Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eenige profetieën aangaande de komst van Christus in het vleesch en hare vervulling.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eenige profetieën aangaande de komst van Christus in het vleesch en hare vervulling.

40 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onze Heere Jesus Christus is een in vleesch gekomene. — Het zal niet lang meer duren, of deze waarheid is uit de wereld verdwenen Men zal u leeren, dat er een Jesus geweest is, Die een groot Mensch was, maar van Zijne wonderbare geboorte zal men niets meer willen weten. Er zijn predikanten, die zich niet schamen te zeggen, dat het hun om het even is, of Jesus uit eene maagd geboren is, of niet; zij gelooven, dat Zijn ware vader Jozef was. Er zijn Joden, die Christenen willen heeten, die zeggen, dat het hun onverschillig is, of Maria uit het huis van David was, of niet; het is hun genoeg, dat Jesus uit haar geboren is. En waarlijk, als men alleen daarbij blijft staan, dat Jesus Christus, zooals men zegt, bloot eene verzoening voor onze zonden( zou zijn, zonder dat men leert, dat daarop eene waarachtige vernieuwing moet volgen, dan heeft de verborgenheid van Christus' komst in het v l e e s c h niet veel beteekenis.
Er bestaat voorwaar een groot onderscheid tusschen vernieuwing en vernieuwing. Er zijn menschen, die vernieuwd willen heeten, en toch huichelaars zijn. — Men moet weten, dat men een mensch is door en door, en dat men is vleesch, en dat in het vleesch God verzoend en verheerlijkt moet worden. Dat in den mensch de eisch der heilige Wet Gods en de nood der zonde recht levendig wordt, is in waarheid een werk des Heiligen Geestes. Dan eerst ziet men ook eenen straal van het wondervolle geheim van Christus' geboorte. De Apostel Paulus schrijft daarom aan Timotheüs: „De verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vleesch" (1 Tim. 3: 16). Dat wil niet alleen zeggen, dat Hij een mensch geworden is, maar dat de Zone Gods heeft aangenomen de ware menschelijke natuur, dat Hij gekomen is in onzen toestand, dat Hij aangenomen heeft, zooals onze Geloofsbelijdenis zegt, de natuur, in welke gezondigd is.
Het is ons onmogelijk, totaal onmogelijk, om, zooals wij zijn, den wil Gods te doen; het is ons ten eenenmale onmogelijk, om, zooals wij zijn, God lief te hebben, op God te vertrouwen, op God te hopen. Van nature woont er in ons eene schrikkelijke vijandschap tegen God, wij zijn afkeerig van Zijnen wil, wij kunnen en willen Hem niet gehoorzamen, en hebben er ook geen verstand van. Zooals wij zijn, komen wij ook niet weder tot God, en of wij ook nog zoo veel offers brengen en goede werken doen, het gebeurt enkel, om onszelven te handhaven. opdat wij mochten zijn God in Gods plaats in den hemel.
Maar om tot God weder te komen, daar is voor ons geen denken aan, en nog minder is er voor ons denken aan, om, zooals wij zijn, dat is als vleesch, Gode Zijne eer weder te brengen, God te gelooven, Gode te geven, wat Godes is. In Adam volkomen van God afgevallen, is het gedichtsel onzes harten boos van onze jeugd aan Ja, zoo God geene gedachten des vredes heeft, indien Hij Zich niet over ons ontfermt, gaan wij allen de eeuwige verdoemenis te gemoet. Want God is veel te goed, dan dat Hij de menschen zou plagen, met hen in den hemel te nemen, terwijl zij daarvoor toch geen hart hebben ; Hij is veel te goed, dan dat Hij menschen om Zijnen troon zou zetten, die toch vrienden van den duivel zijn. Daarom heeft Hij ook uit loutere goedertierenheid de hel gemaakt, opdat allen, die niet in den Heere Jesus gelooven, eene hel zouden hebben, waar zij het toch beter hebben dan in den hemel, waar zij het immers toch niet zouden kunnen uithouden.
Er zijn echter, Gode zij dank ! te midden van de andere menschen zulken, wien God de begeerte geeft, tot hunnen Schepper weder te keeren, wien Hij het geeft, dat zij zich verloren gevoelen, en niet tot rust komen, vóór zij God, hun hoogste Goed, gevonden hebben. Deze menschen belijden, dat zij midden in den dood liggen, en verlangen naar het leven; zij belijden, dat zij midden in de onreinheid gevangen zitten, en verlangen naar reiniging; zij belijden, dat zij eene onmetelijke schuld hebben, die zij niet kunnen betalen, en begeeren van deze schuld bevrijd te worden; en hoewel zij in het vleesch zijn, zouden zij zoo gaarne wandelen naar den Geest, en in het vleesch den wil Gods volbrengen. Daarnaar verlangen zij. Yoor dezulken nu heeft God de Vader Zijnen lieven Zoon gezonden, opdat Deze voor hen en in hunne plaats in het vleesch alles zou wederbrengen en herstellen, wat zij, menschen, in Adam verloren en bedorven hebben. Deze dus, Die voor de uitverkorenen in het vleesch gekomen is, is beloofd in het paradijs; van Hem hebben de Profeten geprofeteerd, en wat voorzegd is, heeft God de Vader te Zijner tijd vervuld. Van deze vervulling zijn de Brieven der Apostelen vol, en daarvan hebben diegenen den troost, die zonder Jesus niet leven kunnen.
Nadat God de Heere onze eerste ouders in het paradijs, toen zij zich verontschuldigden, overtuigd had, dat zij Zijn heilig gebod hadden overtreden, liet Hij hen staan en liggen in dezen nood, maar sprak de slang en in haar den duivel aan, en het eerste ouderenpaar hoort het lieflijk Evangelie, zonder het op zichzelven toe te passen en te denken: Dat is voor u, Eva, dat is voor u, Adam ; eerst de waarheid en klaarheid, dan de warmte, dan de troost. Zij hoorden van een Zaad der vrouw, Dat der slang den kop zou vermorzelen. God zegt niet: het zaad van Adam, maar: het Zaad der vrouw; waarachtig God, waarachtig en rechtvaardig mensch. En toen zij dat Evangelie hadden vernomen, behaagde het God, hen, die daar door eigen schuld naakt en bloot voor Hem stonden, te bekleeden met den mantel der gerechtigheid, de rokken van vellen, die Hij Zelf maakte en hun aantoog. (Gen. 3 : 15—21.)
