Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Christus Jesus, der gerechtigheid Gods volkomen genoegdoening brengende. (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Christus Jesus, der gerechtigheid Gods volkomen genoegdoening brengende. (1ste Gedeelte.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Gij hebt geenen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer; Gij hebt Mij de ooren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëischt. Toen zeide Ik : Zie, lk kom ; in de rol des Boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, O Mijn God! om Uw welbehagen te doen; en Uwe Wet is in het midden Mijns ingewands." (lPsalm 40 : 7—9.)

„Het is niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods." Deze uitspraak van den Apostel Paulus ten aanzien van het zalig worden van den mensch wordt dikwijls in den mond genomen, maar als het er op aankomt, blijkt het, dat men eigen willen en loopen, de eigene wijsheid en kracht niet wil loslaten. Terwijl men de genade roemt, wil men toch de werken er bij aanhouden, den eigen arbeid niet opgeven. Och, te ruBten in Gods daad der ontferming, alleen op het offer van Jesus Christus te steunen als algenoegzaam ter zaligheid; Zijn bloed en Zijne gerechtigheid alleen te laten gelden tot vergeving onzer zonden, tot verzoening onzer schuld, dat willen wij naar onzen aard niet. "Wat, zal onze vroomheid en heiligheid niet gelden? zóó denkt een mensch in zijn hoogmoedig en eigenlievend bestaan.
Van waar komt dit? Het komt, omdat wij allen gegeten hebben van den boom der kennis des goeds en des kwaads. Wij hebben allen geluisterd naar het woord der verleiding : „Gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad".
En door dezen leugengeest beheerscht, volgen wij leeringen, die geboden van menschen zijn, houden ons bezig met een dienen van God, dat Hij niet geboden heeft.
Maar, moeten wij dan niet den Heere dienen, niet godsdienst oefenen? Zeker wordt ons toegeroepen: „Dient den Heere, vreest God en houdt Zijne geboden''; maar naar de meening des Heiligen Geestes geschiedt dit toch op heel andere wijze dan de mensch in vleeschelijke heiligmaking zich dat voorstelt. Waar God in oprechtheid des harten gevreesd en gediend wordt; waar de godsdienst des Heeren plaats vindt, — daar heeft de Almachtige een einde gemaakt aan ons dienen ; daar leert de Heilige Geest ons verstaan, dat het met ons als uit ons eene afgesnedene zaak is ter zaligheid, dat wij God door onze werken slechts kunnen mishagen. O, daar zijn wij met onzen vromen naam en met al ons doen te gronde gegaan; en er is als banier opgestoken de Naam boven allen naam, de eeuwiggeldende in hemel en op aarde, do Naam Christus Jesus, van onzen eenigen Middelaar en Hoogepriester, Die door Zijne eenige offerande in eeuwigheid volmaakt heeft degenen, die geheiligd worden.
Dat de Naam Christus Jesus werkelijk zulk eeno banier is voor allen, die, met eigen doen te schande geworden, tot dien Naam de toevlucht hebben genomen, dat leeren ons bovenstaande woorden uit den 40s t e n Psalm, die wij hier nader wenschen te overwegen.
De 40'" Psalm is volgens zijn opschrift van David. Als Messiaansche Psalm heeft hij rechtstreeks betrekking op Christus, en verkondigt Zijn Persoon en werk. Op David ziet hij, voor zoover deze de representant is van den Messias, èn voor zoover David, en met hem heel de Gemeente Gods, in Christus' gemeenschap, dezelfde belijdenis voor 's Ileeren Aangezicht aflegt.
De aandachtige overweging van Vers 7— 9 doet ons verstaan: dat God geen welgevallen heeft in de offers onzer handen, maar alléén in het offer van Zijnen Christus, Die Zichzelven vrijwillig heeft opgeofferd tot verzoening onzer zonden, tot onze eeuwige zaligheid; en op dat getuigenis zegt Zijne Gemeente Amen ; in die liefdedaad Gods is hare rust, hare blijdschap en roem.
De Heere God heeft geen welgevallen in de offers onzer handen, die wij Hem zouden brengen tot verzoening onzer zonden. De betuiging van den Messias, den Christus, luidt hier Vers 7: „ G i j h e b t g e e n e n l u s t g e h a d a a n s l a c h t o f f e r e n s p i j s o f f e r ; G i j h e b t Mij de o o r e n d o o r b o o r d; b r a n d o f f e r en z o n d o f f e r li e b t G i j niet g e ë i s e h t ".
De offers, bier samengevat, worden beschouwd als geene waarde voor God te hebben. Hij heeft geenen lust aan dezelve. Maar hoe hebben wij dat te verstaan ? de Heere hoeft ze toch Zelf verordend en ingesteld. Heft Hij dan op, wat Hij eenmaal gesproken en geboden heeft? Neen, God neemt niets terug van hetgeen Hij eens sprak en beval.
