Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Jesaja 40 : 26—31.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Jesaja 40 : 26—31.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Heft uwe oogen op omhoog, en ziet, Wie deze dingen geschapen heeft; Die in getal hun heir voortbrengt; Die ze alle bij name roept, vanwege de grootheid Zijner krachten, en omdat Hij sterk van vermogen is, er wordt er niet één gemist. Waarom zegt gij dan, O Jakob, en spreekt, o Israël: Mijn weg is voor den Heere verborgen, en mijn recht gaat van mijnen God voorbij ? Weet gij het niet ? hebt gij niet gehoord, dat de eeuwige God, de Heere, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt ? Er is geene doorgronding van Zijn verstand. Hij geeft den moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geene krachten heeft. De jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewisselijk vallen ; maar die den Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden ; zij zullen loopen, en niet moede worden; zij zullen wandelen, en niet mat worden".

Het veertigste Hoofdstuk der profetieën van Jesaja staat in onmiddellijk verband met het voorgaande negen- en- dertigste. Koning Hiskia was van eene doodelijke krankheid genezen ; daarbij was in de natuur iets voorgevallen, dat ook te Babel was opgemerkt; daarom werden van daar gezanten tot Hiskia gezonden, die inlichtingen dienaangaande zouden inwinnen en hem met zijne genezing gelukwenschen. De Koning gevoelde zich er zeer door gestreeld, dat er zulk een gezantschap tot hem kwam; bij wist niet, dat hij een grooter koning was dan de koning van Babel, dat zijne stad grooter was dan eenige stad ter wereld, omdat het den Heere der heirscharen had behaagd, Zich deze stad te verkiezen, om aldaar Zijns Naams gedachtenis te doen wonen ; en nu, ingenomen door de zichtbare eer, vernedert hij zich voor deze ongeloovigen, en zoo moest hem de straf worden aangekondigd. Het arme volk wist wel, dat deze zonde ook in hen woonde, en vernam, dat alles naar Babel moest Nu wordt het volk in het veertigste Hoofdstuk na de aankondiging van het oordeel vertroost met de voorzegging van Christus' komst in het vleesch, dat Die hetzelve volkomen zou verlossen. Het volk kon in Babel licht verleid worden, meê te doen met den afgodendienst, en van de heuvelen en bergen heil te verwachten. Daar wordt hun nu van Godswege geleerd, dat bij Hem alleen hulp is en alle macht, want alle Heidenen zijn bij Hem geacht als een druppel aan den emmer en als een stofje aan de weegschaal, en dat Hij met onze werken en offers en met het „doe dat" niet bevredigd kan worden; want al bracht men Hem ook een offer, waartoe men alle dieren van den Libanon nam en al zijne boomen tot hout, zoo zou God daarmee toch niet verzoend kunnen worden, het zou Hem niet kunnen bewegen, het volk genade te schenken. De Profeet leert het volk te wachten op den Heere, te wachten op Zijne hulp, op Zijne sterkte, op de vervulling van hetgeen Hij beloofd heeft.
Dat juist is voor ons allen het zwaarste, ja de allerzwaarste taak: te wachten op God. Het is gemakkelijk op God te hopen, als wij met het zichtbare, met het tegenwoordige, tevreden zijn, als wij hebben, wat wij zoo ongeveer verlangen; als echter God komt en Zich wil openbaren in Zijne algenoegzaamheid en genade, dan gaat Hjj gewoonlijk heel andere wegen met ons, en wel zulke wegen, waar God beloofd heeft gerechtigheid en heiligheid. Daar leert men door de Wet de zonde kennen, zooals nooit te voren, daar wordt men arm en ellendig; waar God hulp belooft, gaat het van den eenen nood in den anderen, en waar Hij leven belooft, daar ziet men vaak eene doodkist.