Het Evangelie was vernomen en achttien eeuwen lang was het de troost van alle uitverkorenen, wat Adam en Eva in het paradijs hadden gehoord. En God roept uit het afgodische land en uit den afgodendienst eenen mensch, Abram, en zegt tot hem: „In u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden" (Gen. 12: 3), en legt dit nader uit, als Hij zegt: „In uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde" (Gen. 22 : 18). De Apostel Paulus schrijft in den Brief aan de Galaten (Hoofdst. 3 : 10): „Hij zegt niet: En den zade, als van velen; maar als van één: En uwen Zade, Hetwelk is Christus".
In uw Zaad dus, d. i. in Christus, Die uit u zal voortkomen, zullen gezegend worden alle volken der aarde. In het paradijs wordt Hij genoemd: de Zoon der maagd, het Zaad der vrouw; Abraham wordt Hij beloofd als Abrahams Zoon, en Abraham ziet Hem en ziet Zijnen dag en verblijdt zich, zooals de Heere Jesus zegt (Joh 8: 56): „Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijnen dag zien zou; en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest". Abraham zag hem, vooreerst toen hij Melchizedek zag. Waar kwam die man op eens vandaan? hij was Abraham onbekend, en toch was hij priester Gods, des Allerhoogsten, koning van Salem, d. i. koning des vredes, en zijn naam was Melchizedek, d. i. koning der gerechtigheid. En deze koning zegende Abram. En Abram zag nogmaals Zijnen dag, toen de drie mannen tot hem kwamen en hij de belofte ontving: „Ik zal voorzeker weder tot u komen, omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uwe huisvrouw, zal eenen zoon hebben" (Gen. 18: 10).
Op zijn sterfbed sprak Jakob : „Juda, gjj zijt het!" (Gen. 49 : 8). — De Bchepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tusschen zijne voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn" (Vs 10). Jakob profeteert dus, dat Christus uit Juda zal voortkomen en dat Hij een „Silo" zal zijn. Het woord Silo of Schilo nu wil zooveel zeggen als: Hij is iemand, Wien niemand gelijk is; Hij helpt Zijn volk, dat geheel verdorven is, Hij verlost degenen, die door de vijanden geplaagd worden; Hij is iemand, Die eene geheel bedorven zaak weder terechtbrengt, iemand, Die rust en vrede brengt, waar te voren niets was dan moeite en strijd.
Van Hem werd ook tot David gezegd, toen deze den Heere een huis wilde bouwen: Zoudt gij den Heere een huis bouwen? — Hij zal u een huis bouwen! „Wanneer uwe dagen zullen vervuld zijn, en gij met uwe vaderen zult ontslapen zijn, zoo zal Ik uw Zaad na u doen opstaan, Dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal Zijn Koninkrijk bevestigen. Die zal Mijnen Naam een huis bouwen; en I k zal den stoel Zijns Koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid." (2 Sam. 7 : 11 —13). Davids huis was dus Davids Zoon ; en hij heeft het ook zoo verstaan, want hij zegt Vers 19 : „Gij hebt over het huis Uws knechts gesproken tot van verre heen; en dit naar de wet der menschen, anders vertaald: eens menschen, welke mensch de Heere God in den hemel is.
Zoo is dus de Heere Jesus verkondigd als het Zaad der vrouw, als des menschen Zoon, Die den ganschen staat van Adam, al zijne zonde en schuld, zijnen dood, vloek en verdoemenis op Zich neemt; vervolgens als Abrahams Zoon, als Juda's Zoon, als Davids Zoon.
Zijne komst in het vleesch wordt verder luide verkondigd in zeer vele Psalmen. Zoo lezen wij Ps. 8 : 3: „Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, om Uwer tegenpartijen wil, om den vijand en wraakgierige te doen ophouden". Tot deze kinderkens en zuigelingen behoort in de allereerste plaats de Koning dezer kinderkens en zuigelingen, d i. de Heere Jesus, zooals Hij daar lag onder het hart Zijner moeder en in de kribbe. En dat Hij waarachtig mensch was, zien wij uit Vers 5 en 6 : „Wat is de Mensch, dat Gij Zijner gedenkt? en de Zoon des menschen, dat Gij Hem bezoekt? En hebt Hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt Hem met eer en heerlijkheid gekroond?" — Hij Zelf zegt ook niet anders, dan dat Hij zulk een klein en teeder kindeke geweest is. Zoo zegt Hij Ps. 22 : 10 en 11: „Gij zijt bet immers, Die Mij uit den buik hebt uitgetogen; Die Mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan Mijner moeders borsten. Op U ben Ik geworpen van de baarmoeder af, van den buik Mijner moeder aan zijt Gij Mijn God". Daar gaat Hij de wereld in, en nu heet het Ps. 24 : 7: „Heft uwe hoofden op, gij poorten! en verheft u, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der eere inga". En deze Koning zegt Ps. 40 : 7: „Gij hebt geenen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer ; Gij hebt Mij de ooren doorboord", (zoodat Ik als Uw Knecht naar Uw Woord en bevelen hoor). Hooren, opmerken, dat is de hoofdzaak, en niet werken. Hooren, opmerken ! het geluk en de zaligheid ligt in het Woord Gods, hoor daarom dit Woord ! Het is immers allen kinderen eigen, dat zij maar ten halve hooren, en terstond klaar zijn om het te doen, zonder recht te weten wat. Dat juist is aller menschen verkeerdheid, dat zij altijd slechts ten halve hooren en vlug met handen en voeten klaar zijn, om het te doen. „Gij hebt Mij de ooren doorboord"; — hooren wat God zegt en daarbij blijven, dat is de hoofdzaak; alle werk en alle doen is overbodig. De Heere God heeft door Zijn Woord hemel en aarde gemaakt, Hij maakt tot op heden en zal maken, wat Hij wil; gij echter hoor, wat Hij zegt en blijf daarbij.