Maar op den voorgrond treedt hier het offer, dat God behaagt, waarop al de offers onder Israël zagen en doelden: het Offerlam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt. IIet is Jesus Christus, de beloofde Verzoener en Verlosser van zonde en schuld, van vloek en dood. En het zijn Zijne woorden, die wij hier vernemen. Om de bedoeling dezer woorden recht te vatten, moeten wij acht geven op de beteekenis en bedoeling van den offerdienst onder Israël. IIet offer was niet geboden, omdat Gode iets ter verzoening der zonden door den mensch kon toegebracht worden ; óók niet, omdat do Heere lust had in het bloed der offerdieren. Het tegendeel leert ons de Heilige Schrift. Slaan wij op den 50,tc" Psalm; daar hooren wij Jehovah getuigen: „Ik zal uit uw huis geenen var nemen, noch bokken uit uwe kooien ; want al het gedierte des wouds is Mijne, de beesten op duizend bergen. Ik ken al het gevogelte der bergen, en het wild des velds is bij Mij: Zoo Mij hongerde, Ik zou het n niet zeggen, want Mijne is de wereld en hare volheid. Zou Ik stierenvleesch eten of bokkenbloed drinken?" Niet waar? dat is klaar en duidelijk verklaard, dat de Heere God van menschenhanden niet gediend wordt als iets behoevende. Hij zegt, dat Hij, de Volzalige en Volheerlijke in Zichzelven, uit genade, uit vrije goedheid aan eenen mensch het leven on de zaligheid geeft. Daarom volgt er ook: „Offert Gode dank", d. i. erkent, dat Hij uit ontferming, uit vrijmachtig welbehagen behoudt, en geniet vroolijk deze Zijne genadegave, en houdt op met te denken, dat gij, menschenkind, IIein tot liefde bewegen moet. Zoo sluit des Heeren Woord aller menschen macht, werk en verdienste ter zaligheid volkomen uit. Als God dan den offerdienst heeft verordend, dan is dit niet geschied, om den mensch tot zoogenaamden godsdienstigen arbeid te roepen, maar om hem in een beeld voor oogen te stellen zijne zonde en schuld, zijnen vloek en dood; en anderzijds om den mensch aan te toonen, dat in Hem, don Heere, menigvuldige vergiffenis is van alle zonde, dat Hij een ontfermend God is, die geenen lust heeft in het verderf, maar in het behoud van eenen mensch.
Het offer is eene gave Gods, dat wat Hij aan den zondigen mensch geeft, om er meê tot God te komen, d. i. om daardoor in Zijne zalige gemeenschap te verkeeren. IIet is dus, om zoo te zeggen, het terrein, waarop de Heilige God en do schuldige mensch elkander alleen kunnen ontmoeten.
Ziet, God en mensch zijn door de zonde gescheiden. Zoodra de mensch God, in Wien zijn leven is, verliet, is de dood ingetreden. Dat is de eeuwige dood, naar Gods rechtvaardig oordeel: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven". Hoe zal nu evenwel de zondaar leven, eeuwig leven in Gods gunst, zonder dat er te kort is gedaan aan Zijne gerechtigheid en waarheid? De eeuwige liefde en wijsheid Gods verordende het offer en Hij sprak tot den zondaar : Kom met dat offer tot Mij en gij zult niet sterven, maar leven, in en door dat offer zijt gij gerechtvaardigd èn geheiligd èn zalig. Dat offer nu is geen ander dan het Lam, Dat geslacht is van de grondlegging der wereld. Dat heeft de zonde, schuld en straf des menschen gedragen, verzoend, uitgedelgd; Dat heeft aan Gods gerechtigheid genoeggedaan en de eeuwige verlossing Zijns volks teweeggebracht. Dat Offer predikte de geheele offerinstelling onder Israël, en zoo kwam de godsdienst des Heeren onder Zijn oude volk hierop neêr: Gij, mensch, dient niet God, maar de Heere God dient u, en in dezen dienst zijt gij zalig. En die p-ediking geldt Gods volk van alle tijden; het is het eeuwig Evangelie, dat ons in zonde en dood verlorenen toeroept: Niet door uwe offers en gaven, niet door uwe werken der vroomheid zijt gij behouden, maar door het dierbaar bloed van Christus als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam.
Een menschenkind kan het echter niet verdragen, dat hij in het geheel niets voor God beteekent met zijn God-dienen, en dat alléén vrije genade hem behoudt. Zóó was het vroeger, zoo gaat het heden ; wie door don Heiligen Geest alléén aan de eeuwige ontferming zijne zaligheid dank wijt, wordt door de wereld miskend; die mensch vindt overal tegenspraak, en zijne belijdenis wordt als gevaarlijk en zorgeloos-makend gelasterd. Daarover moeten wij ons echter niet verwonderen. Een mensch toch ziet in de vroomheid des vleesches op zijn offeren, d. w. z. hij verwacht in den grond der zaak de zaligheid van zijnen godsdienstigen arbeid. Ook het Israël naar het vleesch verstond het Evangelie van Gods souvereine genade niet. Tot het offeren werd de hand uitgestoken niet met erkentenis van Gods gerechtigheid en genade in het offer, en om zóó alléén het heil des Heeren te verbeiden; neen, veeleer meende men door zijn offeren Gode te behagen en verzoening te verwerven.
