Overdenking van Lukas 12 : 32.
„Vreest niet, gij klein kuddeken! want het is uws Vaders welbehagen, ulieden het Koninkrijk te geven."
„ V r e e s t n i e t , g i j k l e i n k u d d e k e n !"
De kudde des Heeren wordt eene k l e i n e genoemd, en opgewekt, hare vrees af te leggen. Zij heet klein in tegenstelling met de groote menigte, die de stem des Herders niet hoort, en met het groot getal der vijanden, die haar belagen. Maar ook in een ander opzicht wordt zij klein genoemd, nml. omdat ieder, die tot haar wenscht te behooren, zichzelven heeft te beschouwen als klein en onbeduidend.
Dat roept u, ware Christenen, dus om ootmoedig te zijn, en in uzelven niets te vinden, wat u bekwaam zou kunnen maken, kinderen Gods te worden, dat geschikt zou zijn, om u Gods welbehagen te verwerven! Gij hebt u te beschouwen als goddeloozen en niet als vromen, en nauwlettend acht te geven op het woord van Christus: „Ik ben niet gekomen, om te roepen r e c h t v a a r d i g e n , maar z o n d a a r s tot bekeering". (Matth. 9 : 13; Mark. 2 : 17; Luk. 5: 32.)
„Wee dengenen, die in hunne oogen wijs en bij zichzelven verstandig zijn!" roept de Profeet Jesaia uit. „Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden", zegt Paulus. Ja zij zijn niet slechts tot dwazen geworden, maar tot zulken, die zichzelven verderven, over zichzelven het oordeel der verdoemenis halende!
Alle zonden komen voort uit de hoofdzonde, de zonde van zichzelven hooger aan te zien, dan men is. Daaruit komt het voort, dat de menschen zijn, zooals Paulus 2 Tim. 3 : 2 vv. schrijft: „geldgierig, laatdunkend, hoovaardig, lasteraars, den ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden, verraders, roekeloos, opgeblazen, .neer liefhebbers der wellusten dan lief hebbers Gods, hebbende eene gedaante van godzaligheid, maar die de kracht derzelve verloochend hebben".
Het eerste voorbeeld hiervan is Adam. Toen hij, gehoor gevende aan 's duivels verleiding, Gode gelijk wilde worden, — wat werd er toen van hem ? Een, die God ontvlucht en zich voor den Heere verbergt!
En zijn zoon Kaïn, zijn eerstgeborene, van wien men zooveel verwachtte, met wien men zooveel ophad, bij wiens geboorte Eva zeide: „Ik heb eenen man, den Heere, verkregen!" die zich voor zoo hoog en voornaam en voor zoo vroom hield, dat hij over de zonde dacht te kunnen heerschen, en die den in zijn oog geringen, geloovigen broeder verachtte, — o zeg mij, wat is er van Kaïn geworden? wat heeft hij gedaan?
O, dat wij ons toch in ons n i e t s - z i j n voor God nederwierpen en een hart mochten hebben, waarvan geschreven staat: „Een verbroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten!" dat wij het toch in gedachtenis hielden, dat de Heere ziet op den ellendige, op den verslagene van geest, en die voor Zijn Woord beeft!
O, als wij de genade recht kennen, dan zullen wij ons met vreugde wegwerpen, en God op het hoogst verhoogen, onszelven daarentegen op het diepst vernederen! Als wij verstaan, wat vergeving van zonden is, dan zullen wij van bewondering van den driemaal heiligen en toch barmhartigen God onszelven uit het oog verliezen en onze eigene wijsheid en vroomheid voor schade en drek achten!
De dankbaarheid, die wij Gode schuldig zijn, bestaat in zelfverloochening, en daaronder moeten wij verstaan het wegwerpen en veroordeelen van onszelven, namelijk dat wij vasthouden, dat de mensch niet rechtvaardig wordt door zichzelven, maar gerechtvaardigd wordt zonder de werken der wet, alleen uit het geloof; en dat wij nooit vergeten, dat wij allen zondaars zijn, en om niet gerechtvaardigd worden, door de verlossing, die in Christus Jesus is.