„Slachtoffer en spijsoffer", — dat wil de mensch gaarne brengen; — hoeveel moet ik geven voor mijne arme ziel? honderd gulden? duizend gulden? een inillioen? kom ik dan werkelijk in den hemel? Ziedaar, ik zal ze geven! — H o o r e n zult gij! Maar het hart is hard, en de ooren zijn toegestopt; men denkt alles te weten, en doet toch zijnen eigen wil, en brengt slachtoffer en spijsoffer. Maar — „Gij hebt geenen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer; Gij hebt Mij de ooren doorboord", Gij hebt Mij . gehoorzaam gemaakt, Gij wekt Mij iederen morgen, en daar heet het dan : „De Heere heeft Mij het oor geopend, en Ik ben niet wederspannig, Ik wijk niet achterwaarts", Ik wijk niet bij hun dreigen, Ik wijk geen haarbreed ; „Ik geef Mijnen rug dengenen, die Mij slaan, en Mijne wangen dengenen, die Mij het haar uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel" (Jes. 50: 5 en 6). — „Gij hebt geenen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer; Gij hebt Mij de ooren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëischt", — dat braad Ik, dat ben I k Zelf. — „Toen zeide Ik : Zie, Ik kom ; in de rol des Boeks is van Mij geschreven", naar het Hebreeuwsch : boven aan in de rol des Boeks. Destijds had men geene boeken zooals wij thans, maar zij werden opgerold, op de wijze van onze groote landkaarten; werd nu deze rol geopend, dan kon men bovenaan lezen, wat de Heere in het paradijs had beloofd. „Zie Ik kom; bovenaan in de rol des Boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, o Mijn God! om Uw welbehagen te doen; en Uwe Wet is in het midden Mijns ingewands." — En van dit komen spreken luide schier alle Psalmen. Daar wordt in Psalm 45 gezongen van eenen Koning; Hij is geen Koning onder de engelen, maar onder de menschenkinderen, en komt dus in het vleesch, en Hij heeft Zijne Bruid aan Zijne rechterhand. En Ps. 4 6 : 5 : „De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten. God is in het midden van haar!" Immanuël! Ook in Ps. 47, waar Hij weder opvaart ten hemel. Zoo gaat het alle Psalmen door. Daar hebben wij bijv. Ps. 96: 11—13: ,Dat de hemelen zich verblijden, en de aarde zich verheuge, dat de zee bruise met hare volheid Dat het veld huppele van vreugde met al wat er in is; dat al de boomen des wouds juichen voor het Aangezicht des Hoeren; want Hij komt, want Hij komt, om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten met gerechtigheid, en de volken met Zijne waarheid". En Ps. 98: 8 en 9 lezen wij: ,Dat de rivieren met de handen klappen, dat te gelijk de gebergten vreugde bedrijven voor het Aangezicht des Heeren: want Hij komt, om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten in gerechtigheid, en de volken in alle rechtmatigheid". — En in den 132slen Psalm vinden wij het volgende : „O Heere! gedenk aan David, aan al zijn lijden; dat hij den Heere gezworen heeft, den Machtige Jakobs gelofte gedaan heeft, zeggende: Zoo ik in de tent mijns huizes inga, zoo ik op de koets van mijn bed klimme! Zoo ik mijnen oogen slaap geve, mijnen oogen sluimering; totdat ik voor den Heere eene plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Machtige Jakobs".
Nu profeteert hij van Bethlehem — : „Ziet, wij hebben van haar gehoord in Efratha", — hij wilde den tempel bouwen te Jerusalem, daar ziet hij nu op eens van af, — „wjj hebben haar gevonden in de velden van Jaar. Wij zullen in Zijne woningen ingaan, wij zullen ons nederbuigen voor de voetbank Zijner voeten". Dat is hetzelfde, als wanneer er stond : „Wij zullen in den stal gaan en bezien het Kind in de kribbe en aanbidden".
Vervolgens lezen wij Vers 11 : „De Heere heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, zeggende: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uwen troon zetten".
En nu gaan wij over tot de Profeten. Jesaia profeteert van deze vrucht des buiks Hoofdstuk 4 : 2 vv.: „Te dien dage", als het er namelijk zoo ellendig zou uitzien, dat zeven vrouwen, niet wetende, hoe zij kinderen zouden krijgen, blij zouden zijn, als zij samen maar éénen man hadden, die haar beschermde en hare smaadheid wegnam, — „te dien dage zal des Heeren Spruit zijn tot sieraad en tot heerlijkheid, en de Vrucht der aarde tot voortreffelijkheid en tot versiering dengenen, die het ontkomen zullen in Israël. En het zal geschieden, dat de overgeblevene in Zion en de overgelatene in Jerusalem zal heilig geheeten worden, een iegelijk, die geschreven is ten leven te Jerusalem". Eene Spruit des Heeren wordt Hij genoemd, omdat Hij door den Yader gegenereerd is, omdat Hij de Zoon des Vaders is, dus van nature God, al staat Hij daar ook als een klein Spruitje; en Vrucht der aarde heet Hij als waarachtig Mensch, voortgekomen uit het lichaam der maagd als de vrucht uit de aarde. — Van deze maagd wordt gesproken in het zevende Hoofdstuk. Koning Achaz verkeerde in deu schrikkelijksten nood. De Profeet zeide echter: Wat nood? — er is geen nood zoo groot als de toestand, waarin gij u bevindt zonder nood! De mensch behoeft niet in bijzonderen nood te verkeeren, hij behoeft de zonde niet te voelen, hij behoeft niet eerst op het sterfbed te liggen en dan te komen en te zeggen: Hier is nood ! Maar daarin bestaat onze nood, dat wij van nature zonder God zijn Hier baat niets! Zoo wij Jesus niet hebben, zoo wij niet met Hem vereenigd zijn, baat alles niets ! Daar is ook de anders wellicht uiterste nood nog lang niet het schrikkelijkste. Maar dezen nood tellen wj| niet; de onbekeerde mensch, die daar heengaat in zijne hardnekkigheid in het minst niet; en de bekeerde, ach, als God hem er niet in 't bijzonder bij bepaalt, dan heeft hij er ook geen oog voor, dat juist onze van God vervreemde staat onze nood is, en dat hij van dien aard is, dat wij, zoo de Heere Jesus ons een oogenblik aan onszelven overlaat, verloren zijn. De Profeet houdt den koning de zaligheid Gods voor, en noodigt hem uit, een teeken te begeeren, opdat hij daaraan mocht weten, dat er in waarheid eene andere verlossing was, en dat hij, die deel heeft aan deze verlossing, niet ongelukkig kan worden, maar in allen nood bewaard wordt. „Eisch u een teeken van den Heere, uwen God", sprak hij tot Aehaz; „eisch beneden in de diepte, of eisch bove uit de hoogte", — naar het Iiebreeuwseh: Maak het diep tot in het diepste, d i tot in de hel, of maak het hoog tot in het hoogste. Denk u de schrikkelijkste verlorenheid, waaruit God nochtans zal verlossen; denk u het meest onmogelijke, dat God nochtans zal doen.