Dat staat ons slecht aan. Dan vragen wij gewoonlijk: Waartoo dat? waarom doet God alzoo? Dan denken wij aan onze zonde, aan straf, aan oordeel. Het valt ons zwaar te gelooven, dat de trouwe Verbondsgod Zijnen raad niet verandert, naar welken het Hem van den beginne aan behaagd heeft ons te leiden. Wij kunnen het slecht begrijpen, — tenzij dat wij philosopheeren als de vrienden van Job, die niet mede op den aschhoop zaten; anders kunnen wij het slecht begrijpen, dat het genade en goedertierenheid God is, als Hij ons met al het onze, zooals de Profeet Jeretnia (15: 13) zegt, ten roof overgeeft. Het komt alles van Zijne Vaderlijke hand. Ja ook als Hij Zijn volk naar Babel voert; dat is toch het toppunt van ellende. Maar dat alles van Zijne Vaderlijke hand komt, dat moge Hij in genade ons Zelf leeren en doen verstaan, terwijl Hij ons als een vader op Zijnen schoot neemt en ons aan Zijn hart drukt, als wij midden in de ellende zitten. „Zie, in vrede is mij de bitterheid bitter geweest", zeide een koning, „maar Gij hebt mijne ziel liefelijk omhelsd, en Gij hebt mij getroost!" Wat is het, als God zegt: „Uw brood is zekeren uw water gewis", en gij weinig werk hebt, zoodat gij vrouw en kind niet weet te onderhouden ? Wat is het, als God u gezondheid belooft voor vrouw en kind, en gij hebt twee, drie zieken tehuis en kunt den dokter en den apotheker niet betalen ? Wat is het, als gij heilig wilt zijn en God zweert, dat gij nimmer weder zult zondigen, en een oogenblik daarna kunt gij u weêr voor het hoofd slaan met een „ach, ik dwaas!" Is God? bestaat Hij ? leeft Hij ? hoort Hij ? ziet Hij mijne ellende en mijnen jammer? Wat leven heeft, dat oefent gemeenschap met zijnen God; wat leven heeft, dat kan niet philosopheeren, maar moet God hebben, eenen genadigen God voor zijn arm, gewond hart; het moet genade hebben, hulp en kracht.
Beschouwen wij den weg, langs welken God Zijne heiligen steeds heeft geleid — : menschen als zij waren, waren zij nooit voorgewend vroom, en menschen als zij waren, spraken zij niet van vergeving van zonden, van eeuwig leven en heerlijkheid, tenzij zij van dezen troost inwendig verzekerd waren.
De Heere Jesus is een groot Koning en al Zijne heiligen zijn soldaten. Zij allen volgen Hem, en Hij gaat hun voorop bet witte paard, met het scherpe zwaard in Zjjnen mond, om alles te verdelgen en overhoop te werpen, wat de waarheid en gerechtigheid des geloofs wederstaat; al Zijne soldaten volgen Hem, maar hot is een hevige strijd; voortdurend gaat het zoo, dat men moet zeggen: Nog één zoo'n slag, en wij zjjn geheel vernield en hebben alles verloren. Het zwaard moet gedragen en uitgetrokken worden, er moet links en rechts ingehouwen worden op alle vijanden der ziel; en waar het zoo toegaat, als God de Zijnen gewoonlijk leidt, daar wordt men moede en mat.
Men kan gemakkelijk van moed spreken, als men in garnizoen ligt, — maar in het veld? Wat komt er dan in het hart op? Wat komt er dan in het hart op naar de uitspraak des Heeren, Die den menseh kent, Die Zijn volk kent? „Mi]n weg", heet het dan, „is v o o r d e n H e e r e v e r b o r g e n , en mijn r e c h t g a a t v a n m i j n e n God v o o r b i j " , met andere woorden : Ik ben nu eenzaam en ga alleen mijnen weg; God do Heere weet niet, waar ik mij bevind; Hij is een groot, verheven God, Hij ziet den moeilijken wog niet, dien ik thans moet gaan, dezen lijdensweg, waarbij het zoo de diepte ingaat, en waar de voeten door de scherpe steenen worden opengereten; God ziet dezen weg niet, Hij kent hem niet, mijn weg is voor Hem verborgen, want hoe kan God, Die Vader is, Zijn kind zulk eenen weg laten gaan ? God heeft mijn voorrechten geschonken, Hij heeft gezegd: Roep Mij aan in den nood, en lk zal u uithelpen en tot eere brengen, en gij zult Mij prijzen !
God heeft mij recht gegeven op brood en water, op gezondheid en eer, Hij heeft het 'mij beloofd! God heeft mij een recht gegeven, dat ik heilig voor Zijn Aangezicht zou wandelen, en dat ik geen schouwspel zou zijn voor duivel en wereld; dat ik oprecht zou wandelen en zou psalmzingen bij al het tegenstrijdige van het zichtbare, —en nu is het gedaan met alle kracht! de rechten, die God mij gegeven heeft, zijn verborgen, Hij doet niet naar deze voorrechten, die Hij mij gegeven heeft! — Het is in waarheid zonde en schande voor allen, die zichzelven troosten kunnen, alzoo te spreken; daarom is zooveel in de Heilige Schrift een raadsel voor al degenen, die in hun hart niet waar zijn voor God.