Maar „wie heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard?" De mensch hoort het wel: „Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, hot is Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roerac"; hij hoort ook, dat al wat niet uit het geloof is, zonde is, en leeBt zoo dikwijls het woord: „Het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij het sterke zou beschamen"; en verder: „De Heere is nabij de gebrokenen van hart", — maar hij past hot niet op zichzelven toe, wil zijn hart niet laten breken, denkt er niet over na, leeft voort in de zonde der onverschilligheid, en wil liever van God en al den wil Gods afzien dan van zichzelven. Niemand moet het wagen, zijne verborgene zonde, het trotsche, hoogmoedige „ik" aan te tasten! Niemand moet het wagen, hem te prediken, dat hij zelf zonde is, en dat hij geheel en al in Christus geborgen moet zijn!
En zoo is het dan geen wonder, dat de Schrift bewaarheid wordt, die zegt, dat er velen geroepen zijn, maar weinigen uitverkoren, dat velen wel het Woord met de ooren hooren, maar weinigen het in hun hart opnemen. En omdat men alle gewaande hoogheid moet afgelegd hebben en voor God moet staan als een in zichzelven gansch en al onrechtvaardige, voor de voeten des Heeren moet nedervallen als de voornaamste der zondaren, evenals Paulus; omdat men zoo k l e i n moet zijn in e i g e n oog, dat men voor den Heere bij zichzelven een n i e t s geworden is, — daarom is het geen wonder, dat de kudde des Heeren zoo k l e i n is in g e t a l.
En juist omdat zij zoo klein is in dubbelen zin, (klein bij zichzelven, en klein in getal), daarom vreest zij !
J a , zij vreest! want hoe staat do gansche wereld dezer kudde naar het leven, wil haar vertrappen, uitroeien, verdelgen !
Zij beproeft het, de wereld, met al hare wapenen, inzonderheid met de wapenen der dwaling, der leugen, philosophie, wetenschap en kunst, met al hare verlokkingen en verleidingen, — waarom ook de Heere gezegd heeft: „Ziet, Ik zend u als s c h a p en te midden der w o l v e n ".
En aan al deze machten heeft de kudde weerstand te bieden, zij zal de genade niet verwerpen, zij zal volharden bij het ware Evangelie, dat, zooals Paulus in den Brief aan de Galaten zegt, niet is naar den mensch, niet naar het welbehagen deB menschen, niet den mensch predikt, maar God en Zijnen dienst! (Vergel. Hoofdst. 1 : 1 1)
Maar vreest niet, gij klein kuddeken! Weest maar niet bezorgd, gij geloovige schapen! Laat u vanwege uwe zwakheid en uw klein getal den moed niet ontnemen ! Predikt, zooals God het wil! gelooft, zooals God het wil! en laat u over niets aanvechten! Gij hebt eenen Herder, Die u zorgvuldig behoedt, en eene eeuwige weide voor u heeft bereid; en gij wordt bewaard in de kracht Gods door het geloof tot deze zaligheid!
„Vreest niet", zoo lezen wij bij Jasaia (Hoofdst. 41 : 10), „want Ik ben met u, zijt niot verbaasd, want Ik ben uw God; Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de liechterhand Mijner gerechtigheid;" en Vers 14: „Vrees niet, gij wormpje Jakobs, gij volkje Israëls! Ik help u, Bpreekt de Heere, en uw verlosser is de Heilige Israëls !" en Hoofdstuk. 43 : 1 : „Vrees niet, want Ik heb u verlost".
O! als de armen en ellendigop dezen troost door den Heiligen Geest in het hart ontvangen, dan laten zij in allen angst, nood en benauwdheid toch de vrees varen, zij worden goedsmoeds, hopen op den Heere en zeggen met David, (toen hem de Filistijnen te Gath gegrepen hadden): „Ten dage als ik zal vreezen, zal ik op U vertrouwen", en: „lk vertrouw op God, ik zal niet vreezen! wat zou mij vleesch doen?" — „wat zou mij de mensch doen?1' (Ps. 56 : 4, 5 en 12.)