Maar Achaz is voor zoo iets te vroom; hij wil den Heere niet verzoeken. Wel! roept de Profeet, menschen hebt gij lang genoeg geplaagd en beleedigd, moet gij God nu ook nog plagen ?
Nu is het met u, mannen van het huis Davids, voorgoed gedaan.
Eene erfdochter zal er komen, en zij is eene maagd. Ziet, deze is het! z i j zal het zijn! „Ziet, eene maagd zal zwanger worden !" Al de mannen, al de koningen en vorsten van het huis Davids liggen verslagen op éénen hoop, omdat zij niet geloofd hebben, en nu wijst de Profeet henen op de maagd, en op de kribbe en op Hem, Die daarin ligt, en noemt Hem : „God met ons!" —
En de Profeet spreekt verder Hoofdstuk 9 : 4 vv.: „Toen de gansche strijd dergenen, die streden, met gedruisch geschiedde, en de kleederen in het bloed gewenteld en verbrand werden, tot een voedsel des vuurs", — de eeuwige genade Gods zal zich verheerlijken. — „Want een Kind is ons geboren", — waarachtig mensch, — „een Zoon is ons gegeven", — waarachtig God, — „en de heerschappij is op Zijnen schouder; en men noemt Zijnen Naam: Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst". — Van Dezen spreekt hij weder Hoofdstuk 1 1 : 1 , waar hij zegt: „Want er zal een rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï, en een scheut uit zijne wortelen zal vrucht voortbrengen". — De wortel bevindt zich dus toch nog in de aarde, al ziet geen mensch dien. — „En op Hem zal de Geest des Heeren rusten, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreeze des Heeren."
Daarvan profeteert ook de Profeet Jeremia Hoofdstuk 31 : 2 2 : „Hoe lang zult gij u onttrekken, gij afkeerige dochter?" — Hoe lang zult gij bij de werken volharden en weigeren te ge- Iooven? — „want de Heere heeft wat nieuws op de aarde geschapen: de vrouw zal den man omvangen", d i. de maagd zal eenen Zoon baren. En daarvan spreekt hij ook Hoofdstuk 3 3 : 14 vv.: „Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis van Israël en over het huis van Juda gesproken heb. In die dagen en te dier tijd zal Ik David eene Spruit der gerechtigheid doen uitspruiten", — een waarachtig, rechtvaardig mensch, — „en Hij zal recht en gerechtigheid doen op de aarde. In die dagen zal Juda verlost worden, en Jerusalem zeker wonen", — in de dagen namelijk, waarvan Ik Vers 8 gezegd heb: „Ik zal hen reinigen van al hunne ongerechtigheid, met dewelke zij tegen Mij gezondigd hebben", — „en Deze is, Die haar roepen zal: De Heere, onze Gerechtigheid".
De Profeet Ezechiël spreekt alzoo (Hoofdst. 2 1 : 2 6 vv.): „Alzoo zegt de Heere Heere: Doe dien hoed weg, en hef die kroon af! deze zal dezelfde niet wezen; Ik zal verhoogen dien, die nederig is, en vernederen, dien, die hoog is. Ik zal die kroon omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen"; — driemaal zal Ik alles verijdelen, wat tegen Mijne regeering in het werk wordt gesteld; — „totdat Hij kome, Die daartoe recht heeft, en Wien Ik dat geven zal".
Van Dezen nu profeteert ook Daniël, Hoofdstuk 7 : 13 en 14: „Verder zag ik in de nachtgezichten, en ziet, er kwam Een met de wolken des hemels, als eens menschen Zoon", — dus in onze gestalte, — „en Hij kwam tot den Oude van dagen", tot God, den Vader, „en zij deden Hem voor Denzelven naderen. En Hem werd gegeven heerschappij, en eer, en het Koninkrijk: dat Hem alle volken, natiën en tongen eeren zouden; Zijne heerschappij is eene eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en Zijn Koninkrijk zal niet verdorven worden'1.
En nu komt de Profeet Micha, die Hoofdstuk 5 : 1 —3 zegt: „En gij, Bethlehem Efratha! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda?" — gij zijt Mij toch niet te klein, — „uit u zal Mij voortkomen, Die een Heerscher zal zijn in Israël, en Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. Daarom zal Hij henlieden overgeven, tot den tijd toe, dat zij, die baren zal, gebaard hebbe", dat is de maagd ; zoo lang dus geeft Hij hen over, maar, „dan zullen de overige zijner broederen zich bekeeren met de kinderen Israëls. En Hij zal staan, en zal weiden in de kracht des Heeren, in de hoogheid van den Naam des Heerea, Zijns Gods; en zij" — de geloovigen — „zullen wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde".
En bij den Profeet Haggaï lezen wij Hoofdstuk 2: 5 — 10: „Doch nu, wees sterk, gij Zerubbabel! spreekt de Heere; en wees sterk, gij Jozua, zoon van Jozadak, hoogepriester! en weest sterk, al gij volk des lands! spreekt de Heere; en werkt, want Ik ben met u, spreekt de Heere der heirscharen. Met het Woord, in Hetwelk Ik met ulieden een Verbond gemaakt heb, als gij uit Egypte uittrokt, en Mijnen Geest, staande in het midden van u; vreest niet! Want alzoo zegt de Heere der heirscharen: Nog eens, een weinig tijds zal het zijn; en Ik zal de hemelen, en de aarde, en de zee, en het droge doen beven. Ja, Ik zal al de Heidenen doen beven, en zij zullen komen tot den Wensch aller Heidenen, en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de Heere der heirscharen.
