Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Lukas 2 : 22

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Lukas 2 : 22

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hadden in het morgenuur bediening van den Heiligen Doop Welk eenen grooten troost in leven en sterven hebben wij toch in de leer van den Heiligen Doop, zooals zij vervat is in ons Formulier.
In het Oude Testament had de Heere den ouders dit bevel gegeven (zie Lev. 12): Wanneer zij een kind ontvangen hadden en het was een zoon, dan moesten zij, wanneer het veertig, bij eene dochter, wanneer het tachtig dagen oud was, met het kind in het huis Gods komen en dan het kind den Heere voorstellen. Dit is eene blijvende wet. Zoo komen dan nu nog de ouders, wanneer er bediening van den Heiligen Doop is, met hunne kinderen voor den Heere, — de vaststelling van den bepaalden dag is nu vervallen, die is ook niet meer noodig, — maar de ouders komen met de kinderen in de Gemeente Gods en brengen hen ten Doop.
Volgens Luk. 2 hebben Maria en Jozef ook hun Kind gebracht. Nu moeten wij wel verstaan, wat daar geschiedt. Zij hebben volgens Gods bevel hun Kind den Heere voorgesteld. Daarin ligt iets wonderbaars. Laat ons toch bedenken, wat ons Formulier ons voorhoudt, „dat wij en onze kinderen in zonde ontvangen en geboren, en daarom aan allerlei ellende, j a der verdoemenis zelve onderworpen zijn". Denkt nu allen aan het Kind Jesus, wanneer God u een kind gegeven heeft, en ook aan uzelven. •— Een iegelijk van ons, gij zoowel als ik, zijn naar het bevel des Ileeren eens aan den Heere voorgesteld, als een kind, dat met de erfzonde van Adamswege beladen en aan allerlei ellende, ja der verdoemenis onderworpen is. Het kind mag lief en welgevormd zijn, en mijne ouders mogen mij, toen ik het daglicht aanschouwde, begroet hebben als een lief en welgeschapen kind, — van zijne geboorte af is de mensch toch niet anders dan vleesch, zondig en in den grond bedorven, eigenlijk voor God een gruwel. Wij kunnen dus van onzelven niets goeds denken. Als wij er acht op slaan, dat onze Heere Jesus Christus in het vleesch gekomen is, om al onze zonden op Zich te nemen, dan moet het ons duidelijk worden, dat het met ons vreeselijk gesteld is. Denkt toch aan den Heere: Hij is een heilig God, een rechtvaardig God, Die de zonde moet straffen. En nu hebben wij daar een kind, dat nog van niets weet, dat ook nog niet bekeerd is, zich ook niet bekeeren kan; het heeft geen begrip van zonde, van genade, van leven en dood; het kan ook niets belijden; er is bij hem geen geloof: het heeft noch iets goeds, noch iets kwaads gedaan, maar het ligt onder de erfschuld, en is daarom doemwaardig. De mensch, ook het kind, is gelijk een vat buskruit, dat, als er slechts een vonkje in valt, uit elkander springt en verderft, wat het verderven kan. Uit de erfzonde, als de bronwel van alle kwaad, komen alle zonden en ondeugden voort.
Wij hebben dus in een kind een voorwerp voor ons, dat allergevaarlijkst is voor mij en anderen. Derhalve zou ik het liever verwijderen, het verre van mij wegdoen, en zeggen:
„Werp het weg, ik wil er niets van weten ! " Wat in eenen mensch, wat in een kind steekt, weet men pas ten deele, wanneer het groot wordt. Ik zeg: „ten deele", want het houdt niet op, wat wij belijden : dat wij met onzen verdorven aard ons leven lang tot in den grijzen ouderdom, ja tot onzen laatsten ademtocht hebben te strijden. Ons leven lang behouden wij dus onzen verdorven aard. Bedenkt nu daarbij, dat God de Heere zóó heilig is, dat Hij geene zonde wil zien; zóó rechtvaardig, dat Hij de zonde moet straffen; zóó rein, dat Hij alle verkeerdheid haat.
