Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over 1 Corinthe 7 : 19.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over 1 Corinthe 7 : 19.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

„De besnijdenis is niets, en de voorhuid is niets, maar de onderhouding der geboden Gods,"

Het blijft te allen tijde waar: de zonde is het verderf der menschen; inaar de genade Gods is rijk en machtig. Yan den mensch is niets anders te verwachten, dan dat iiij afwijkt en uitglijdt ter rechter- of ter linkerhand. Maar er is een almachtig Ontfermer, Die immer gereed is, om, als men maar begeerig is, den rechten weg te weten, inet Zijne stem in het hart te roepen: „Dit is de weg, wandelt in denzelven, als gij zoudt afwijken ter rechter- of ter linkerhand" (Jes. 30: 21). Het houdt met den armen mensch nooit op: de zoogenaamde erfzonde is in hem als een giftige wortel en onzalige fontein, waaruit voortdurend niets anders voortkomt dan wat den dood brengt.
Maar er is ook raad, er is ook verlossing. Nadat de mensch door de Wet Gods zijne ellende heeft leeren kennen, komt het heerlijk Evangelie en opent hem eene deur der hoop. Wien ?
Dien, die niet als de hond op den steen of stok bijt; dien, die niet de schuld op de omstandigheden of op anderen schuift, maar die de schuld bij zichzelven zoekt, ze erkent en zich deswegens voor God aanklaagt en veroordeelt, en God gelijk geeft. Alleen de zoodanige zal erkennen, waartoe de zonde hem gebracht heeft, alleen de zoodanige zal, verlegen vanwege zijne zonde, vragen naar verlossing, en weenen, bitterlijk weenen ; en in zijne droefheid is hem dan het Evangelie welkom. Daaruit verneemt hij dan, dat er verlossing voor hem mogelijk is, en hij laat het niet bij het weenen, maar hij begint tot God te roepen en te smeeken, en ervaart dan de waarheid van de belofte Gods: „Eer zij roepen, zal Ik antwoorden", hijervaart, dat, hoewel de banden sterk waren, waarmede de arme ziel gebonden was, de genade toch nog machtiger was, j a machtig genoeg, om hem van al deze banden te bevrijden en ze te verbreken. Is men echter tot de vrijheid gekomen, dan komt het er op aan, in deze vrijheid te volharden. En hier weet ik geenen beteren raad, dan voortdurend tot Hem te gaan, Die alleen behouden kan, Hem te danken, Hem te loven voor Zijne lankmoedigheid, genade en ontferming, waarmee Hij ons tot hiertoe heeft geleid. — Waar dit alles nu plaats vindt, daar ligt in het binnenste des harten een zaadje verborgen, mogelijk lag het er reeds, toen het kind nog onder het hart zijner moeder lag; dit zaadje is de Geest des levens, en Deze drijft den mensch reeds van het begin af, om met een eerlijk gemoed, ik zeg met een eerlijk gemoed, voor Gods Wet neer te vallen en weg te zipken, liever wenschende zelf om te komen, dan te zien, dat er aan de Wet een tittel werd tekort gedaan. Waar het zoo staat, daar vermijdt men het, zijpaden te bewandelen, hetzij ter rechter- of ter linkerhand, men is daar bang voor; men kan er wel eens in verward raken, maar het eerlijk gemoed schrikt er weldra voor terug, en men wordt weêr gedreven op den rechten weg. Wij wenschen dit nader uiteen te zetten naar aanleiding van bovenstaande woorden van den Apostel Paulus.