Mijne is het zilver, en Mijne is het goud, spreekt de Heere der heirscharen. De heerlijkheid van dit laatste huis zal grooter worden dan van het eerste, zegt de Heere der heirscharen: en in deze plaats zal Ik vrede geven, spreekt de Heere der heirscharen". — De Profeet heet Haggaï, d. i. „Mijn feest", namelijk des Heeren feest; deze naam kondigt dus een feest aan. Als echter het oogstfeest aangebroken is, klagen alle geloovigen, dat er zoo weinig ingezameld wordt. Zij lieten den tempel des Heeren liggen, en dachten aan zichzelven; zij waren weer te Jerusalem, en ieder dacht aan zijn eigen huis. Daar profeteert nu Haggaï: Dat komt daarvandaan, dat gij zoo schandelijk gierig zijt! Denkt toch eerst aan God, aan Christus; geeft u over aan uwen Heere en Heiland, en ziet dan, of God u niet genadig zal zijn, en u zal zegenen! Zoo begonnen zij dan aan des Heeren huis te bouwen, maar alles zag er toch zoo vreeselijk ellendig en erbarmelijk uit; ja, het scheen, alsof zij allen zouden omkomen. Maar de Heere zegt: Hebt geduld, dat kleine ding zal het doen, dat kleine steentje, van den berg afgehouwen zonder menschenhanden, dat zal bet doen, en het groote beeld met het gouden hoofd ligt verbrijzeld op den grond. Nog een weinig tijds zal het zijn, — hebt maar geduld! — dan zal Ik de hemelen en de aarde, en de zee, en het droge doen beven! En toen hemel en aarde, de bewoners der eilanden en het vaste land beefden, toen is de Weuscli aller Heidenen, dat ia Christus, gekomen, en werd het huis des tempels met heerlijkheid vervuld, als Christus daarin predikte. Zoo was dan het uitwendig huis des tempels tevens een beeld van het geestelijk huis.
Nog eene enkele opmerking aangaande deze laatste profetie.
Laten wij bedenken, dat alle Heidenen vleeseh zijn; wij zijn ook Heidenen en zoo zijn wij ook vleeseh. Maar de Heere Christus heeft ons verzoend, heeft eene eeuwige gerechtigheid aangebracht en ons den Geest verworven. Den Geest des geloofs en der heiligmaking heeft Hij voor de Zijnen verworven, zoodat zij, hoewel zij vleeseh zijn, toch niet naar het vleeseh wandelen, maar naar den Geest, en zoo ervaren, dat gehoorzaamheid beter is dan offerande; zoodat zij bij den Ileere Jesus blijven, bij het geloof blijven, en zoo ondervinden, dat dit hun geloof de overwinning is, die de wereld overwonnen heeft; zoodat zij leeren tot God te roepen en te bidden: „Uw Koninkrijk kome!" en: „Kom, Heere Jesus!" Hunne tranen en hunne gebeden worden daarboven verzameld in eene flesch, en te zijner tijd komt een engel en stort het volle vat uit op de aarde, en daar gaat het schoone Tyrus dan in vlammen op. En alle Heidenen beven, evenals toenmaals, zoo ook nu: Amerika, Indië en China, Londen, Parijs, Hamburg, en zoo voort! alle Heidenen worden bewogen, Hij doet hemel en aarde, de zee en het droge beven. En wat zal het einde zijn? — Dat het gebed verhoord wordt dergenen, die niet naar het vleeseh wandelen, maar naar den Geest; dat verhoord wordt het gebed: „Kom, Heere Jesus!"
De Heer, de God der legerscharen,
Is met ons, hoedt ons in gevaren.
De Heer, de God van Jakobs zaad,
Is ons een Burg, een Toeverlaat.
__________
Gaan wij nu over tot de vervulling van al deze beloften, dat namelijk Jesus Christus zou zijn een in vleeseh gekomene.
Laat ons daartoe in de eerste plaats opslaan het boek eens tollenaars, ik bedoel het Evangelie van Mattheüs. Daar lezen wij Hoofdstuk 1 : 1 : „Het boek des geslachts van Jesus Christus".
In het eerste Boek van Mozes, Hoofdstuk 5, lezen wij: „Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mensch schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods. Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende hen, en noemde hunnen naam menself, ten dage als zij geschapen werden. En Adam leefde honderd en dertig jaren, en gewon eenen zoon", — naar de gelijkenis Gods? — neen: „naar zijne (Adams) gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijnen naam Seth". — Bij de geboorte van Seth heeft Adam leeren verstaan: „Wat uit vleeseh geboren is, dat is vleeseh". Bij de geboorte van Seth verstond hij eerst recht, wat hij in Kaïn en Abel beleefd had: „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen". — Hier dus hebben wij het boek van Adams geslacht; nu komt de tollenaar Mattheüs en schrijft: „Het boek des geslachts van Jesus Christus". Dat is de andere Adam, van Wieu Panlus zegt: „Want indien door demisdaad van éénen de dood geheerscht heeft door dien éénen, veel meer zullen degenen, die den overvloed der genade en der gave der rechtvaardigheid ontvangen, in het leven heerschen door dien Eénen, namelijk Jesus Christus". — „Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de ge - hoorzaamheid van Eénen velen tot rechtvaardigen gesteld worden " — „Zoo dan, gelijk door ééne misdaad de schuld gekomen is over alle menschen tot verdoemenis, alzoo doar ééne rechtvaardigheid komt de genade over alle menschen tot rechtvaardigmaking des levens" (Rom. 5: 17, 18 en 19.)
„Tiet boek des geslachts van Jesus Christus, den Zoon van David", niet zooals Salomo de zoon van David was, maar de Zoon van den, ongetwijfeld ook lichamelijken, maar tevens geestelijken David; dus het ware Zaad van David, het Kind der belofte, die God hem gaf; want David had een koninkrijk, dat tevens heenwees op het eeuwige Rijk van genade en vergeving van zonden, van eeuwig leven en zaligheid. Want als God aan David een eeuwig Koninkrijk belooft en eenen troon, die bevestigd zal worden, dan moet dit geestelijk worden verstaan van den koninklijken troon van David, waarop de ware Koning des vredes zit, Die tevens Hoogepriester is. — „Den Zoon van Abraham", — onze lieve Heere en Heiland is dus gekomen als het aan Abraham beloofde Zaad.
