoen tegen duivel en wereld, die zich tegen u stellen. Maar zeg liever: „Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd!" (Micha 7: 9.) En: „Als het Gode behaagt, zal Hij mij weêr naar Jerusalem terugbrengen; zoo niet, zie hier ben ik!" (2 Sain. 15: 25 en 26.) Ik heb geene aanspraak meer op genade en barmhartigheid, geene aanspraak er op, dat God iets, wat het ook zij, voor mij zou doen, dat Hij mij Zijnen Jesus zou geven, mij in Zijnen hemel zou opnemen. Ik heb alle aanspraken verloren en verkwist. — Maar wat doet God ? „ W a n n e e r I k v o o r u v e r z o e n i n g d o en z a l over al h e t g e e n g i j g e d a a n h e b t " , zegt Hij. —
Om in dit Verbond te komen en dat te begrijpen, moet men eerst in allerlei zonden zitten, meer dan Sodom en Samaria, en dan vergeving vinden van alle zonden, van alle, want als God vergeeft, vergeeft Hij alles. — En nu is dit het kenmerk van de vergeving der zonden: de mensch doet geenen mond meer open, bij al wat hem betreft; en moet hij soms den mond opendoen, dan is het, om te zeggen, dat Hij de Heere is!
30 Mei 1858. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 november 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Ezechiël 16 : 62 en 63.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 november 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's