„De b e s n i j d e n i s is n i e t s , en de v o o r h u i d is n i e t s, m a a r de o n d e r h o u d i n g d e r g e b o d e n G o d s " . zoo schrijft de Apostel. Dit is een scherpsnijdend zwaard, dat Paulus driemaal uit de scheede trekt en waarmede hij er op insnijdt. Gelukkig degene, dien het zwaard treft, en gelukkig degene, dien het ooit getroffen heeft! Ofschoon het scherp sneed, zij hebben toch in het einde God geloofd en Hem gedankt, omdat hun alzoo het leven werd gered. Wij vinden deze woorden, zij het ook eenigszins anders, nog tweemaal weêr in den Brief van Paulus aan de Galatiërs, en wel Hoofdstuk 5 : 6 : „Want in Christus Jesus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende"; en Hoofdstuk 6 : 15: „Want in Christus Jesus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel". —- Dus: „een nieuw schepsel", „geloof, door de liefde werkende", en „de onderhouding der geboden Gods", komt op hetzelfde neêr.
Vragen wij vooreerst: Hoe komt de Apostel Paulus er toe, om zoo iets in zijnen Brief aan de Corinthiërs te schrijven ?
De Corinthiërs hadden het Woord des levens met groote vreugde aangenomen. IIet was in hunne stad een juichen geweest, een juichen in het leger der Hebreën, toen zij het Woord Christi het eerst vernamen. Maar het waren Grieken, menschen vlug van begrip, licht beweeglijk, zoo in den hemel en zoo in de hel; zoo alles zich toeëigenend, zoo alles van zich stootend; wat zij hebben wilden, dat moesten zij ook hebben; zij waren spoedig klaar, en morgen — daar lag alles weder; liet was een uiterst lichtzinnig volk. Gelukkigerwijze door Gods barmhartigheid in allerlei ellende gedreven en gedrukt, waren zij wel gedwongen uit hunne ellende tot God te roepen; maar het hart, het arme hart! Eenerzijds verdiepten zij zich gaarne in vrome bespiegelingen, waren speculatief of theosophisch, en anderzijds wederom even zoo spoedig geneigd, zich in allerlei slijk te wentelen; zij kwamen met allerlei dwaze vragen, in plaats van te denkeu aan hetgeen tot zaligheid hunner zielen diende. Zij vergaten de werkelijkheid, waarin zij leefden, vergaten, dat zij mer.- schen waren, ja beweerden geene menschen te zijn, en toonden toch iederen dag, dat zij het waren, en werden uit louter natuurlijkheid onnatuurlijk. Zoo hadden zij Paulus eene vraag gedaan betreffende het huwelijk, en de Apostel beantwoordt hun die in dit zevende Hoofdstuk. Hoe de vraag zelve luidde, kunnen wij niet meer bepaald zeggen, wij hebben enkel het antwoord van den Apostel. Zooveel is zeker: verdwaasd door hunne philosopliie, waren zij van meening, dat men buiten het huwelijk heiliger kon leven. Nu antwoordt de Apostel hun deels naar hunne dwaasheid, deels naar zijne getrouwheid als Apostel.
De mensch wil uit de werkelijkheid, uit de uitwendige omstandigheden, waarin hij zich bevindt, uit; dan zal hij Godo welbehaaglijker leven, denkt hij, en hij kan het slecht verstaan, dat er geene ellende en geen verderf zoo groot is, waarbij God niet alles naar Zijnen wil en welbehagen kan zetten, hoe verkeerd hot anders ook zij, als men God daarin aanroept, Hem met gebed en smeeking daarin als het ware inzet. Dit moet men maar weten: welke 's menschen stand is, en welke Godes. Dit is 's mensehen stand: hij is mensoh, is zondaar; — God is machtig, Hij vermag alles; Hij vervult Zijn heilig Woord en belofte, als men maar alles aan Hem overlaat en zelf niets doet dan zieh buigen onder Zijnen wil en Zijne Wet. Dat bedoelt de Apostel, als hij schrijft: „Ik wilde, dat alle menschen waren, gelijk als ik zelf ben" (1 Oor. 7 : 7). In het Hebreeuwsch staat: „Ik wilde, dat alle menschen waren, gelijk als ik zelf".