De tollenaar Mattheüs gaat nu verder de gansche rij van namen langs, opdat goed in het oog zou vallen, wat voor vleeseh de heilige Heiland, van Zichzelven zonder zonde, aangenomen heeft, namelijk ons verdorven, stinkend, schandelijk vleeseh.
Daarom worden de vrouwen: Tliamar en Rachab en de Heidensche Ruth, met name genoemd; daarom wordt van Salomo gezegd, dat hij verwekt is uit de vrouw van Uria. Mattheüs laat het gansche register doorstralen, hoe het door enkel onmogelijkheid en onvruchtbaarheid, door enkel dood heengegaan i s ; dat het er steeds heeft uitgezien, alsof er niets zou tot stand komen van hetgeen beloofd was; en dat er ten laatste uit het gansche huis van David geen man meer overig was, die den Christus kon verwekken, dat er nog slechts eene erfdochter, eene maagd was overgebleven, maar dat God nochtans Zijne belofte heeft vervuld, niet door de kracht des mans, maar door de maagd. Daar Christus uit de maagd geboren is. heeft IIij toch Adams natuur, de waarachtige menschelijke natuur aangenomen. — Dat wil Mattheüs met dit geslachtsregister aantoonen, om alle arme zondaars te bemoedigen, opdat zij weten, welk eenen Heiland zij hebben, eenen Heiland namelijk, Die Zich niet geschaamd heeft, ons broeders te noemen, gelijk IIij dat doet, als Hij zegt: Ik zal Uwen Naam Mijnen broederen verkondigen.
Paulus, vervuld van de waarheid, dat de Heiland overeenkomstig de belofte de Zoon van David is, begint den Brief aan de Romeinen aldus: „Paulus, een dienstknecht van Jesus Christus, een geroepen Apostel, afgezonderd tot het Evangelie van God, hetwelk Hij te voren beloofd had door Zijne Profeten, in de Heilige Schriften", d. i. in het Oude Testament, „van Zijnon Zoon, Die geworden is uit het zaad van David naar het vleeseh; Die krachtelijk bewezen is te zijn de Zoon van God, naar den Geest der heiligmaking.
Vervuld van Zijne komst in het vleeseh, schrijft hij Rom. 8 : 3 : „Want hetgeen der Wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleeseh krachteloos was, heeft God, Zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleeseh". Het was der Wet onmogelijk de zonde in het vleeseh te veroordeelen of ter dood te brengen, dat brengt de Wet niet tot stand; want alle vleesch zal de zonde voor gerechtigheid houden, zal zijne zonde handhaven, zal niet willen weten, dat zonde zonde is; en al ervaart vleesch ook, dat en hoe zonde zonde is, het zal de zonde toch niet in zichzelf veroordeelen c n te niet doen. Dat brengt geen menseh met de Wet tot stand, dat kon de Wet niet, zij werd door het vleesch krachteloos gemaakt, alle kracht en gerechtigheid was haar ontnomen. Toen de Wet tot Kaïn kwam, om hem te zeggen: „Gij zijt een moordenaar!" wilde hij dat niet gezegd hebben, totdat hij Abel had doodgeslagen. Als de Wet tot Kajafas gezegd had: „Gij zijt hoogepriester, en zult nochtans uwen Heiland, den waren Iloogepriester Gods, dooden; gij zult dat doen uit haat tegen God, niet als een vroom hoogepriester, inaar uit Kaïnshaat", zoo zou de hoogepriester Kajafas de Wet niet geloofd hebben, maar zou het der Wet hebben heeten liegen. Wereld en vleesch hebben steeds het laatste woord, zij willen heilig en rechtvaardig zijn, en God moet een leugenaar heeten. Judas zou het niet geloofd, het van de Wet niet aangenomen hebben, dat hij een verrader zijns Heeren zou zijn.
Het is alle vleesch eigen, dat het de Wet in het aangezicht spuwt; de Wet mag zeggen, wat zjj wil, vleesch heeft toeh het laatste woord. Nooit zal vleesch de zonde veroordeelen en dooden. Zoo is dan God Zelf gekomen en heeft Zijnen Zoon gezonden, niet in zondig vleesch, maar in gelijkheid des zondigen vleesches. Zoo was Hij dus evenals wij, uit groote liefde tot de verlorenen, in gelijkheid des zondigen vleesches, d. i in de gestalte des vleesches, dat geheel zwak is en niets kan doen, -zooals de Wet het wil. In zulk eene gestalte is Hij gekomen en heeft den wil Gods gedaan zonder zonde Dat heeft God gedaan, zooals wij Yers 4 lezen, „opdat het recht der Wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vleesch wandelen", d. i. niet zooals vleesch ons ingeeft, het van onze kracht, wijsheid en wil te verwachten, „maar naar den Geest", d. i. naar het geloof.
