Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Titus 2 :11—14

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Titus 2 :11—14

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want de zaligmakende geüade Gods is verschenen aan alle menschen; en onderwijst ons, dat wij, de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld: verwachtende de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van den grooten God en onzen Zaligmaker Jesus Christus; Die Zichzelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zichzelven een eigen volk zon reinigen, ijverig in goede werken."

Het leven, dat God ons hier op aarde geeft, hetzjj bet korter of langer duurt, is eene voor- en toebereiding voor de eeuwigheid. „Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de Wet des Heeren gaan", zoo lezen wij Ps. 119:1. Het gaat om de vreeze Gods, om de onderhouding Zijner geboden, om de werken, die' in God gedaan zijn, die werken, die het kenmerk dragen der liefde Gods en des naasten. Het gaat, om welgetroost zalig te leven en te sterven, om onbestraft'elijk bevonden te worden in den dag der toekomst onzes Heeren Jesus Christus. — Ach, menigeen gaat in lichtzinnigheid en onverschilligheid zijnen weg, bekommert zich niet om God en Zijn gebod, en beseft niet, welk een ontzettend rampzalig lot hem wacht, indien hij in zijne onbekeerlijkheid sterft. Ook zijn er niet weinigen, die in den waan van rechtvaardigheid leven en zich op grond van hun goed-doen met een zalig einde vleien, en zij vragen nimmer met ernst, of wel hunne werken vol zullen bevonden worden voor God.
Intusschen, het Woord Gods komt tot ons; het maakt scheiding tusschen zonde en gerechtigheid, tusschen licht en duisternis, tusschen waarheid en logen, tusschen schijn en wezen, en wijst ons eenvoudig en klaar den weg der zaligheid, zoodat niemand te verontschuldigen is, als hij in zijne zonde sterft. Met het oog op deze dingen overwegen wij hier de woorden, die wij opgeteekend vinden Tit. 2:11—14.
In den Brief aan Titus vermaant de Apostel Paulus dezen zijnen oprechten zoon in het geloof, om te volharden in het vrijmoedig getuigen van de leer, die naar de godzaligheid is. Hij roept hem toe, om pal te staan tegen alle dienaars der logen en der duisternis, die de waarheid in ongerechtigheid tenonder houden, en om de banier des kruises, het Evangelie des Heeren Jesus Christus, met vaste hand omhoog te heffen tot troost van alle armen en verslagenen van geest, die voor Gods Woord beven. En opdat de mond dergenen, die de waarheid Gods lasterden en smaadden, alsof zij de zonde huldigde, gestopt zij, moest hij aan allen, zonder onderscheid van stand of leeftijd, prediken, dat zij de leer van God, onzen Zaligmaker, in alles zouden versieren; en hij geeft den grond daarvan aan in de hier door ons te behandelen woorden. Overwegen wij diensvolgens: dat de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle menschen ; dat zij ons onderwijst, hoe wij voor Gods Aangezicht recht zullen handelen en wandelen; dat zij ons eene heerlijke verwachting schenkt; en dat zij zelve geeft en handhaaft, wat zij, de zaligmakende genade, met hare verschijning aan ons bedoelt.