Wat bedoelt hij daarmee? Ongehuwd? Neen, maar hij schrijft als Apostel. En hoe was hij ? Zoo, dat hij de dingen nam, zooals zij waren; hij eerbiedigde de toestanden, zooals hij die zag; hij trachtte ze niet te veranderen, maar erkende en zag God in alles; hij nam dus alles, zooals God het geeft. God had hem het Apostelschap gegeven, en zoo kon hij wel is waar geene huishouding hebben, maar hij wist, dat er bij de genade Gods hulp was tegen de aanvechtingen des vleesches. Voor zichzelven was het hem echter bij alle dingen zoo: hij zag niet aan, wat hierbeneden is, maar hij beschouwde de dingen, zooals zij van Boven af beschouwd moeten worden. Het is eene gave; de eene mensch nu heeft de gave zóó, de andere anders.
God verleene ons in Zijne genade allen d e z e gave, dat wij bedenken, ter harte nemen en het wèl in onze harten bewaren, dat wij morgen of overmorgen in een klein huisje of doodkist zullen zijn, dan komen wij in het graf, aarde valt op de doodkist, en een steen wordt op het graf gelegd; de vrienden gaan naar huis, en zoo liggen wij daar onder de aarde; — maar nu de arme ziel? Dan hebben wij ons voor den Heere te verantwoorden over de wijze, waarop wij hier de zaken hebben bezien, over de wijze, waarop wij hierbeneden den strijd hebben gestreden.
Wat verstaat de Apostel hier onder besnijdenis? wat onder voorhuid? Onder besnijdenis verstaat hij een menschelijk roemen, en onder voorhuid ook. Er waren er uit de Joden tot het geloof in den Heere Jesus gekomen, en nu was er een groote strijd over ontstaan, of de besnijdenis nog waarde en geldigheid had, of niet. De Joden nu, die zich tot den Heere Jesus bekeerden, verhieven er zich op en zeiden in hunnen vleeschelijken roem: Ja, wij hebben de besnijdenis ook! De Heidenen daarentegen, die zich tot den Heere bekeerden, maakten er zich eenen vleeschelijken roem uit, dat zij in 't geheel niet besneden waren. Ik weet niet, of het u duidelijk is, wat de gemoederen dezer menschen beheerschte; ik zal het u echter duidelijk maken, met u te herinneren aan eenen strijd, die hier sinds jaren de gemoederen beheerscht, den strijd over de heiligmaking. Men had hier twee soorten van Christenen, en heeft die nog. De eene soort heeft het geloof in den Heere Jesus Christus en is rechtgeloovig, de andere ook. Nu staat echter de eene soort tevens op zekere vormen en werken van vroomheid en godzaligheid, op zekere oefeningen van godzaligheid, die gezien worden, zoodat zij, hoewel zij zeggen, dat zij niet door werken zalig willen worden, toch voor het uitwendige moeite doen, om hunne vroomheid aan het licht te doen komen. Toen nu de strijd ontstond over de heiligmaking, hoe liet daarmee stond, dachten zij in hun hart: Al hechten wij er ook geene waarde aan, wij hebben haar toch, en zoo veroordeelden zij de overigen.
En wat zeiden daarentegen de anderen ? Wij hebben niets meer te doen, wij leggen de handen rustig in den schoot, wij drijven op genade, en met al uwe uiterlijke vroomheid hebben wij niets te maken, wij hechten daar geene waarde aan! Zoo stijft zich de een in uiterlijke vroomheid, de ander maakt luchtsprongen ; en de eene partij veracht en verkettert de andere. Nu was de eene partij besnijdenis, de andere voorhuid.