Paulus betuigt ook in den Brief aan de Galaten, Hoofdstuk 3 : 15 : „Broeders! ik spreek naar den mensch", d. i. ik spreek zoo, dat gij het kunt verstaan; ik spreek, zooals het onder de menschen toegaat. „Zelfs een menschen verbond" of testament, „dat bevestigd is, doet niemand te niet, of niemand doet daartoe". Als het testament door den notaris gemaakt is, en de dood is ingetreden, zal niemand zulk een testament verachten en vernietigen, maar het wordt heilig gehouden; niemand voegt er iets aan toe, en niemand doet er iets van af. Nu hebben wij ook een testament, do belofte aan Abraham en zijn zaad toegezegd. Testament en belofte is naar de uitspraken der Profeten en Apostelen hetzelfde. Als God eene belofte geeft, is steeds de belofte verzegeld in het bloed des Verbonds. Eene andere belofte geeft God niet. Daarom is elke belofte Gods betrouwbaar en volkomen, want steeds is er een dood tusschenbeide gekomen, de dood des Middelaars, en in dezen dood staat de belofte vast. „Nu zoo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken" (Vs. 16). Maar Gods belofte luidt niet aldus: in u, Abraham, of in Izak, of .Takob, of honderd heiligen, in pausen, nonnen en monniken, maar in Eénen, in één Zaad, d. i. in Christus, zullen alle volken der aarde gezegend worden. Dan moet Christus dus Abrahams Zoon zijn. Dat is Hij ook. Is Hij nu Abrahams Zaad, dan is Hij een in vleesch gekomene, en heeft Hij in het vleesch den vloek overwonnen, den vloek gedragen; want geen volk op aarde kon gezegend worden, tenzij er iemand kwam, om den vloek te dragen en den zegen te verwerven. In Gods testament heet het: Alle Heidenen zullen gezegend worden! Dat is volgens Gods gerechtigheid onmogelijk. Alleen wanneer Gode genoegdoening gebracht is, kan Hij krachtens deze genoegdoening den vloek wegnemen en den zegen schenken. Als Gods zegen over alle Heidenen komt, dan blijft deze zegen, en vervloekt is, die vloeken wil, waar God zegent; vervloekt is de duivel en alle eigengerechtigheid. Schenkt God den zegen, zoo is dit een eeuwige zegen; hij neemt weg dood, zonde, vloek en verdoemenis, en geeft leven, eeuwig leven, den hemel en do zaligheid. Deze zegen is gekomen door het eeuwige Zaad, d i. Christus, en dit kon alleen, doordien Hij een vloek werd voor ons, gelijk geschreven staat Vers 13: „Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt".
In den Brief aan de Filippensen schrijft de Apostel Hoofdstuk 2 : 5 vv.: „Want dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jesus was; Die, in de gestaltenis Gods zijnde, geenen roof geacht heeft, Gode evengelijk te zijn; maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den m e n s c h e n gelijk geworden ; en in gedaante gevonden als een m e n s c h " . Hoewel Hij in de gestaltenis Gods was, achtte Hij liet toch geenen roof, Gode evengelijk te zijn; Hij droeg het niet te kijk, Hij pronkte er nooit meê, maar hield het steeds verborgen. Hij had met éénen vloek al Zijne vijanden in den afgrond kunnen slingeren, maar Hij deed het nooit; Hij had bewijzen kunnen geven van Zijne goddelijke kracht en macht, maar Hij deed het nooit; wat Hij deed, dat deed Hij in de gestaltenis eens dienstknechts, dat deed Hij in geloof. Als Ilij iets deed, zeide Hij tot Zijne discipelen: „Zijt toch niet zoo ongeloovig!" alsof Hij zeggen wilde: Wat Ik gedaan heb, hadt gij ook kunnen doen, maar u ontbreekt het geloof. Hij pronkte niet met Zjjne macht en heerlijkheid; — Hij had hetr licht kunnen gebieden, dat het duisternis werd ; Hij had de sterren van den hemel kunnen doen vallen en zoo den menschen kunnen toonen, dat Hij toch een Ander was, dan zij dachten, maar Hij deed het niet. Hij liet vroom zijn, wat vroom wilde zijn; Hij kwam met het Woord, met het Evangelie, en zocht datgene, wat de Vader Hem had gegeven, wat verloren was, wat zichzelf niet kon helpen, wat hongerde en dorstte naar gerechtigheid, wat in nood verkeerde. Dat deed de Vader tot Ilem komen, en hen hielp Hij; de verdere werking liet Hij over aan God den Heiligen Geest, gelijk Hij Zelf zegt: „Indien Ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, zoo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen" (Math. 12: 28), en andermaal: „Indien Ik door den v i n g er Gods de duivelen uitwerp" (Luk. 11 : 20), enz.. De Heero Jesus heeft nooit willen schitteren, Hij heeft het nooit eenen roof geacht Gode evengelijk te zijn; Hij zeide nooit: „Ik behoef niet te bidden", maar als Hij Zich de discipelen wil verkiezen, dan zien wij, dat Hij Zich eerst afzondert, om te bidden, en Ilebr. 5 : 7 lezen wij: „Die in de dagen Zijns vleesches gebeden en smeekingen tot Dengene, Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd heeft". En al had Hij twaalf legioenen engelen kunnen doen komen, om Hem te helpen, toch ligt Hij in Gethsémané op de knieën en roept tot Zijnen Vader. „ Meent gjj, dat Ik Mijnen Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten?" (Math 26 : 53). Zoo wilde Hij zwak zijn, wilde niets zijn, wilde slechts een dienstknecht des Vaders zijn als eèn ander mensch, zoo werd Ilij in gedaante gevonden ah een menseh.
Aan Timotheiis schrijft Paulus in den eersten Brief, Hoofdsluk 2 : 4 : „Welke wil, dat alle menschen zalig worden, en tot kennis der waarheid komen. Want er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der menschen, de Menseh Christus •lesus; Die Zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen, zijnde de g etuigenis tot Zjjnen tijd". — En in het volgende Hoofdstuk, Vers 16: „En buiten allen twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vleesch". En 2 Tim. 2 : 8 : „Houd in gedachtenis, dat .lesus Christus uit de dooden is opgewekt, Welke is uit den zade Davids". — En Johannes, de Apostel en Evangelist, schrijft in zijn Evangelie Hoofdstuk 1 : 14 : „En het Woord'", — Dat in den beginne was, Dat bij God was en Dat God was, Dat in den beginne bij God was, door Hetwelk alle dingen gemaaakt zijn, en zonder Hetwelk geen ding gemaakt is, dat gemaakt is; in Hetwelk het leven was, en het leven was het licht der menschen, — dit Woord „is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid". — En dezelfde Johannes schrijft in zijnen eersten Brief Hoofdstuk 4: 1 — 3 : „Geliefden! gelooft niet eenen iegelijken geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld. Hieraan kent gij den Geest van God: alle geest, die belijdt, dat Jesus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God; en alle geest, die niet belijdt, dat Jesus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet; maar dit is do geest van den antichrist, welken geest gij gehoord hebt, dat komen zal. en is nu aireede in de wereld''.