Nu zal dit verdraaide geslacht voor den Heere gebracht, Hem voorgesteld worden. Niet waar? dat kan mijn hart en ook het uwe niet begrijpen, maar de Heere Jesus heeft gezegd: „Doopt hen in den Naam des Yaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes!" Zoo zijn wij dan als kindereu voor God gebracht; wij hebben ook onze kinderen voor Hem gebracht en Hem voorgesteld. Overlegt nu eens bij uzelven : I k ben een kind, een aardig, teeder kindje geweest, zooals de kinderen zijn, die wij tot den Doop brengen, en toen hebben mijne ouders mij den Heere voorgesteld, en dat, wijl de Heere het bevolen heeft. Dat ook de kinderen, die in ons midden zijn, bedenken: Mijne ouders hebben mij den Heere voorgesteld, den Heere, Die gezegd heeft, ten eerste: „Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk der hemelen"; en ten andere: „Waar twee of drie in Mijnen Naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden van hen". Derhalve is de Heero in het midden, waar Zijn Woord en Zijne Sacramenten zijn. En waar nu kinderen ten Doop gebracht worden, daar ziet Hij op hen neder; Hij ziet van Zijnen hoogen troon der genade op alle menschenkinderen, jong en oud. Zegt mij nu eens: Ziet gij gaarne alle vreemde kinderen, die geboren worden? Boezemt het u ook belang in. acht of tien of meer kinderen, die gedoopt worden, te zien? Ja, wanneer het uwe eigene kinderen zijn, maar kinderen van vreemden ? Ja, mogelijk om te zien, wat voor kleertjes zij aanhebben, of hoe zij er anders uitzien. Maar wie denkt verder? — Wat wil dan de Heere met deze kinderen? Hij wil ze zien; zij moeten onder Zijn oog gebracht worden. En wat is Zijn oog? Zijn oog is een eeuwig boek, eene gedachtenis van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Nu komt echter tusschen al die kinderen, welke den Heere voorgesteld worden, een Kind, — Dat is het Kind Jesus. Dat wordt ook naar het bevel des Heeren voorgesteld, en dit Kind neemt Hij aan als den Heiland aller kinderen; ook dit Kind wil Hij zien, den Heiland, de zaligheid aller uitverkorenen. Het Kind moet echter naar het uiterlijke niet in eenen bijzonderen toestand verkeeren; het is naar het zichtbare allen kinderen gelijk, zoodat er geen onderscheid is tusschen het Kind Jesus en alle andere kinderen. Evenwel komt hier iets merkwaardigs bij. IIet is een heilig Kind, niet in zonde ontvangen en geboren, maar ontvangen van den Heiligen Geest, en dit heilige Kind moet den Heere voorgesteld worden. Hoe ziet dit Kind er uit in de oogen Gods, in de oogen der heilige Wet? Het ziet er uit als een en al melaatschheid, als zonde, als vloek. God ziet op dit Kind neder als op een kind, dat vol zonde en vloek is, en dat alle verdoemenis draagt. En waar nu de Heere het Kind Jesus beschouwt als een en al melaatschheid, als een en al zonde, als een en al vloek, daar ziet Hij alle andere kinderen, die Hem voorgesteld worden, aan met oogen vol barmhartigheid en genade. Alzoo heeft Hij ook u voor Zich willen hebben in den Heiligen Doop, en wil Hij ook onze kinderen, die wij in den Doop Hem voorstellen, voor Zich hebben, om hen aan te zien, als toonbeelden van eeuwige zaligheid in Christus Jesus; als toonbeelden Zijner genade en barmhartigheid, der almacht Zijner liefde, die Hij aan hen verheerlijkt heeft en verheerlijken wil Gij, die kinderen hebt, bedenkt het: wij hebben die kinderen volgens het bevel des Heeren den Heere voorgesteld, en Hij heeft ze onder Zijn barmhartig Yaderoog gekregen, heeft ze aangezien in Zijnen lieven Zoon Jesus Christus. Wilt dus uwe kinderen als zoodanig beschouwen, opdat het u in de opvoeding gemakkelijker wordt, dewijl gij van harte gelooft: dat zijn eigenlijk niet mijne, maar des Heeren kinderen. Wilt bedenken, dat de Heere Zijn oog over de kinderen heeft laten gaau, en dat Zijn oog eene eeuwige gedachtenis is.