I k vraag: is dit dan den Christen eigen? — Ja! De Heere Jesus had geen welbehagen in Zichzelven, maar de arme mensch heeft ongelukkig altijd een welbehagen in zichzelven, totdat God in een onweder tot hem spreekt. — Ik zal het u nog wat duidelijker maken. De besnijdenis dweept met den Brief van Jakobus, verkeerd begrepen; en de voorhuid dweept met den Brief van Paulus aan de Romeinen, vooral met eenige bepaalde Verzen uit de eerste Hoofdstukken, maar ook verkeerd begrepen. De besnijdenis is vroom, en de voorhuid gelooft. De de besnijdenis echter, zoo vroom als zij is, wil door de menschen daarvoor aangezien worden, en, zoo vroom als zij is, zoo liefdeloos is zij, als men haar niet huldigt; want het is der vroomheid eigen, liefdeloos te zijn. Gij gevoelt wel, dat ik hier niet spreek van de ware vroomheid; de besnijdenis echter, zooals zij zich voordoet, is zeer vroom, maar zij is liefdeloos en gierig.
En de voorhuid is niet vroom, maar zij gelooft; zij is echter liefdeloos en verkwistend. De besnijdenis is vroom en nauwgezet, omdat zij bang is voor straf en voor de hel; zij is vroom en nauwgezet, opdat haar de hemel niet ontgaat. De voorhuid daarentegen is volstrekt niet nauwgezet; zij is lichtzinnig, en kan zich in de zonde werpen, als ware het een verfrisschend bad, zij kan met alles den draak steken en zich met het geloof over alles heen zetten.
Wij menschen zijn allen öf het een, öf het ander, en dikwijls beide. Hoe komt dat? Dat komt, doordien men niet is begonnen met de Wet Gods; men is wel begonnen met kennis of gevoel van zonde, maar dat is zoo toegegaan: Er werd den mensch zoo iets voorgehouden van straf en van de hel, het geweten heeft geknaagd hij werd benauwd, vreeselijk benauwd, en nu is hem de Heere Jesus gepredikt. Daar heeft de een het nu zoo verstaan: die den Heere Jesus heeft, moet er wel voorzorgen, dat hij het bruiloftskleed goed bewaart, en denken durft, dat hij nu een kind Gods is en in den hemel tehuis behoort. Zoo plaatst zich dan de mensch op eenen hoogen troon, hij is wedergeboren, hij is iets anders, dan hij vroeger meende te zijn, hij denkt, dat hij boven de zonde verheven is, en legt zich toe op vroomheid en heiligheid, en vergeet, dat hij niet is, waarvoor hij zich uitgeeft; en hij zal den rechtvaardige dooden, die het hem in liefde onder het oog brengt, dat hij niet rechtvaardig is, en de Wet is: liefde Gods en des naasten. Zoo staat het met de besnijdenis. Hier kan niets anders ontstaan dan liefdeloosheid; want men zoekt voor zichzelven den hemel, maar waar God blijft, dat is den mensch om het even; men zoekt voor zichzelven den hemel, en doet, zooals de Heere Jesus zeide. „Van de dagen van Johannes den Dooper tot nu toe wordt het Koninkrijk der hemelen geweld aangedaan, en de geweldigers nemen hetzelve met geweld" (Matth. 11 : 12). — De voorhuid heeft ook zonde en schuld, en dat voor het uiterlijk nog meer dan de besnijdenis De besnijdenis is Christelijk opgevoed, zij is, ten minste uiterlijk, in banden van zedelijkheid gehouden; zij is kerkelijk opgevoed, en voor zoover men weet, is er, ten minste uitwendig, niets op haar aan te merken. De voorhuid daarentegen, dat zijn menschen, die zich vroeger aan allerlei zonden on schandelijke dingen overgaven, die toen het Woord van den Heere Jesus gehoord hebben, tot zichzolven ingekeerd zijn, om van hunne boezempijn verlost te zijn, hunne toevlucht hebben genomen tot het Evangelie van de vrije genade, en — aan de Wet werd niet moer gedacht.