Als de Heere tot Zijne Gemeente zegt: „Vreest niet, gij klein kuddeken", dan spreekt Hij al de schapen der kudde te zamen aan als een hoopje, dat nauw met Hem en onderling verbonden is door den band der liefde en des vredes. Daarna wendt Hij Zich als het ware tot elk in het bijzonder en zegt: „ H e t is uws V a d e r s w e l b e h a g e n , u l i e d e n het K o n i n k r i j k te g e v e n " . Hij noemt nu ieder als met name, opdat niet iemand zal denken: Ik word niet bedoeld! Nu zegt Hij tot hen: U bedoel ik, die uzelven de zaligheid niet waardig acht, u, die beljjdt, dat gij uzelven niet kunt verlossen en daarom tot God roept: „Bekeer Gij mij!" - u, die belijdt, dat het waar is, wat Ik gezegd heb: „Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren", en die daarom wegzinkt in het gevoel van uw niets-zjjn, en de genade, de genade aangrijpt! — Weest welgemoed! want het is uws Vaders welbehagen, u het Koninkrijk te geven. Het is Zijn lust en vermaak Zich juist over u armen en ellendigen te ontfermen! (Vergel. Jes. 49 : 13.)
O, wondervol welbehagen des Vaders, dat v e r w e r p t , wat aanspraken doet gelden, erkend wil zijn en loon wil hebben, — maar datgene in genade heeft aangenomen, wat met Jakob belijdt: „Ik ben geringer dan al deze weldadigheden en dan al deze trouw" (Gen. 32 : 10).
Mogen nu de menschen dezer wereld in hun zelfbehagen niets doen, dan altijd weder opstaan tegen, deze g e n a d e , — denken zij misschien door hun tegenstreven Gods raadsbesluit te veranderen, — h e t K o n i n k r i j k w o r d t t o c h s l e c h ts g e g e v e n a a n d e n g e n e , d i e b i d t.
Maar waarom toch verkiest God het kleine tot den rijkdom des geloofs, en verwerpt Hij hetgeen wat wezen wil ? O, dat doet Hij tot Zijne eer! Want Zijn lof weerklinkt in den hemel, en blijdschap is er bij al de engelen, als Hij Zich over eenen mensch ontfermt, over wien zich niemand ter wereld ontfermt, — over eenen zondaar als David, eenen zondaar als de moordenaar aan het kruis, als Hij dezen verkiest in de plaats van negen en negentig, die rechtvaardig zijn in eigen oog. Eere en heerlijkheid wordt Gode gebracht, als Hij het harde hart verbreekt van eenen Saulus, die met dreiging en moord alle belijders der vrije genade in Christus vervolgde, en hem van eenen van zijne voortreffelijkheid en rechtvaardigheid overtuigden Saulus, die een hoofd boven al het volk uitsteekt, tot eenen P a u l u s , d. i. eenen k l e i n e , maakt! Dat is d i e heerlijkheid des Heeren, waarvan alle Profeten en Apostelen getuigen, en die de gansche kudde des Heeren krijgt te zien^ en waarvan Lampe zingt:
O liefde, gij bindt aarde en hemel samen;
O wonderzee, waar zich mijn geest verliest!
Dat Gods gena den zondaar wil beschamen,
En zelfs den snoodste tot Zijn kind verkiest.
Hoe diep Hij mij in vloek en bloed ook vond,
Zijn rijkdom toch vervult mijn ledigheid;
In zulk een' worm heeft Hij Zijn heil bereid,
En noodigt mjj tot Zijn genaverbond.
Deze Zijne heerlijkheid te openbaren, dat was het dus, dat Hem dreef, om voor u, die bekommerd zjjt en uzelven verdoemelijk acht, en alleen begeert zalig te worden uit g e n a d e , Zijnen geliefden Zoon, Zijnen Eeniggeborene, over te geven in den dood.
Dat wij dan den wil onzes hemelschen Vaders verstaan en o n s z e l v e n Hem tot een dankoffer stellen! Dat wij ons houden bij den oppersten Herder en Hem alzoo dankbaar zijn, Hem alle eer geven, Hem alle lof en heerlijkheid toebrengen! Dan behoeven wij niet meer te vreezen, dan kunnen wij zonder vrees onzen weg gaan, in allen tegenspoed geduldig, met een goed vertrouwen op God voor de toekomst, ons verzekerd houdende, dat Hij het wel zal maken. (Ps. 37 : 5.)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 25 november 1894
Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zondag 25 november 1894
Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's