„De z a l i g m a k e n d e g e n a d e Gods is v e r s c h e n en a a n a l l e m e n s c h e n . " Wat is deze genade? waarin bestaat zij ? is zij eene kracht, welke God den menschen verleent of instort, om daarmede liunne eigene zaligheid te werken, zelve zich den weg ten hemel te banen? Neen, zóó weinig beduidend is zij niet. Dat zou ook, wij gevoelen het, den mensch verhoogen en God den Heere verlagen. De genade Gods, zij is oneindig heerlijker en machtiger! zij is de onuitsprekelijke, ondoorgrondelijke, eeuwige liefde Gods, welke eene van Hem smadelijk afgevallene, Hem vijandig gewordene wereld niet aan zonde, dood en duivel prijsgaf, maar haar bezocht met innerlijke bewegingen der barmhartigheid. Zij is de vrije, souvereine ontferming Gods over verlorene zondaars; Zijn welbehagen in menschen, — in menschen, die met smaad en schande, met schuld en vloek beladen terneêrzaten in duisternis en schaduwen des doods. Zij is de lust Gods in goedertierenheid; om zoude eu schuld, misdaad en overtreding te vergeven, om weldadigheid te bewijzen aan vele duizenden; om te zegenen naar lichaam en ziel een, die den vloek verdiend heeft; om doodschuldigen te doen leven voor Zijn Aangezicht, om eenen buit des duivels te maken tot Zijn kind en erfgenaam. Maar hoe? Ziet deze genade de ongerechtigheid door de vingers? Zij heeft toch geene gemeenschap met de onreinheid? Neen, zeer zeker niet! zij is er, deze genade, op grond van eeuwige gerechtigheid; zij is heilig, en kan de zonde niet gedoogen. Merken wij op, te gelijk met de openbaring van Gods genade, Zijne gerechtigheid! Beide gaan gepaard! Het eerste Evangeliewoord, dat in het paradijs vernomen werd in de belofte van het Zaad der vrouwe, Dat der slang den kop zou vermorzelen, verkondigt het luide: Het is genade door verzoening der misdaad. En God bevestigde deze prediking door Zijne daad, dat Hij den gevallen mensch diens eigenwillige bedekking met vijgebladeren ontnam, en met de vacht van een gedood onschuldig dier den doodschuldigen zondaar bekleedde. Onmiskenbare heenwijzing op het kleed der gerechtigheid van Jesus Christus, „bet Lam Gods voor ons op aarde geslacht". En deze prediking van genade in overeenstemming met de gerechtigheid Gods vinden wij allerwegen in de Heilige Schrift, zoowel in het Profetisch als Apostolisch getuigenis. En de veelbeteekenende plaats, die de offerdienst onder Israël inneemt, is geene andere dan van het Evangelie des kruises van onzen Ileere Jesus Christus, Die door Zijn heilig lijden en sterven de eeuwige verzoening teweeggebracht en ons Gods genade, gerechtigheid en het eeuwige leven verworven heeft.
Dit in aanmerking nemende verstaan wij het, waarom de Apostel Paulus de genade Gods de z a l i g m a k e n d e noemt. Zij is het, die van de zonde, van den dood eri de verdoemenis verlost en ons aldus met God in gemeenschap stelt. En waar hij schrijft: zij i s verschenen, daar predikt hij ons, dat zij zaligmakend aanwezig is, zoodat ieder, die heilbegeerig vraagt naar de zaligheid zijner ziel, machtige, volle vertroosting ontvangt; hem wordt in zijnen nood der verlorenheid, waar hij gebukt gaat onder den last zijner zonden en schulden, van Godswege verzekerd: Gij zijt gered, gij zijt van het verderf verlost; uwe misdaad is verzoend, uwe ongerechtigheid en vervloeking is van u weggenomen; al uwe schuld is betaald; gij zijt rechtvaardig in Christus Jesus, — in Hem gerechtigheid Gods, d. i. in overeenstemming met Zijne heilige geboden. Zoo is dan deze genade ook niet in strijd met Gods Wet;; neen, zij juist maakt der Wet overeenkomstig; zij maakt oprechten van wandel, die in des Heeren Wet gaan. Maar ook, zij ontzegt den mensch, dien zij zalig maakt, allen roem op eigene verdienste en waardigheid; zij sluit alle menschelijke wijsheid, kracht en geschiktheid ter zaligheid volkomen buiten Wat zij doet, is geven, waar niets is, en waar alle heil totaal is verbeurd.
Die zaligmakende genade nu i3 verschenen aan a l l e mens c h e n , aan allen zonder onderscheid, aan eiken stand en leeftijd; aan jongen en ouden, mannen en vrouwen, rijken en armen, aan dienstbaren zoowel als aan vrijen. Zij is dus verreikend. O ja, haar heerlijk licht schijnt door heel de wereld, overal waar het Evangelie Gods komt, het Evangelie van „het welbehagen Gods in menschen". Verschenen is zij uit het harte Gods in Christus Jesus, waar Deze in Bethlehems kribbe lag, waar Hij het land doorging alom goeddoende. Verschenen is zij aan Zijn kruis op Golgotha, en in Zijne opstanding en hemelvaart, in Zijne uitstorting van den Heiligen Geest, in het getuigenis, het Woord Zijner genade en waarheid, — in de prediking des geloofs, waar ter plaatse deze ook kwam. En allen, die hare verschijning liefhadden, die er zich in verheugden, gelijk een Simeon, die het Kindeke Jesus in zijne armen nam en God loofde (zie Luk. 2), of gelijk de moordenaar aan het kruis naast den Heere Jesus, die alléén van Zijne genade den ingang in Gods Koninkrijk verwachtte, dezen strekt zjj tot eeuwige zaligheid en heerlijkheid; maar allen, die zich aan haar ergerden en haar versmaadden, zijn over haar gestruikeld als over den steen des aanstoots en de rots der ergernis.