Toen ik mijn kind ten Doop gebracht heb, heeft het daar niets van geweten en begrepen; het was nog veel te jong; ik heb in mijn kind niets bijzonders waargenomen ; in het geheel geen geloof; het was een kind, zwak als alle andere kinderen. IIet kind werd groot en grooter. Ik bemerk ook nu nog niets, ik zie niet, dat het zich bekeert; het eet en drinkt, het speelt gaarne en lacht, maar ik bespeur niet, dat het uit zichzelf naar God vraagt. Komt dat nu terecht? — Ei, sla eens eenen blik in uw eigen hart, zie eens op uwen eigen levensweg terug Gij zijt den Ileere voorgesteld. Wanneer is het nu begonnen, dat gij naar den Heere, naar den hemel en de zaligheid gevraagd hebt ? In uwe kindsheid? in uwe jeugd? op lateren leeftijd? Ja, gij zijt onder het oog des Heeren gekomen en in Zijne gedachtenis; maar zeg mij eens: Hoe lang hebt gij u tegen uwe bekeering verzet? hoe lang zijt gij een wederstrevig kind geweest? hebt gij niet uw hart toegesloten voor het Woord Guds? of wanneer gij daar iets van vernomen hebt, was het dan niet vader of moeder, of de openbare prediking, waardoor gij op Gods Woord opmerkzaam gemaakt zijt? waardoor gij bij Gods Woord gehouden werd, en waardoor u wellicht een schoone psalm of heerlijke spreuk in het geheugen geprent werd, die gij meênaamt op uwen levensweg? Op wien dan hebben wij nu te zien? op vleesch, of op God? Op het pasgeboren kind, op het groot geworden kind, op het ondeugende kind, dat althans uit zichzelf niet naar God vraagt, of op Dien, onder Wiens oogen ik het gebracht heb en voor Wiens oogen het verzegeld geworden is? Ik zou meenen op Hem, voor Wiens oogen het gebracht is. Dan ziet gij uw kind op eenmaal anders aan; dan hebt gij voor uw kind een ander hart, niet eene onverstandige, dwaze liefde, maar eene ernstige ware liefde; gij zult het geene verkeerde opvoeding geven, maar eene opvoeding, zooals God ons geeft, die ons vrede en vreugde schenkt. Laat nu iedere volwassene onder ons eens hieraan denken: Hoe ben ik toch in de wereld gekomen ? Ja, door de natuurlijke geboorte! Maar ik lees in Psalm 139: „Gij hebt mij in mijoer moeders buik bedekt. Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben in de nederste deelen der aarde. Uwe oogen hebben mijnen ongevormden klomp gezien, en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen, als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was". Derhalve, God heeft mij geschapen; God heeft mij zoo wonderbaarlijk gewrocht onder het moederhart, hetgeen ook de Apostel Paulus Ef. 4 : 9 ! ) noemt „de nederste deelen der aarde". Hoe ben ik in de wereld gekomen, zonder dat ik stierf? Door de almachtige hulp van Hem, Dien mijne moeder in haren angst heeft aangeroepen. Hoe ben ik groot geworden en gezond gebleven? Is er niet Eén, Die daarvoor gezorgd heeft? Zijn oog heeft u gezien en over u gewaakt tot op dezen dag Bedenkt dat; ons leven en sterven is niet in onze hand, wij staan niet voor eigene rekening: Eén is er, Die over ons waakt. En bovendien, wat al millioenen zonden der jeugd! Wie kan ze tellen? Hoe menigvuldige ongehoorzaamheid aan vader en moeder; hoeveel twist en oneenigheid dikwijls tusschen broeders en zusters; wat een afkeer van alles, wat goed is; welke traagheid en luiheid, om iets te leeren; welke vreeselijke ïjdelheid, die met ieder jaar toeneemt; en dan die verschrikkelijke hoogmoed en jammerlijke eigenliefde; het dus in den grond slechte karakter, dat ten eenenmale verwerpelijk is voor God, zoodat men van zichzelven eene walg heeft en zucbt: „Gedenk niet der zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen; gedenk mijner naar Uwe goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o Heere!" — Zoo heeft de Heere dus gedaan en over ons gewaakt. Wij zijn onder Zijne oagen gebracht, Hem voorgesteld, zooals onze Heere Jesus Christus Hem ook voorgesteld is. Waar zijn nu onze zonden gebleven? Wij hebben niets weder goedgemaakt, daarentegen alles nog meer verdorven. — En dan komen de zonden tegen het 6de, 7de, 8ste, 9dc en tegen het 10dc gebod: „Gij zult niet begeeren". Zijn dat niet meer zonden, dan haren op uw hoofd ? En waar is waarachtige ootmoed en bekeering tot God, wanneer God niet met almachtige genade, met de macht Zijner eeuwige liefde u bekeert en u te sterk wordt? Zoo Hij dat niet doet, blijft de mensch met een vernis van vroomheid in zijn oude wezen zitten. Moet gij niet bekennen: „De Heere heeft aan mij gedacht tot heden toe" ? Bedenk het toch: door hoe veel gevaar en verleiding, door hoe vele verschrikkelijke zonden, door hoe veel water en vuur ben ik heengekomen! wie heeft er mij doorheen gedragen ? Dat heeft Hij gedaan, Die van den beginne mij gezien heeft, Wien ik als kind ben voorgesteld- Derhalve, uit do woorden : „opdat zij Hem den Heere voorstelden", hebt gij den troost: de Heere, Die mij zag, toen ik nog een klein kind was, Die mij zag, toen ik ouder en grooter werd, die Heere ziet mij. Hoe ziet Hij mij?Hij ziet mij in Chrislus Jesus; Hij ziet mij aan om Zijnen Benjamin, en daarom ontfermt Hij Zich mijner. Zoo hebt gij dan voor uzelven en voor uwe kinderen en kleinkinderen den zekeren en waren troost: ik heb mijn kind den Heere voorgesteld naar Zijn bevel, derhalve is het onder Zijn oog, in Zijne eeuwige gedachtenis.