God de Heere hoort het en zegt tot dengene, dien Hij liefheeft, die den zegen heeft, die zegt: Heere God, hoort Gij niets? zijt Gij dood? waarom slaat Gij zoo? is dat l i e f d e ? — : „Jakob, murmureert gij ?" — „Neen, ik murmureer niet, maar ik wil met mijnen God twisten, zooals Job met Hem getwist heeft." — „Israël, gij worstelaar, gij, die den zffgen en den nieuwen naam hebt, waarom spreekt gij alzoo! zeg het Mij!" — En nu barst hij los: „Heere God, zeg mij dit eene, — of Gij helpen wilt, dat is mij om het even! —- ik wil maar weten, of Gij zijt en helpen kunt! ik moet slechts zien Uwe macht en genade, ik moet zien, dat Uwe hand het gedaan heeft en doet; dan zal ik het verdragen!'' Daar zegt nu God de Heere: „Ik wil niet met u spreken over don Catechismus; gij hebt hem te goed geleerd, zoo goed, dat gij hem vergeten zijt; hij is u te droog, — maar welaan, lieve Abraham ! gij zijt verstorven, en uwe vrouw is verstorven, en in u is geene kracht meer, volstrekt geene kracht; Abraham, ga met Mij mede buiten de tent. laat ons samen eene avondwandeling doen, — zeg eens, Jakob! en gij, Israël! — welke juwelier heeft dit wonderbare sieraad gemaakt, dat men komeet noemt, en het den hemel aan den hals gebonden? Hij is uw God! Hij, Die dat gedaan heeft, is uw Vader; en Hij ziet de komeet en doet haar de baan afleggen, die Hij haar heeft gesteld". Hij ziet uwe kranke vrouw, uwe kinderen, het lijk in uw huis; Hij ziet, hoe uwe ziel bedroefcl. is bij de ledige kast; Hij ziet de tranen in uwe oogen, Hij ziet dit alles, en het is voor Hem niet verborgen! Wie is het, die den wondervollen sterrenhemel heeft gemaakt ? Die den hemel uitspant als eenen dunnen doek en in dezen dunnen doek al den last en het gewicht der wateren draagt? Hij is het, in Wiens oog uwe tranen kostelijker zijn dan al de sterren. Hij roept de sterren bij name, Hij heeft de tranen, die gij schreit, te voorschijn geroepen, en Hij verzamelt ze.
Dat is het, wat de Heere bedoelt, als Hij zegt: „ H e ft u w e o o g e n op o m h o o g , en ziet, W i e d e z e d i n g en g e s c h a p e n h e e f t ; Die in g e t a l hun h e i r v o o r t - b r e n g t ; D i e ze a l l e bij n a m e r o e p t " . Deze God heeft vermogen, deze God heeft groote kracht! Hij heeft vermogen, zoo overvloedig als het kostelijke nat, dat uit de bron opborrelt; en vast en onbeweeglijk als de steile rots, waarvan de beek nederstort, staat de raad der zaligheid. Ja Hij kan alles: „er w o r d t er n i e t é é n g e m i s t ! " Kunt gij met uw verstand deze wondervolle keten niet nagaan, en al de schalmen en banden, die Hij daaraan gemaakt heeft, — Hij draagt dat alles met vaste hand; en gaat het met u en het uwe den afgrond in, God almachtig zal uit den afgrond en uit het graf weder te voorschijn brengen, wat gij op Hem geworpen hebt, wat Hij u gegeven heeft, wat verbonden is aan Zijne beloften en aan uwe zaligheid.
