Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Evangelie van de rechtvaardiging des zondaars door het geloof. (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Evangelie van de rechtvaardiging des zondaars door het geloof. (1ste Gedeelte.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jesus is." (Rom. 3 : 23 en 24.)

De gedenkdag der gezegende Kerkhervorming ligt weêr achter ons, de dag, waarop de Gemeente zingt:
Houdt Christus Zijne Kerk in stand,
Zoo mag de hel vrij woeden;
Gezeten aan Gods Rechterhand,
Kan Hij haar wel behoeden;
Hij is in alle leed
Tot hare hulp gereed,
Hij staaft Zijn' roem alom,
Eu waakt voor 't Christendom :
Dies mag de hel vrij woeden.
Dit lied herinnert ons aan den man, van wien het afkomstig is, den Hervormer Luther. In het groote werk der Reformatie in de 16Je eeuw heeft de Heere God aan dezen Zijnen knecht eene eerste plaats gegeven, en heeft hem in den strijd tegen Rome's leugen en dwalingen, onder smaad en vervolging, gesteund en gesterkt door de waarheid, dat Christus de Heere, Die Zijne Kerk op aarde gesticht heeft, haar met almachtige hand regeert eu trouw behoedt, zoodat zij, hoe ook de hel woedt, eeuwig zal bewaard zijn. En waarmede de Heere Luther en de andere Hervormers in hun lijden en strijd getroost heeft, — en zij zijn niet beschaamd geworden, — daarmede steunt en sterkt en troost Hij voortdurend Zijne gansche Gemeente, zoodat wij met blijdschap in God, ook te midden van allerlei ellende en godvergetenheid onzer dagen, zingen mogen: „Christus houdt Zijne Kerk in stand, dies mag de hel vrij woeden".
Maar laat ons opmerken, waardoor Christus Zijne Kerk in stand houdt. Hij vergadert, beschermt en bewaart haar door Zijnen Geest en Woord; Hij doet het door de prediking des geloofs. De kracht tegen ongeloof en bijgeloof is de leer, die naar de godzaligheid is, is de hoofdwaarheid des Evangelies: d a t de m e n s c h g e r e c h t v a a r d i g d w o r d t v o o r God n i e t u i t de w e r k e n , m a a r door h e t g e l o o f a l l é é n. Als deze waarheid verloochend, miskend, verkleind wordt, gelijk helaas! in onze dagen veelvuldig geschiedt, dan moge er uiterlijk al een bloeien der Kerk zijn, innerlijk wordt zij te zekerder ondermijnd. Er is slechts schijn van godsdienst en waarheid; het willen en de kracht ontbreken, en de afval van den Heere en Zijn Woord neemt de overhand; óók de uitwendige bloei der Kerk gaat straks verdwijnen. Daarom terug tot en gebleven bij dit ééne, de kern van het Profetisch en Apostolisch getuigenis, de kracht ter reformatie ook van onzen tijd, t. w.: h e t E v a n g e l i e v a n de g e r e c h t i g h e i d des g e l o o f s.
Dat zal in Gods hand, onder Zijnen zegen, de Kerk beschutten tegen hare vijanden; dat haar behoeden voor ondergang; dat alléén zal haar ook uiterlijk doen bloeien, want het Woord des levens uit God is de grond en oorzaak van haar bestaan en welvaren.
Zoodanig getuigenis vinden wij o. m. in hetgeen wij lezen Rom. 3 : 23 en 24: „ W a n t z i j h e b b e n a l l e n gezond i g d , en d e r v e n de h e e r l i j k h e i d G o d s , en w o r d en om n i e t g e r e c h t v a a r d i g d , u i t Z i j n e g e n a d e , door de v e r l o s s i n g , d i e in C h r i s t u s J e s u s is". In deze Apostolische uitspraak hebben wij deze hoofdstelling van het ware Christendom: N i e t u i t de w e r k e n d e r wet, m a ar u i t g e n a d e a l l e e n , om de v e r d i e n s t e n v a n J e s us C h r i s t u s , w o r d t een m e n s c h r e c h t v a a r d i g en za- 1 i g. Dienovereenkomstig overwegen wij in de eerste plaats, d a t u i t de w e r k e n der wet g e e n m e n s c h g e r e c h t - v a a r d i g d w o r d t ; in de tweede plaats, d a t a l l e e n u it g e n a d e door de v e r l o s s i n g in C h r i s t u s J e s u s een m e n s c h r e c h t v a a r d i g en b e h o u d e n is.