Trouwens, om zich in haar te verblijden, moet men een mensch, een ellendig mensch zijn. Zij is toch niet verschenen aan dezulken, die zich boven het mensch-zyn verhelïen, die zich zoo hemelsch, zoo goddelijk en heilig wanen. Aan menschen is zij verschenen; en dat luidt volgens de taal der Heilige Schrift: aan zondaars, aan goddeloozen, aan verlorenen. Daarom, wie geen mensch wil zijn naar de meening van Gods Woord, die sluit zichzelven uit van de zaligmakende genade, en hij moge toezien, hoe ver hij het met zijne ingebeelde goddelijke waarde brengt. Wie echter als een mensch, als stof en assche, als door en door zondaar zich voor des Heeren Aangezicht verootmoedigt, — wie het van harte erkent, dat de hooge God Zich eigenlijk met hem niet kan inlaten, maar hem naar recht van Zijn Aangezicht moet verwerpen, — ja, deze mensch roept uit voor de heiligheid des Heeren: „Wee mij, ik verga!" maar zie, hem verschijnt de genade, de zaligmakende, en haar groet is vrede, en haar gift het eeuwige leven, door Jesus Christus, onzen Heere.
Nu zou een koning weinig eer hebben van het vrijlaten van eenen boosdoener, die, ternauwernood begenadigd zijnde, tot rooven, moorden en allerlei gruwelen zijne vrijheid misbruikt. Ook zou de koninklijke wet den overtreder spoedig in de gevangenis terugbrengen Zou dan de Koning der koningen het dulden, dat Zijne vrijgelatenen, die Hij gekocht heeft met Zijn bloed, in de zonde, in overtreding en boosheid volharden? Neen, het is Zijne eer, Zijn wil, Zijne vreugde, dat Zijne onderdanen Hem welbehaaglijk leven. De zaligmakende genade Gods onderwijst ons, hoe wij voor Zijn Aangezicht recht zullen handelen en wandelen. Zóó schrijft de Apostel: Zij „ o n d e r w i j s t o n s , dat w i j , de g o d d e l o o s h e i d en de w e r e l d s c h e b e g e e r l i j k h e d en v e r z a k e n d e , m a t i g , en r e c h t v a a r d i g , en godz a l i g l e v e n z o u d e n in d e z e t e g e n w o o r d i g e w e r e l d '. Zij wil den mensch Gods volmaakt hebben, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust Neen, zij duldt de zonde niet, zij heeft geene gemeenschap met de onreinheid ; zij haat en bestraft alle werken der duisternis. Zij onderwijst zaligmakend; zij voedt op, leidt op tot alles, wat waarachtig is, wat eerlijk is, wat rechtvaardig is, tot alles wat rein is en liefelijk en wèl luidt. Hare onderwijzing is niet slechts een o n d e r r i c h t e n omtrent den rechten weg, maar ook een l e i d e n in het spoor der gerechtigheid. Zij is vermanend, bestraffend en tucht oefenend, zoodat zij doet wandelen in de wegen, die zij wil, en ons afhoudt van de paden der ongerechtigheid en des verderfs. Is de zonde steeds aanwezig, de genade is evenzeer tegenwoordig, j a zij heerscht met hare van zonde verlossende macht; zij doet hare leerlingen, hare kinderen, leven overeenkomstig het beginsel van de ware wetenschap en opvoeding, nml. in de vreeze Gods. De onderwijzing der zaligmakende genade beschaamt het rijk der duisternis, bewaart voor de verzoeking, verlost van den booze. Zij doet ons de goddeloosheid verzaken, d. w. z. zij doet ons breken met den dienst der zonde en der logen, zoowel der eigengerechtigheid als der ongerechtigheid. Al wat met God en Zijne ordeningen in strijd is, alles wat Zijne waarheid en eere miskent, leert zij ons haten en mijden. Zij doet ons ontvlieden de wereldsche begeerlijkheden, de dingen, die niet uit God, maar uit den booze zijn, zoodat wij niet mede kunnen