Gij zult zeggen : „Nu zijn toch geen van beiden door do rechte deur ingegaan!" Door de zeer enge poort zeker niet. Dat wij het verstaan: I n de Christelijke Gemeente —d a t is nu eenmaal niet anders, — vindt men óf' besnijdenis óf voorhuid, vleescho- 1 ij ken roem zoo, of vleeschelijken roem zoo. En nu sluite niemand zichzelven daarvan uit, want alleen hij gaat naar den dokter, die ziek is, maar degene, die van zijne ziekte niets wil weten, niet. — Van waar al de ergernissen ? Men zit daar jaar en dag onder het gehoor van bet Woord Gods, on men blijft de oude mensch, want mon zit en hoort, en past het gehooide toeh niet op zichzelven toe, zooals men moet. Men is óf benijdenis, óf voorhuid; men wil alles van God en den naaste, maar zichzelven veranderen, zichzelven verloochenen, zichzolven prijsgeven, zichzelven buigen onder Gods Woord en gebod, dat wil men niet. Men breekt óf in drift den hemel af, en zegt: „Als het zoo staat, dan kan ik niet zalig worden"; of men breekt in drift zijn eigen huis af, cn zegt: „Liever gooi ik er alles uit, dan dat ik mijnen zin en wil niet zou hebben". Zoo moet God liefhebben, en de naaste moet liefhebben, maar zelf' liefde oefenen wil men niet.
Daar zegt nu de Apostel: „De besnijdenis is niets, en de voorhuid is niets". En in den Brief aan de Galaten zegt hij: „In Christus Jesus heeft noch besnijdenis ecnige kracht, noch voorhuid"; dat is hetzelfde als: de besnijdenis is niets, en do voorhuid is niets. Dat klonk voor den toenmaligen tijd vreeselijk, j a kettersch, evenals wanneer ik zou roepon: „De vroomheid is niets, en het geloof is niets, maar de onderhouding der geboden Gods". Brengt dan do Apostel, die zoo zuiver de leer van de rechtvaardiging door het geloof alleen predikte, brengt hij ons weer terug tot de Wet? In geenen deele! „Doch den getrouwden", schrijft hij, „gebied niet ik, maar de Heere, dat de vrouw van den man niet scheide". „Indien eenig broeder eene ongeloovige vrouw heeft, en dezelve tevreden is, bij hem te wonen, dat hij haar niet verlate; en eene vrouw, die eenen ongeloovigen man heeft, en hij tevreden is, bij haar te wonen, dat zij hom niet verlate." „Want wat weet gij, vrouw! of gij den man zult zalig maken?"
„Doch gelijk God aan een iegelijk heeft uitgedeeld." De uniform is niets, en de dapperheid is niets, maar het acht geven op hot woord en bevel van den bevelhebber en het bewaren van het wachtwoord. „Doch gelijk God aan oenen iegelijk heeft medegedeeld.' De mensch wil niet gaarne blijven in den stand, waarin God hem geroepen heeft; de Apostel schrijft echter: „Gelijk de Heere eenen iegelijk geroepen heeft, dat hij alzoo wandele.'' Nu, zij wilden er immers uit, zij wilden niet blijven in den stand, waarin de Heere hen geroepen had, niet blijven wat zij waren, maar zij wilden uit hunnen stand uit, om zich vromer te maken, om zich meer roem te verschaften. Een geloovig man had eene Heidensche vrouw, en eene geloovige vrouw had eenen Heidensehen man; nu dacht de geloovige man: Ik ben bekeerd, dus kan ik deze Heidensche vrouw nu niet langer in huis hebben, ik kan met haar niet in vrede leven, ik kan niet vroom genoog leven!
Och, wat vraag ik naar uwe vroomheid? do Apostel schrijft, dat het or op aankomt, Gods gebod te houden! Indozen stand heeft God u geplaatst, blijf daarin, on vrees zoo God. — „Is iemand, besneden zijnde, geroepen, die zooko niet zich do voorhuid te laten aantrekken ', om zich vleeschelijken room to verschaffen, als had hij al hot Joodscho afgolegd. „Is iemand, in de voorhuid zijnde, geroepen, die late zich niet besnijden", om tot andoren te kunnen zoggen: Ik ben in allen dooie een Christen en heb ook den heelen Jood aangedaan, nu word ik zeker zalig! (1 Cor. 7 : 10 —18 ) — De onderhouding dor goboden Gods, een nieuw schepsel, het geloof, door do liefde werkende, het komt alles op hetzelfde neer.