De Apostel Paulus wederlegt in Hoofdstuk 3 van zijnen Brief aan de Romeinen de lastertaal van degenen, die beweerden, dat hij zou leeren: „Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome". Deze lastering tegen de leer des geloofs, ook in onze dagen tegen de getuigen en belijders der gerechtigheid uit het geloof alleen herhaald, is dus niet nieuw; neen, zij is steeds overal gehoord, waar de waarachtige leer der zaligheid is verkondigd geworden. Juist omdat dit Evangelie, de leer der vrijmachtige genade Gods in Christus Jesus, alleen in waarheid den goddeloozen mensch van de zonde vrijmaakt, daarom is die beschuldiging er tegen ingebracht door allen, die de zonde en de leugen liefhebben, — gewisselijk tot hun verderf, tenzij zij zich tot God bekeerd hebben.
Waar Paulus nu die lastering wederlegt, daar gaat hij niet zeggen: Ja maar, luistert eens, er komen ook werken bij het geloof; hij draagt niet een stelsel van heiligmaking naar de inzichten des vleesches voor. Volstrekt niet! maar hij predikt den vollen raad Gods tot zaligheid van eenen verlorenen zondaar, nml. : alléén uit genade, zonder eenig werk, zijt gij behouden.
Met de Heilige Schrift in de hand, het bij zoo velen in onzen tijd op den achtergrond en op zijde geschoven Oude Testament, bewijst hij (zie o. a. Ps. 14 en 53), hoe alle vleesch zijnen weg voor den Heere bedorven heeft, zoodat er niemand onder de menschenkinderen rechtvaardig is, ook niet één. En als hij overeenkomstig de Schrift de geheele wereld voor God verdoemelijk noemt, sluit hij daarbij zichzelven niet uit, maar hij schrijft dit ter verheerlijking Gods, tot prijs van Diens ontferming, Die zulk eene liefde bezit, dat Hij uit genade behouden wil hebben, wat rechtmatig voor eeuwig verloren moest blijven. Over allen, die gelooven, luidt het zonder onderscheid, — wie zij ook.zijn of wat zij ook mogen geweest zijn — : „Zij h e b b e n a l l e n g e z o n d i g d en d e r v e n de h e e r l i j k - h e i d Gods; en worden om niet gerechtvaardigd uit Zijne genade door de verlossing, die in Christus Jesus is".
„Gerechtvaardigd voor God, rechtvaardig zijn", wat is dat? Het is voor Gods Aangezicht, in Zijn gericht, bevonden te worden zonder zonde en schuld, onberispelijk en onbestraffelijk.
Dit nu is die mensch, die geheel en al, uiterlijk èn innerlijk, overeenkomstig Gods Wet, de uitdrukking van Zijnen heiligen wil, is. Maar in overeenstemming met Gods Wet, — welk menschenkind is dat? De Heilige Schrift zegt: Niemand; en geen mensch wordt het door eigene macht, wil of daad. Intusschen denkt en zegt de mensch, voor zoover hij godsdienstig wil zijn, — en dat wil ieder op zijne wijze—: „Zonder zonde en schuld ben ik wel niet, allen zijn zondaars; er leeft niemand op aarde, die volmaakt is; maar zóó verkeerd, als Gods Woord mij noemt, ben ik toch niet, en al is het ook niet geheel en niet alléén door eigene kracht, zóó ver zal ik het toch wel brengen, dat God mij niet veroordeelen kan, maar mij wel moet rechtvaardig spreken". Evenals het volk Israël tegenover Gods Wet sprak, zegt men in den waan van eigene gerechtigheid : „Al wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen". En in zulk eenen godsdienst, inderdaad zonder God, houdt men rustig stand en vleit zich met de valsche meening : God kan op mij niet toornen ; ik ben braaf en vroom ; God moet mij wel goedgunstig zijn. —
Maar ach, welk eene blindheid! Er is geene kennis van zichzelven in het licht van Gods heiligheid. Er is geene erkentenis van Gods Wet, slechts een leven naar het eigen inzicht; het is een wandelen naar de vonden van het Gode vijandig hart.
Omdat men Gods Wet niet kent in hare reinheid en gerechtigheid, maakt men zichzelven eenen God en eenen godsdienst, eenen hemel en eene zaligheid. Tegenover het niet te miskennen onvolmaakt-zijn, zoekt men eene heiliging en een zalig worden door zichzelven; en zoo is bijv. ontstaan het kloosterleven naar de Roomsche leering en voorschriften. In zulk een zich afzonderen van de wereld zocht men heilig te worden en zalig; en als men de zonde nog niet kon meester worden, kastijdde men zich door vasten en door zichzelven het lichaam te geeselen, om op deze wijze de macht der zonde te verzwakken. Ziet, men zocht de zonde in het vleeseh, in het lichaam, en — men zondigde te schrikkelijker met den geest, en uit het hart, die vuile bron van alle wanbedrijven, week de onreinheid, weken de booze lusten niet. Het heeft echter Gode behaagd in Zijne groote barmhartigheid, in deze duisternis Zijn licht te doen schijnen.