Daarom heet het Vers 28: „ W e e t g i j het n i e t ? " De Heere God wil, dat wij dit zullen weten, en wijst er ons op: dat is toch het eerste, dat gij reeds van uwe zalige moeder, van uwen vader of grootvader hebt gehoord: God is groot, en wij begrijpen Hem niet; en Hij brengt alles weder, Hij brengt alles terecht; Hij zal het aan niets, van hetgeen Hij beloofd heeft, laten ontbreken; al gaat het ook door den donkeren nacht, Hij zal het doen komen als de sterren in hare wondervolle pracht. — „Weet gij het niet? h e b t gij h e t n i e t g e h o o r d ? " Zulk een lankmoedig Leeraar is de Heere God, dat Hij in genade alzoo spreekt, en waar het kind zijnen Vader niet begrijpt, en mocht murmureeren, kent Hij het diepste en verborgenste des harten en begint aldus: „Weet gij het niet? hebt gij het niet gehoord?" — W a t ? — „de e e u w i g e God, de H e e r e ' ' , — Hij is, al ziet gij Hem ook niet; Hjj was, toen gij op Hem geworpen zijt van de baarmoeder aan, en Hij is niet dood, en Hij zal zijn de Heere, Die, wat Hij, in Zijne wonderbare nederbuiging, heeft willen zweren, gezworen heeft bij Zichzelven, daar Hij niemand meerder had, zeggende: „Waarlijk, zegenend zal Ik u zegenen" (Hebr. 6 i 14), of ook duivel en wet u vervloeken! — De Heere, bij Wien geene verandering is, de eeuwige God, Die niet sterft, Die de Almachtige is, Die Zijnen eed houdt, voor Wien allen, allen leven, ook onze dooden, — de S c h e p p e r v a n de e i n d e n d e r a a r d e " is Hij, — d. i. van de gansche aarde, zoo ver zij zich uitstrekt, tot zelfs van de verst verwijderde eilanden; Hij heeft ze gemaakt, en brengt de nienschen daarheen, en is ook daar de God der armen en ellendigen. Deze God heeft alles gemaakt; ga maar moedig voorwaarts! of er ook vallen ter rechter- of ter linkerhand, moedig voorwaarts! of gij ook niets ziet dan kruitdamp, niets hoort dan vijandelijk rumoer, en geen commando verneemt, maar moet blijven staan, — moedig standgehouden! Zoolang de Aanvoerder niet dood is, sterven wij ook niet; en Hij leeft, Hij blijft leven, Hij zal de zege wegdragen, — „de eeuwige God, de Heere, de Schepper van de einden der aarde, w o r dt n o c h m o e d e , n o c h m a t !"
Wel is er oorzaak genoeg voor Hem, om moede of mat te worden! Gelooft gij de vergeving der zonden ? Wie gaf u het geloof? Wie schonk u vergeving van zonden? Moest Hij niet moede worden van het vergeven? moest Hij niet mat worden van het helpen? Ach, door zes nooden helpt de Heere heen, en in den zevenden zijn wij toch weèr de oude knecht! Had Hij geene reden om ons vanwege onze zonde van Zich te stooten? Geene reden, om te zeggen: O, gij dwazen en onverstandigen, hoe lang zal Ik bij u zijn, en u verdragen?
Hij, de Heere. wordt niet moede, de zonden te vergeven, Hij wordt niet mat, om met Zijne hulp te komen, als bij ons alles gansch en al uit is. Dat betoont Hij in waarheid aan al Zijne schepselan, de Heere ontfermt Zich over al Zijne werken; en zelfs waar niels is dan goddeloosheid, ook ifear wordt de Heere niet moede of mat, om te dragen, te verschoonen, te helpen en te redden, en zou dan de Heere God bij Zijne kinderen, die op Hem hopen en vertrouwen, die tot Hem hunne toevlucht genomen hebben, moede of mat worden ? — Mijne kinderen, zegt Hij tot hen, luistert eens naar Mij : zijt gij gansch en al radeloos, zijt gij troosteloos, is uw hoofd verward van al het peinzen en tobben, begeeft u de ziel, de adem van enkel smart, — Mij begeeft de adem niet, Mijne kinderen!
Ik ben u tot zulk eene moeder, zulk eenen vader, dat al wat aan Mij is, eeuwige liefde is. Moge het bij u ook nog zoo radeloos staan, terwijl alle duivelen roepen: „Ha, ha! hij is niet vroom! hij is maar om den broode vroom!" en de verklager der broederen zegt: „Hij is mijn!" — moge het er nog zoo radeloos bij u uitzien, — „van M i j n v e r s t a n d " , zegt God (Ys. 28), „is g e e n e d o o r g r o n d i n g ' . De ervaring leert het: geene zaak is zoo verward, of — als de mensch er mee tot zijnen God en Schepper gaat, zich in het stof nederbuigt, — de Heere is machtig en rechtvaardig, als Hij in genade om Christus' wil zonde vergeeft! geene zaak is zoo verward, of Zijn verstand is ondoorgrondelijk, om te redden en te helpen.