Menigeen van ons kan radeloos zijn; wanneer ik de kinderen op de catechisatie zie, kan ik ook dikwijls radeloos zijn ; hoeveel leed en smart ondervinden wjj vaak van de kinderen, en hoeveel leed en smart hebben onze ouders van ons ondervonden ! Wat helpt? wat troost? ook wanneer gjj, als vader, als moeder niets ziet of voor uzelven niets ziet? Dit, dat ik weet: de Heere ziet mij ! ik ben Hem voorgesteld, en toen is aan mij en ook aan mijne kinderen beloofd, dat God mijn en mijner kinderen Yader wil zijn. Ik kan geen goed vader zijn, ik versta er niets van, maar God wil de Yader mijner kinderen zijn ; Hij wil alle onheil afwenden of het ten goede keeren. En de Zoon heeft beloofd, dat Hij mij en mijnen kinderen alles zal geven, wat Hij is en verworven heeft. En hoe zal ik nu mijn kind kunnen leeren, hetgeen ik mijzelven niet vermag te leeren ? Dat heeft de Heilige Geest op Zich genomen, en Hij heeft het gedaan, Die mij beloofd werd, Hij is waarachtig mijn Leeraar en Trooster geworden ; Hij is ook mijnen kinderen beloofd, oin waarachtig hun Leeraar en Trooster te zijn en hen tot ware lidmaten der Gemeente van Christus te maken.
Wanneer wij eens met onze kinderen in onze armoede en onzen nood aan den koning werden voorgesteld en op zijn genadig bevel aan zijn hof mochten komen, en hij tot ons zeide: „Goed, ik heb u gezien, ik zal voor u en uwe kinderen zorgen, uw geheele leven lang", — wat dunkt u, zouden wij dat niet gelooven en rijkelijk getroost zijn? Zeker; maar wee, wanneer de koning gestorven en er dan aan zijne gunst een einde komt. Hier hebben wij echter onzen God, onzen Yader. Hij zegt: „Ik heb u gezien; Ik wil voor u en voor uwe kinderen zorgen!" Hij sterft niet.
En nu, bedenkt nogmaals: hoe is het u gegaan? Uit uzelven hebt gij u niet bekeerd, maar Hij heeft u getrokken met do koorden Zijner eeuwige liefde, u gedragen door de almacht Zijner genade, u gered door vuur en water heen. En gij, die nu met uwe kinderen voor den Heere kwaamt, houdt het voor uzelven vast, en wanneer gij het niet kunt vasthouden, zoo moge de prediking van heden bet u opnieuw in herinnering gebracht hebben: „opdat zij Hem den Heere voorstelden", opdat gij voor u en uwe kinderen dezen troost moogt hebben: de H e e r e heeft mij g e z i e n ; de H e e r e heeft ook mijne k i n d e r e n a a n g e z i e n.
Laat ons daarmede, met dit parool, naar huis gaan, ziende op het Woord en de macht des Ileeren, zoo zullen wjj steeds vrijmoedigheid hebben, om aan het hof van onzen grooten Koning te komen, en Hij, Die ons gezien heeft, ziet ons en zal ons zien, totdat wij de oogen sluiten, en dan zien wjj Hem, wij, die in Hem geloofd hebben. Amen


1) „Nu dit: Hij is opgevaren; wat is het, dan dat Hij ook eerst is nedergedaald in de nederste deelen der aarde?"


Dr. H.F. Kohlbrugge

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Betrachting over Lukas 2 : 22

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's