Hiervan is do Apostel Paulus geheel vervuld, als hij in den Brief aan de Hebreën Hoofdstuk 2 : 5 vv zegt: „Want Hij heeft aan de engelen niet onderworpen de toekomende wereld, van welke wij spreken. Maar iemand heeft ergens (Ps 8: 5 vv.) betuigd, zeggende: Wat is de Mensch, dat Gij Zijner gedenkt? of des menschen Zoon, dat Gij Hem bezoekt? Gij hebt Hem een weinig minder gemaakt dan do engelen;" — „maar wij zien wij Jesus, Die een weinig minder dan de engelen geworden was met heerlijkheid en eer gekroond." — „ Want waarlijk, llij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan. Waarom Hij in alles den broederen moest gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en een getrouw Hoogepriester zou zijn, in de dingen, die bij God te doen waren, om de zonden des volks te verzoenen. Want in hetgeen Hij Zelf, verzocht zijnde, geleden heeft, kan Hij dengenen, die verzocht worden, te hulp komen." En Hoofdstuk 4 : 15: „Want wij hebben geenen Hoogepriester, Die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die in a l l e d i n g e n, gelijk als w i j , is verzocht geweest, doch zonder zonde", d. i. Hij is staande gebleven van het begin tot het einde.
En deze dierbare Heiland is het ook, van Wien wij Openb. 5 : 1 vv. lezen : „En ik zag in de rechterhand Desgenen, Die op den troon zat, een boek, geschreven van binnen en van buiten, verzegeld met zeven zegelen. En ik zag eenen sterken engel, uitroepende met eene groote stem : Wie is waardig het boek te openen en zijne zegelen open te breken ? En niemand in den hemel, noch op de aarde, noch onder de aarde" — d. i. op de eilanden in de zee — „kon het boek openen, noch hetzelve inzien. En ik weende zeer, dat niemand waardig gevonden was, om het boek te openen en te lezen, noch het zolve in te zien". Adam had het gekund, maar hij is gevallen, en wij met hem; een engel kon het boek niet opendoen en daarin lezen, want een engel heeft nooit eenen blik geslagen in de diepte van 's menschen verlorenheid, en heeft hij er ook eenen blik in geslagen, hij heeft zich toch nooit in deze verlorenheid bevonden; ook geen ander schepsel kon het boek openen en lezen, en toch moest het geopend worden, opdat alle armen en ellendigen mochten weten, hoe zij toch verlost konden worden van hunne ellende. „En ik weende zeer. — En een van de ouderlingen zeide tot mij: Ween niet; zie, de Leeuw, Die uit den stam van Juda is", — Juda, gij zijt het! — „de Wortel Davids", — dus niet alleen Davids Zoon, niet alleen een Tak van dezen boom, maar de Wortel dezes booms, de eeuwige God, door Welken David is, — „heeft overwonnen, om het boek te openen en zijne zeven zegelen open te breken." En Johannes zag, en ziet. het Lam nam het boek, en toen het Lam liet boek genomen had, zongen de ouderlingen een nieuw lied, zeggende: „Gij zijt waardig het boek te nemen en zjjne zegelen te openen; want Gjj zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk, en natie; en Gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesteren; en wij" — hoewel wij in het vleesch zijn. hoewel wij midden in den dood liggen, met niets dan tegenstrijdigheid voor oogen, nochtans wij, „wjj zullen als koningen heerechen op de aarde." Dat was het nieuwe lied, dat is het lied van alle verlosten en gekochten, die gelooven, dat Jesus Christus is ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; die belijden, dat Hij, Die eeuwig God is en blijft, de ware menschelijke natuur uit het vleesch en bloed der maagd Maria door de werking des Heiligen Geestes heeft aangenomen, opdat Hij ook het ware "Zaad van David zij, Zijnen broederen in alles gelijk, uitgenomen de zonde, en daarvan den troost hebben, dat Hij onze Middelaar is, Die met Zijne onschuld en volkomene heiligheid onze zonde, waarin wij ontvangen en geboren zijn, voor Gods Aangezicht bedekt; dat Hij dus in onzen toestand, in onzen staat der verlorenheid is ingekomen; Hij, de heilige Heere, de Heere uit den hemel, Hjj heeft willen worden, wat wij zijn. Hij heeft in waarheid onze natuur aangenomen, en zoo heeft Hij ook aangenomen alles, wat er aan deze natuur door Adams val verbonden was, al de zwakheid, al de omnogeljjkheid om iets tot Gods eer te verrichten; onze zonde, schuld en straf hoeft Hij op Zich genomen, en wilde alzoo onze Broeder zijn, wilde onzen nood als het ware uitdrinken, met ons arm zijn, met ons zwak zijn, Zijnen weg bewandelen zonder iets te zien, naar niets vragen, dan naar hetgeen de Vader zegt, de Vader wil. En zoo heeft Hij niet gezien op het vleesch, in hetwelk Hij was, heeft Zich door geene onmogelijkheid laten afschrikken, maar in ons vleesch heeft Hij Zich gehouden aan 's Vaders Woord en gebod, in hetwelk ons leven was, en heeft Zich door den dood heengeslagen, en heeft den smaad des kruises niet geacht, maar is in de gehoorzaamheid gebleven. Vrijwillig heeft Hij dit alles gedaan, uit eeuwige ontferming heeft Hij Zich door den Vader op aarde laten zenden.
Wie nu belijdt, dat hij vleesch is, die heeft van dit alles deze nuttigheid, dat hij zich niet om vleesch zal bekommeren, maar zal vragen naar de genade des Heeren Jesus, naar den wil des Vaders, welke is onze zaligheid, naar den troost des Heiligen Geestes, — en niet naar het vleesch; al is het vleesch ook duizendmaal er tegen, en (duivel, wet en zonde het daarbij helpen, — nochtans: niet daarop gezien, maar vastgehouden aan deze genade ! Zoo gaat dan voorwaar het vleesch in den dood, in het graf. en wordt het der verrotting prijsgegeven; nochtans: opstaan, ja opstaan zal ik!
Loof, loof den Heer, gij heidendom!
Gij volken! prijst Zijn Naam alom!
Zijn goedheid is, in nood en dood,
Voor ons, Zijn volk, oneindig groot.
Zijn waarheid wankelt nimmermeer;
Zingt, Hallelujah, zingt Zijn eer!
20 December 1857. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 december 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Eenige profetieën aangaande de komst van Christus in het vleesch en hare vervulling.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 december 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's