„ H i j g e e f t d e n m o e d e n k r a c h t , e n H i j v e r m e n i g - v u l d i g t d e s t e r k t e d i e n , d i e g e e n e k r a c h t e n h e e f t . " Als bij ons het verstand ten einde is en het hoofd ons als het ware omloopt, als wij van nood en benauwdheid, van het peinzen en tobben, het vreezen en beven niet meer weten, waar wij zijn, en wij meer en meer alle kracht verliezen, om voort te komen, en moeten blijven liggen, dan geeft Hij sterkte dien, die geene krachten heeft, zoodat nochtans de mensch, als een worm in het stof liggende, begint te roepen tot den Ontfermer Zoo geeft Hij den moeden kracht, en vermenigvuldigt de sterkte dien, die geene krachten heeft; dat ondervond ook die vrouw, die dacht: Als ik maar den zoom Zijns kleeds aanraak, zal ik gezond worden! — en haar geschiedde naar haar geloof. Zoo verheerljjkt God Zijne genade, zoo verheerlijkt Hij de vergeving der zonden, zoo maakt Hij alle menschelijke wijsheid, kracht en sterkte te niet, om Zijne macht te verheerlijken. Dat ondervindt men telkens weder in dit leven. In de Gemeente der heiligen wordt God den Heere lof gezongen, dat Zijns is de sterkte, macht en eer; maar in de vergadering der goddeloozen, bij de kinderen der wereld, die meenen iets te zijn, en tpeh niets zijn, daar ziet men, hoe te schande gemaakt wordt menschelijke kracht en macht; daar heeft men mannen en jongelingen, die trotsch daarheen gaan in hunne kracht, maar —: „Met onze kracht is niets gedaan".
Alle roem en alle kracht des vleesches is niets en ijdelheid voor den Almachtige, opdat openbaar worde, hoe alles in Zijne hand ligt, in de kracht Zijner ontferming en genade. Daarom wil God in Zijne Gemeente geene mannen en jongelingen, maar armen, ellendigen, onmondige kiuderen, die niets, volstrekt niets kunnen, die wachten op den Heere, op den Almachtige, op Zijne genade en ontferming; zij vertwijfelen aan al hunne eigene kracht en wijsheid, zij hebben geen begrip meer van Gods wegen en zaken, zij kunnen niets en zijn als gespeende kinderkens; zooals de dienstknechten en dienstmaagden op de hand hunner hoeren en vrouwen zijn, zoo zijn hunne oogen op den Heere, hunnen God, totdat Hij hun genadig zij. (Ps. 123 : 2.) Neen, er is geene kracht, om iets te verrichten, maar God dringt met nood, dringt met Zijnen Heiligen Geest, zoodat er geroepen wordt om ontferming. En grooter en grooter wordt de nood, en hooger en hooger stijgen de baren ; maar boven de zee der wereld troont de Eeuwige. Hij is de hoogst Verhevene, Hij zit en ziet neder op het arme en krachtelooze, dat wanhoopt aan eigene kracht, wijsheid en sterkte; en de Heere komt en geeft het hun, dat zij kracht hebben in hunne krachteloosheid, zooals Paulus betuigt, als hij der Gemaente des Heeren woord mededeelt: „Mijne genade is u genoeg; want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht" — : „Zoo zal ik dan veel liever roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone" (2 Oor. 12: 9), of: mij als eene tent overdekke. Zoo zullen zij, „die d e n H e e r e v e r w a c h t e n " , — Hij moet troosten, helpen, uit den kuil verlossen, de diepe wonden heeleti, de zonde wegnemen, rechtvaardig en heilig verklaren, vrede in het hart uitstorten, — zoo zullen zij, die op den Heere wachten, als de kranke op den dokter, als degene, die in den kuil ligt, op den verlosser, „de k r a c h t v e r n i e u w e n " ; zij ontvangen kracht van Boven, — om wat te doen ? — om den goeden strijd te strijden, niet op den weg te blijven liggen, maar den loop te voleindigen! om wat te doen? om het geloof niet prijs te geven; al zou ook al wat hun dierbaar is, hun ontnomen worden, neen, neen! — om het geloof niet prijs te geven, maar het te behouden. — Het gaat hier om de kroon, en daar komt de Heere God, en wat doet Hij in de macht Zijner ontferming? Hij neemt dengene, die op Hem vertrouwt, op Zijne vleugelen; — „o Israël! wie is u gelijk? gij zijt een volk, verlost door den Heere!" (Deut. 33: 29), — Hij draagt u op Zijne vleugelen als een arend zijne jongen. — Die den Heere verwachten, is alle kracht ontzonken, de slagpennen zijn weg, maar zij „vernieuwen de kracht, 3 ij z u l l e n o p v a r e n met v l e u g e l e n g e l i j k de a r e n d e n " , al hooger en hooger tot aan de Zon der gerechtigheid, om Haar Aangezicht te zien; en hebben zij Haar gezien, hebben zij Christus gezien aan de Rechterhand Gods, dan „zu l l e n z i j l o o p e n , en n i et m o e d e w o r d e n , w a n d e l e n , en n i e t mat w o r d e n "; dan zeggen zij: Welaan! laat ons niet loopen als jongelingen, maar als zwakken en in het stof gebogenen, leunende op den stok en staf; nochtans zullen wij niet moede worden, want Die in ons leeft, is eeuwig !
3 October 1858. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 december 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Jesaja 40 : 26—31.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 december 1894

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's