doen met het doen en drijven der overige menschenkinderen tegen Gods heilige Wet. In onderwerping aan des Heeren Woord leert zij ons onszelven te verloochenen, en te vragen: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?" Zuo onderwijst zij ons, om matig, rechtvaardig en godzalig te leven in deze tegenwoordige wereld, opdat onze werken vol bevonden worden in den dag der toekomst onzes Heeren Jesus Christus, wanneer Hij komen zal, om gerichte te houden over alle vleesch. — „ M a t i g " , d. i. ten opzichte van onszelven, om in alles zóó te staan, als het recht en eerlijk is voor God en tot Zijne verheerlijking strekt, zooals de Apostel het elders uitdrukt — : „Hetzij dat gij eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het alles ter eere Gods".— „ R e c ht v a a r d i g ', d. i. tegenover onze naasten, om steeds in beoefening te brengen, wat de Heere Jesus gezegd heeft: „Gelijk gij wilt, dat u de menschen zullen doen, doet gij hun desgelijks" ; dus het heil van den broeder en de zuster te zoeken niet uit eigenbelang, maar uit ongeveinsde liefde. — En „godz a l i g " , d. i. ten aanzien van God, om God te houden voor Wie Hij is, door Wien wij leven en zijn, Hem te erkennen voor onzen Schepper en Souverein, Dien wij te eeren, te dienen en te gehoorzamen hebben; niet zolf te regeeren, maar aan Zijn Woord ons te onderwerpen, aan Zijne hand ons toe te vertrouwen met lichaam en ziel; niets van onszelven te verwachten, maar alles van den Heere, om Hem te leven.
Zoo onderwijst ons de zaligmakende genade, om recht te staan en te gaan voor Gods Aangezicht! Dies zijn wij temidden der wereld, die in het booze ligt, en terwijl allerlei gevaren ons omringen, in goede, veilige handen. —
Al wie nu door de zaligmakende genade Gods onderwezen wordt, om recht te handelen en te waudelen in deze tegenwoordige eeuw, zal in de wereld miskenning, verachting en verdrukking vinden. Juist omdat hij door de tucht der genade van de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden afgehouden wordt, zal hij ervaren, dat de gansche macht der hel op hem losstormt. De duivel la.it nooit met rust degenen, die des Heeren zijn. Hij is de overste dezer wereld en vervult zijne dienaren met haat en nijd tegen degenen, die God vreezen. Zij, die door de genade geleerd en geleid worden, ondervinden dan van zonde en wereld de heftigste aanvallen en bestrijding. En waarlijk, indien zij geene andere hoop hadden, dan wat de wereld haren liefhebbers te hopen geeft, dan zag het er allertreurigst voor hen uit Maar, God lof! geen loon der wereld is hun deel, maar het loon der genade is hun toegezegd. De Apostel schrijft: „ V e r w a c h t e n d e de z a l i g e hoop en v e r s c h i j n i ng der h e e r l i j k h e i d van den g r o o t e n God en onzen Z a l i g m a k e r Jesus C h r i s t u s ".
Ziedaar de heerlijke verwachting, die de zaligmakende genade Gods schenkt, de zalige hoop, d. i. het einde des geloofs, de zaligheid der ziel, het ontvangen van de kroon der rechtvaardigheid, die de Heere bereid heeft allen, die Zijne verschijning zullen liefgehad hebben. Aan het eind van de aardsche loopbaan zal de door zonde, wereld en duivel geplaagde strijder door de zaligmakende genade gekroond worden met de kroon der overwinning. Dan smaakt de mensch Gods in ongestoord genot, waarvan hij hier reeds den voorsmaak heeft, die volkomene zaligheid, die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft en in geens menschen hart is opgekomen.