Eens komt gij voor de deur des hemels; en hebt gij don sland verlaten, waarin God u riep, waart gij daarmee niet tevreden, kondt gij naar uwe meening God daarin niet dienen, niet vreezen, kondt gij daarin niet zoo vroom on heilig zijn, als gij wildet, was die stand niet naar uwe bogeerto, naar uwen zin, zoo moogt gij voor do deur dos hemels antwoorden : „Ik ben vroom geweest!" — er zal tot u gezegd worden: „Ik ken u niet!" —
Maar dit zal govraagd worden: „Hebt gij Mijne geboden onderhouden?" — „Dan ben ik verloren!" — O, deze uitroep worde bij u waarheid, opdat gij meer en meer uwe verlorenheid leert kennen! — „Ja maar, als ik op die wijze zalig moet worden, kom ik niet terecht!'' — Dat geeft do duivel u in, om zulks to zeggen, omdat gij u gaarne aan de goedertierenheid Gods zoudt ontrukken.
Gij hebt toch in uwo jeugd den Catechismus geleerd, gij hebt hot Antwoord geleerd, „dat Christus, nadat Hij ons met Zijn bloed gekocht heeft", — wat doet? ons op eenmaal in den hemel zet? dat heeft Hij den moordenaar aan het kruis gedaan! — „ons ook door Zjjnen Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld vernieuwt, opdat wij met ons gansche loven Gode dankbaarheid voor Zijne weldaden bewijzen, en Hij door ons geprezen worde; daarna ook, dat elk bij zichzolven van zijn geloof uit do vruchten verzekerd zij, en dat door onzen godzaligen wandel onze naaste ook voor Christus gewonnen worde" (Meid Cat Yr. 86) Hij zorgt voor alles, alles zal or zijn; het zij er den mensch maar om te doen, dat er waarheid in hot binnenste iB. Men komt er niet van onder u i t ; men kan niet volstaan met het eerste deel, do kennis der ellende, en met het tweede deel, de verlossing; het derde deel moet er noodzakelijk bij! — „Maar eilieve! dan word ik niet zalig!" — Dat zegt gij, omdat gij u nooit in waarheid hebt onderworpen aan de Wet Gods, en u aan de Wet Gods niet wilt onderwerpen, maar óf vasthoudt aan uwe voorhuid, d. i. aan het geloof, waarbij alle heiligmaking en dankbaarheid wordt overboord geworpen, óf gij zjjt besneden, en anderen niet, en omdat nu do ander een Heidenkind ie, daarom veroorzaakt hij u zooveel verdriet en smart. — Als de Heere God echter mot eenen mensch begint, cn hem bekeert, dan doet Hij het zoo, dat de mensch zijn leven lang voor Gods Wet siddert on beoft en een zondaar blijft, maar óf hij moet sterven, óf hij moet zijn overeenkomstig de Wet Als God den mensch bekeert, komt hij eerst voor de Wet te staan; de Wet moet haar recht hebben, er mag geen tittel of jota aan ontbreken; zoo klaagt dan de mensch zichzelven aan, en veroordeelt zichzolven, inaar do Wet inoet leven. Voor de Wet sterft de mensch ; God ontfermt Zich over hem, en zet hem over in Christus Jesus door hot waarachtig geloof Waar God dit gedaan heeft, daar is het geloof zoo, dat de mensch niet stilzit, maar hij behoudt de Goddelijke, heilige Wet voor zich; hij sterft der Wet, maar hoewel hij haar sterft en gestorven is, zoodat hij dood is voor de Wet, en de Wet voor hem, zoo is nochtans de Wet als Wet Gods voor hem; zij blijft hem heilig, overtuigt hem voortdurend van zonde en schuld; en, wordt hij soms ook boos over de bestraffing, het duurt niet lang, of hij valt in de schuld, en zoekt de oorzaak niet hier of daar, maar bij zichzelven.