Hij deed in Zijne ontferming het licht Zijns Woords opgaan; mannen heeft Hij verwekt, die door Zijnen Geest en Zijn Woord geleerd, voor hunne eigene zielen de parel van groote waarde, „de gerechtigheid des geloofs", vonden, en straks hare heerlijkheid den volke verkondigden. En ziet, daar hoorde het arme, blinde volk de waarheid Gods: „Geene macht, geen werk van menschen ontsluit u den hemel, maar alleen Jesus Christus is de toegang tot den Vader in de hemelen. De zaligheid is in geenen ander. Allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods; wij worden om niet gerechtvaardigd uit Zijne genade door de verlossing, die in Christus Jesus is".
Zulk een man was Luther, die, toen in des Heeren Woord het goddelijk licht hem bescheen, en hij de gerechtigheid des geloofs leerde kennen, daarvan schreef aan een zijner vrien den, dat hij gevonden had „de rechte poort van het Paradijs". Dezen man heeft God vooral gebruikt in het werk der Kerkhervorming, en heeft hem gesteld tot een krachtig getuige der waarheid tegen den toen heerschenden leugengeest.
Maar dat ging door geweldigen tegenstand heen. O, de prediking van den „Heere onze gerechtigheid", door Luther en al de Hervormers als de eenige Rotssteen des heils verkondigd, moest wel op de hardnekkige vijandschap van het eigengerechtig bestaan stuiten. Geen wonder, dat de duivel de menschen influisterde op naar zijne wijze godsdienstigen toon: „Die leer maakt zorgelooze en goddelooze menschen". Dat toch is zijne verleidende taal, waarmede hij, de vader der leugen, onze eerste ouders van God en Zijn gebod aftrok, als hij zeide: „Gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad". Naar Satans leering moet goddeloos lieeten alles, waardoor alleen God verheerlijkt wordt, en vroom en goed datgene, waarmede de mensch op den troon blijft.
Onder zijne heerschappij blijft dan de vijandschap bestaan tegen de waarheid Gods, welke de mensch eenen goddelooze en God alléén rechtvaardig noemt. Dies kon de prediking der Hervormers, die door God geroepen waren, slechts vijandschap en haat, lastering en vervolging verwekken aan de zijde des menschen, zooals hij van nature is. Niemand erkent uit zichzelven : „Ik heb gezondigd en derf de heerlijkheid Gods". En toch, langs geenen anderen weg komt men tot de geloofsbelijdenis: Ik ben om niet gerechtvaardigd, uit Gods genade, door de verlossing, die in Christus Jesus is.
Nu komt het daarop aan, dat wjj hierbij onszelven onderzoeken. Want met geene andere prediking, dan de Hervormers gebracht hebben, zijn wij gebaat; zij is de eeuwige waarheid der Heilige Schrift, van Gods onveranderlijk getuigenis. Aan des Heeren heilige Wet is het openbaar, dat en hoe wij zondaars zijn: in zonde en dood verloren, verdoemelijk voor God. Maar wij willen onszelven handhaven als brave en vrome lieden, en maken ons een heiligen-huisje, waarin wij ons afzonderen van den grooten hoop der goddeloozen, en leven volgens de geboden en voorschriften van onzen zelfgekozen godsdienst; en wij miskennen en lasteren de goede leer des geloofs, die ons zegt, dat wij met al onze vroomheid verloren zijn, dat alléén de Heere Christus onze gerechtigheid voor God is. Dit doen wij zóó lang, tot de Almachtige Zelf Zijne vurige Wet in al hare heiligheid ons voor oogen stelt, — dan, dan stort het gebouw onzer zaligheid ineen, dan vinden wij ons met ons ingebeeld goddelijk leven midden in den dood liggende. Bij het aanschouwen van de heiligheid der Wet Gods, welke ons onverbiddelijk toeroept: „Vervloekt zijt gij!" kunnen wij niet anders dan zeggen: „Wee mij, ik verga!" Alsdan beamen wij het: zij allen hebhen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods; geen vleesch zal uit de werken der wet gerechtvaardigd worden. Hier geven wij God gelijk, en spreken het vonnis der verdoemenis over onszelven uit. Er is geene uitvlucht meer, maar de hartgrondige belijdenis komt over de lippen: Ik ben een goddelooze, een machtelooze, een verlorene, dood- en vloekschuldig; en de ernstige, brandende vraag ligt in het door en voor God verbroken hart: Hoe ben ik rechtvaardig, hoe is mijne schuld en misdaad verzoend, is er en hoe is er voor mij genade bij God ? En het antwoord uit den hoogen wordt vernomen op het heilig Bijbelblad: „Dengene, die niet werkt, maar gelooft in God, Die den goddeloozen rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid". Een verlorene wordt behouden uit loutere genade.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 november 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Het Evangelie van de rechtvaardiging des zondaars door het geloof. (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 november 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's