Dat is een heil, dat de wereld met al hare schatten niet geven kan, ja, daarmee is niets te vergelijken. Voor dat goed verdwijnt al haar schoons als rook en damp. O zaligheid, o heerlijkheid, niet af te meten noch uit te spreken! Dan leidt de zaligmakende genade binnen in 's hemels zalen, om den Heere Jesus te zien in al den glans, de heerlijkheid en majesteit Zijns Koninkrijks. Geene zonde, geen strijd, geen lijden meer! alle last en alle nood is weg; wereld en duivel kunnen niet meer storen. De door de genade zaliggemaakten zijn gezeten aan de bruiloft des Lams ; en één lied, één gezang, het eeuwig Halelujab, ruischt voor den troon: „Geloofd zij de groote God en onze Zaligmaker!"
Mag dan al wie God vreest met blijdschap de toekomst tegengaan, vreezen moeten allen, die de onderwijzing der zaligmakende genade veracht en hare discipelen gehaat hebben. Tegenover de heerlijke verwachting der rechtvaardigen staat der goddeloozen lot: de eeuwige rampzaligheid. Hooren wij met vreeze en beven de woorden des Heeren in Zijne Openbaring aan Johannes (22 : 12—15): „En ziet, Ik kom haastelijk; en Mijn loon is met Mij, om eenen iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zijn zal. Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde, de Eerste en de Laatste. Zalig zijn zij, die Zijne geboden doen, opdat hunne macht zij aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad. Maar buiten zullen zijn de honden en de toovenaars en de hoereerders en de doodslagers en de afgodendienaars en een iegelijk, die de leugen liefheeft en doet". —
Hoe komt nu een menschenkind er toe, dat hij de leer van God, onzen Zaligmaker, in alles moge versieren ? Ja, dat is eene vraag, die ons wel bezig mag houden; want het gaat toch om het gedaan hebben van den wil Gods. En gewis, hij, die voor des Heeren Woord beeft en het dus nauw neemt met de heiligheid Gods, moet op die vraag een antwoord hebben, dat hem in zijne worsteling, om recht voor God te handelen en te wandelen, rust en vrede geeft, en welgegronde hoop des eeuwigen levens bjj de ondervinding van zijnen veelvoudigen dood. „Ach", zucht de oprechte, „hoe zal ik in de Wet des Heeren gaan? Hoe zal ik zóó leven, als de zaligmakende genade mij onderwijst, en alzoo zonder verschrikking de toekomende verschijning des Heeren Jesus Christus verwachten? Bij mij vind ik slechts datgene, wat met de onderwijzing der genade in tegenspraak is; ik moet mij beklagen over liefde tot de zonde en de wereldsche begeerlijkheden, over een niet matig, nietrechtvaardig, niet-godzalig wandelen".
Welaan, hooren wij eens, hoe het den Apostel Paulus zeiven ging in zijnen strijd, om recht voor God te handelen en te wandelen. Tegenover de Wet Gods, ten aanzien van het doen van het goede, van het volbrengen van den wil des Heeren, betuigt hij zijne volslagen ongelijkvormigheid, zijne totale ongeschiktheid en onbekwaamheid, zoodat hij — zie Rom. 7, — ten slotte tot deze belijdenis komt: „Ik, ellendig mensch ! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods ?" — uit dit mijn innerlijk, geheel aan Gods heiligheid tegenoverstaand wezen? En nu antwoordt hij niet: „Wel, ik zal met hulp der genade de ketens van zonde en dood verbreken, en zóó allengskens komen tot het recht staan en gaan voor God" ; neen, maar de Heilige Geest geeft hem vrij en bljjmoedig te zeggen, te roemen: „Ik danke God, door Jesus Christus, onzen Heere", — Hij heeft mij verlost en zal mij nog verlossen. Zie, dat ia hetzelfde, als wat hij aan Titus schrijft: Jesus Christus is het, „Die Z i c h z e l v e n voor ons gegeven h e e f t , o p d a t H i j ons zou v e r l o s s e n van a l l e onger e c h t i g h e i d , en Z i c h z e l v e n een e i g e n volk zou r e i n i g e n , i j v e r i g in goede werken". Derhalve, de zaligmakende genade geeft on handhaaft zelve, wat zij met hare verschijning aan ons bedoelt. Daarom juist heet zij de zaligmakende. En het is geen stukwerk, wat zij doet! De Heere Jesus Christus, in Wien de zaligmakende genade Gods ons verschenen is, Hij heeft ons met Zijn bloed gekocht en van alle geweld des duivels verlost, ons met lichaam en ziel Zich ten eigendom gemaakt Zoo staan wij onder Zijne heerschappij, zijn Zijne dienstknechten, behooren niet meer der zonde, den dood, der wereld, den duivel toe, maar Hem, onzen Verlosser en Zaligmaker. En gelijk Hij ons door Zijne Zelfovergave verlost heeft van alle ongerechtigheid, zoo bewaart Hij ons ook bij deze verlossing; want daartoe heeft Hij ons verlost, opdat wij Hem een volk zouden zijn, afgezonderd van de goddeloosheid en wereldsche begeerlijkheden, ijverig in goede werken, opdat Hij ons alzóó beware tot Zijne heerlijkheid, en ons Gode, Zijnen Yader, voorstelle als eene Gemeente zonder vlek of rimpel.