En zoo waar als hij bekeerd is, zoo waar is het, dat hij zich voortdurend bekeert van iedere zonde; zoo waar als hij leven in zich heeft, zoo zeker kan hij het in geene zonde uithouden ; hij zal voor God belijden, dat hij maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid heeft; hij zal belijden : „Tk weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont''. Niettemin is hij in waarheid wat de verontreinigde Jood symbolisch was: hij blijft onrein tot aan den avond, hij wascht zijne kleederen, komt voortdurend tot God, om gewasschen te worden met het bloed Jesu Christi. Het leven staat niet stil, liet kan niet stilstaan ; maar het gaat daarmee door aanvechting en strijd, er is een herhaaldelijk onderliggen en zich weder oprichten. Voor Gods Wet echter wordt de mensch verbrijzeld en zegt: Er is geene liefde in mij, maar haat tegen God en den naaste ! Maar juist daar wordt de liefde in den mensch gewerkt. AIs hij voor God als een zondaar aan het kruis genageld is, — ik zeg niet aan den galg, of verdronken in het water, maar aan het kruis genageld, dan blijft hij een gekruisigde en zal voortdurend ziehzelven kruisigen met zijne lusten en begeerten, en gelooven, dat hij met Christus gekruisigd is. Daar begint de liefde Gods en des naasten. In het hart des menschen is de belijdenis : „Ach, hoe jammerlijk staat het met deze liefde geschapen!" maar juist bij deze belijdenis is er bekeering, voortdurend bekeering, en daar wordt het toch in waarheid gezegd: „De Heere heeft mij de millioenen kwijtgescholden, zoo wil ik u dan wel dit weinige schenken, mijn broeder!" En nu moge do duivel den mensch menigmaal gevangennemen en verrassen, de liefde Gods drijft toch, om zich weder los te rukken uit de banden der zonde, en de liefde des naasten dringt, om eiken twist en strijd te beslechten en te vereffenen.
Voor Gods rechterstoel wordt de mensch rechtvaardig verklaard alleen door Christus, alleen in het geloof, zonder werken!
Wie sterft, zalig sterft, — zijn stervenstroost is alleen in het geloof zonder werken! Wie heilig leeft, leeft alleen in het geloof, zonder roem der werken! „Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roeme", — en wat volgt er nu? — „want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jesus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden gewandeld hebben." Als de Vader voor Zijn kind een schoon paradijs heeft bereid, eenen schoonen hof, en Zijn kind daarin heeft gezet, en alles zoo heeft ingericht, dat het kind overvloed heeft, en Hij komt in den hof, maar het kind is er niet meer in, maar ergens in de doornen, wat dan? O, als wij letten op het hoogste doel der praedestinatie, dan zal het waar en zeker zijn, dat degene, dien God in Christus Jesus ten eeuwigen leven heeft uitverkoren, door de kracht der genade en ontferming zal wandelen naar Gods wil; zoodat degene, wien God zijne ellende heeft ontdekt, nooit zijne zonde en ellende zal vergeten; zoodat degene, over wien God Zich heeft ontfermd en die door de liefde Gods overwonnen is, ook niet kan ophouden, zijnen naaste lief te hebben, al wordt hij ook door hem doodgeslagen. Het gaat hem om één ding: u, mijn naaste, al zijt gij ook nog zoo verkeerd, u wil ik behouden, u niet loslaten, opdat gij voor Christus moogt gewonnen worden!
Dat is de onderhouding der geboden Gods, dat is het geloof,, door de liefde werkende, dat is een nieuw schepsel! Zalig zijn, die alzoo doen! Hun wordt gegeven, te eten van den boom deslevens, die in het midden van het Paradijs Gods is.
8 Augustus 1858. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 november 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over 1 Corinthe 7 : 19.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 november 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's