Men dacht: Ik heb geofferd; nu vergeeft God mijne zonden, nu kan Hij mij niet straffen, niet op mij toornen. Ea zoo ging men zijnen eigen gang, en vroeg niet naar Gods Wet. Niet doordringende tot den Geest, bleef men staan bij de letter van het gebod. Zoo hield men de zaligheid, het leven in eigene hand, in plaats van het met zichzelven op te geven en de behoudenis ééniglijk van Gods ontferming te verwachten.
En, wat denken wij naar onzen aard ? Och, hoe meent een mensch het alles wonder wèl te verstaan, als hij zoo Evangelisch roept: „Wij Christenen leven niet meer onder de wet, maar onder de genade", — en middelerwijl maakt hij het Evangelie tot wet — en, in plaats van in geloove alléén te steunen op de eenige offerande van Christus, den Heere onze gerechtigheid, windt men elkander op met een : „Doet dat en gij zult leven".—
Och, op allerlei wijze zijn wij aan het offeren en zien het eenig eeuwiggeldende Offer voorbij; bijv. een mensch denkt: Als ik dit en dat goede gedaan heb, of zóó en zus mij bevind, dan kan ik voor den Heere bestaan. De een zegt: Ik heb berouw over de zonde, nu zal God mij wel vergeven, Hij moet het wel doen, want den boetvaardige wil Hij immers genade schenken !
Een ander verwacht het van zijn bidden en lezen, zijn kerkgaan, aalmoezen geven, arbeiden voor het Koninkrijk Gods enz.
Weer een ander denkt: Ik heb toch het rechte zondaarsbestaan, de ware gestalte van den ootmoedige en nederige, — öf hij zegt: Ik ben bekeerd, geloovig, ik bob lust in des Heeren dienst, ik heb toch Jesus lief, en leg mij op de heiligmaking toe; ik zal toch wel in den hemel komen, het moge op mijnen geestelijken weg al met gebrek en vele tekortkomingen gaan, toch, de lust en de ijver om God te dienen is er bij mij, — God zal mij zeker niet verstooten.
Ziet, zoo heeft een menschenkind duizend vonden gezocht, en hij doet evenals zulk een offeraar, die met zijn offeren Godo meende te behagen; en terwijl hij zich streelt met zijn Christenzijn, niet zijne goede en vrome werken, met zijne Christelijke werkzaamheden, treedt hoe langer hoe meer de Christus op den a c h t e r g r o n d ; men mag Zijnen Naam op de lippen nemen, met den mond Hem roemen, metterdaad verloochent men Hem als den óénigen en volkomen Zaligmaker. Er is geen wandelen in Hem, geen zich bewegen in Chrislus Jesus als ons levenselement, maar men wandelt in de eigene wegen, in zijne vroomheid; ach, het einde er van is do dood, — in de ure van nood en aanvechting, in de ure van sterven mist men den waren, onbedrieglijken troost.
Als echter hot Woord Gods tot den mensch doordringt, laat het niet met rust; de Heilige Geest doet ons opwaken uit onzen slaap der zonde en der eigene heiliging. Allen, die door het Woord Gods gegrepen worden, leeren voor God den Heere b e t u i g e n : „Gij hebt geenen lust tot offerande, anders zou ik zo g e v e n ; in brandofferen hebt Gij geen behagen"; ra. a. w. zij prijzen den Heere God, zij loven Zijne eeuwige ontferming, Zijne vrije genade, dat Hij hen opgezocht heeft in hunne zonde en ellende, hen opgehaald heeft uit de diepte hunner verlorenheid, hen verlost heeft met eene eeuwige verlossing, zalig hoeft gemaakt om en door het eenige Offer, om het bloed des Lams,
Dat voorgekend is vóór de grondlegging der wereld O, deze allen hebben het geleerd en leeren het nog dagelijks, dat zij zijn als een onreine, en al hunne gerechtigheden als een wegwerpelijk kleed; hun offeren, hun werken wordt hun al meer uit de hand genomen; en zij worden vastgezet op den Rotssteen des heils; zij worden bevestigd in het geloof, dat alleen het werk, de arbeid van den Christus Gods geldt, en aldus leeren zij in hunne nooden, bij al dieper besef van hunnen grooten dood, bij al klaarder gezicht van hunne zwakheid en hun onvermogen, van hunne onwaardigheid en vloekwaardigheid voor God, den Heere verbeiden, op Hem hopen, Die hun leven is, hunne eenige gerechtigheid en sterkte, in Wien al hunne heerlijkheid is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 december 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Christus Jesus, der gerechtigheid Gods volkomen genoegdoening brengende. (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 december 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's