Onder de leiding der genade wandelen wij in de gemeenschap van Jesus Christus; en zoo staan en gaan wij recht voor God, vreezen Zijnen Naam en bewaren Zijne geboden, niet door onze wijsheid en kracht, maar door Zijne almachtige en genadige hand gehouden en bewaard. Christus' Woord en Geest drijven ons steeds uit de paden der zonde en des verderfs op den weg der gerechtigheid en des eeuwigen levens. — O, ware het niet zoo, was de zaligmakende genade Gods, verschenen in Jesus Christus, onzen grooten God en Zaligmaker, niet begin, midden en einde onzer zaligheid, niemand van ons werd behouden, niemand onzer kon in Gods gericht bestaan. Doch, eeuwig geloofd zij onze groote God en Zaligmaker! het geheel onzer zaligheid berust in Zijne handen, is het werk van Zijne genade, zooals zij genade is, die den goddelooze rechtvaardigt, het verlorene behoudt, die zich verheerlijkt bij datgene, wat niets is, opdat geen vleesch roem hobbe, — maar wie roemt, roeme in den Heere.
Heerlijk Evangelie der genade onzes Gods! Deze genade alléén maakt zalig zoo voor deze als voor de toekomende eeuw. Zij doet wandelen in de paden des rechts en stelt onstraflfelijk in den dag des oordeels. Zij ontsluit ons het hemelsch Paleis en vervult ons met de goederen van Gods Huis. Wie zich aan haar overgeeft, zal alles, alles hebben, wat zij belooft. Wie op haar hoopt, zal niet beschaamd worden in eeuwigheid.
Wie veracht deze genade en hare onderwijzing? of wie meent, dat het er niet op aankomt, de leer van God, onzen Zaligmaker in alles te versieren? Buiten de stad Gods worden gesloten allen, die volhard hebben in vijandschap tegen Christus Jesus en Zijn Evangelie; en óók zij, die wel geroepen hebben: „Heere, Heere!" maar niet gedaan hebben den wil Gods en onzes Zaligmakers, moeten het Koninkrijk der hemelen missen.
Wie zal bestaan, als de Heere komt, als Hij komt op de wolken des hemels, om te oordeelen de levenden en de dooden? Wie behoeft niet te verschrikken voor den dag des doods en voor het eindgericht Gods? Alléén die mensch zal kunnen bestaan, en zal niet behoeven te verschrikken, die, door de zaligmakende genade Gods onderwezen, bij haar volhard heeft ten einde toe. Hem zijn de zonden vergeven, hij is bekleed met gerechtigheid, hij is vervuld met de vrucht des Geestes, — geschapen in alle goed werk in Christus Jesus, — in Hem, Die Zijn volk verlost heeft met eene eeuwige verlossing. O, zoeken wij dan ons heil nergens elders, dan bij de zaligmakende genade des grooten Gods en onzes Zaligmakers Jesus Christus. Tot haar mogen wij de toevlucht nemen met alle zonde en schuld, met allen nood en dood. Aan haar mogen wij gelooven, op haar hopen te midden van onze verlorenheid. Door haar alléén zijn wij gered, voor eeuwig behouden, en wij zullen des Heeren lof vertellen.


Dr. H. F. Kohlbrügge

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Overdenking van Titus 2 :11—14

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's