Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Jesus voor Kajafas. (Johannes 18 : 19 — 23.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Jesus voor Kajafas. (Johannes 18 : 19 — 23.)

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„De hoogepriester dan vraagde Jesus van Zijne discipelen en van Zijne leer. Jesus antwoordde hem: Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; Ik heb allen t i jd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar de Joden van alle plaatsen samenkomen; en in het verborgen heb Ik niets gesproken. Wat ondervraagt gij M i j ? ondervraag degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten, wat Ik gezegd heb. En als Hij dit zeide, gaf een van de dienaren, die daarbij stond, Jesus eenen kinnebakslag, zeggende: Antwoordt gij alzoo den h o o g e p r i e s t e r ? Jesus antwoordde hem: Indien Ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade ; en indien wel, waarom slaat gij Mij ?"

De 69ste Psalm is een lijdenspsalm. Hij heet: „Een Psalm van David, voor den opperzangmeester, op Schoschannim". Luther heeft daarvoor: „Een Psalm van David, van de rozer, om voor te zingen". Dit „rozen" (of liever: leliën) beteekent een muziekinstrument. Zouden wij hier echter aan bloemen willen denken, zoo mogen wij het wel omkeeren en zeggen: een Psalm Davids van de doornen, die ons eerst steken, als wij de rozen willen afplukken. Het is een Psalm van Jesus Christus, den Messias, van Wien David in dezen Psalm spreekt, en de Gemeente zingt dezen Psalm en heeft hem ontvangen, om hem te zingen in den Persoon van Jesus Christus, daar Hij het Hoofd is, Die alles voor haar heeft doorstaan tot verzoening harer zonden; alsdan zingt de Gemeente dezen Psalm, dewijl zij verwaardigd wordt, dezelfde taal te spreken als de Ileere Jesus en dezelfde klachten aan te heffen, hetgeen haar eene groote eere is, — dewijl zij verwaardigd wordt, den Heere Jesus het kruis na te dragen, deel te hebben aan Zijn lijden en sterven, om daarna ook te deelen in Zijne heerlijkheid. — Zoo zien wij dan in dezen Psalm allereerst onzen Heere, den doodsstrijd strijdende in Gethsémané, en hooren Hem roepen: „Verlos Mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. Ik ben gezonken in grondelooze modder, waar men niet kan staan ; I k ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt Mij. Ik ben vermoeid van Mijn roepen. Mijne keel is ontstoken, Mijne oogen zijn bezweken, daar Ik ben hopende op Mijnen God!"
Die in de eeuwige heerlijkheid zullen ingaan, om eeuwig met Jesus te zijn, hebben er zich op voor te bereiden, dat zij denzelfden doodsstrijd zullen te strijden hebben, dat zij letterlijk in zulk eenen doodsnood zullen komen, waaruit het licht van den genadigen en goedertieren God wel weer zal opgaan; want zooals Hij Jesus uit de diepe wateren heeft opgehaald, zoo haalt IIij ook al de Zijnen er uit op, zoodat de vloed hen niet zal overstroomen; maar toch komt, vooral in de Jordaan des doods, het water tot aan de lippen. Nu roept de Heere Jesus verder: „Die Mij zonder oorzaak h a t e n " ,— er was immers Zijnerzijds geene oorzaak, bij Hem was alles liefde, maar zij wilden de waarheid niet, zij haatten de waarheid! — „die Mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren Mijns hoofds; die Mij zoeken te vernielen, die Mij om valsche oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden ; wat Ik niet geroofd heb, moet Ik alsdan wedergeven". De Heere heeft God niets ontroofd, Hij heeft Hem Zijne eer niet ontroofd, maar wij hebben dat wel gedaan met onze moedwillige ongehoorzaamheid, toen wij door de verleiding des duivels het gebod overtraden. Maar Hij brengt nu betaling, zoodat er niets te betalen overblijft, maar alles betaald is. „O God ! Gij weet van Mijne dwaasheid, en Mijne schulden zijn voor U niet verborgen." Nu roept Hij verder: „Laat hen door Mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, Heere der heirscharen! laat hen door Mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israëls!" Dat is toch eene wonderliefde! Aan Zichzelven denkt Hij niet als aan Zichzelven, maar als aan den Borg, den oppersten Herder der Zijnen, den Leidsman hunner zaligheid, als aan Dengene, op Wien allen, die den Heere verwachten, zien tot hunnen troost, tot hunne versterking en als op hun voorbeeld, zooals de soldaten zien op hunne bevelhebbers en zooals de Gemeente ziet op eenen trouwen voorganger; want het lijden Christi komt in de eerste plaats over de voorgangers, en zoo over de Gemeente, en als nu de voorganger in zijnen vreeselijken nood zou bezwijken, God prijsgeven, Jesus Christus prijsgeven, dan zou de Gemeente te schande en schaamrood worden, want de duivel zou zeggen : „Uw bevelhebber deugt niet! het is alles ijdeïhe'.d ! " Zoo houdt dan de voorganger bij den Ileere aan, opdat allen, die de Heere hem gegeven heeft, om ze te weiden, aan hunnen voorganger zouden ervaren: de troost, waarmede God vertroost, is waar en is niet voorgewend, het zijn geene verdichte fabelen. Daarom: „Laat hen door Mij niet beschaamd worden, die U verwachten!"
Overwegen wij thans, wat ons de Evangelist Johannes in het 18lle Hoofdstuk mededeelt aangaande het lijden onzes Heeren voor Kajafas. Bedenken wij in de eerste plaats, Wien wij hier voor ons hebben. Wij hebben voor ons den waarachtigen God, Hem, van Wien geschreven staat: „In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God". Wij hebben voor ons den Eenige, Die ons kan leeren, Wie God is, zoodat God in ons hart komt als de levende God, als ons hoogste Goed, ons algenoegzaam Deel en Goed. Als Hij ons Hem niet verklaart, blijven wij in duisternis en blindheid zitten, om eeuwig verloren te gaan Wij hebben Dien voor ons, Die de harten kent en de nieren proeft, Die alleen weet, wat in het hart des menschen is; — Hem, Die van Zichzelven getuigt, en de Gemeente kent Hem daar ook voor -: „Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven"; — Hem, Die de gansche aarde met alle menschenkinderen in Zijne hand heeft, Hem, Die de eenige Wijsheid is, van Wien wjj zooveel lezen in de Spreuken van Salomo. Deze is de ware Josua: Hij leidt Zijn volk uit de woestijn door de Jordaan in het beloofde land, in de stad Gods daarboven. Hij is de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde, Die alle kinderen en kinderkens leert roepen : „Abba, lieve Vader!" Dezen zien wij hier, maar gebonden, in banden, zooals wij in Vers 24 van dit Hoofdstuk lezen: „Annas dan had Hem gebonden gezonden tot Kajafas, den hoogepriester"'. Annas had Hem gebonden voor zich gehad en Hem vervolgens gebonden naar Kajafas laten brengen. Gebonden staat daar de Waarheid, gebonden do Wijsheid, gebonden het eeuwig en tijdelijk geluk der arme, ja armste menschenkinderen! Wereld en duivel binden mijnen Heere, wereld en duivel binden Zijne discipelen, — evenwel, Gods Woord laat zich niet binden ! Maar in welke banden bevinden wij menschenkinderen ons van nature, dat de Zone Gods Zich als Borg laat bindeD, om ons te ontbinden! Wij kunnen onszelven niet losmaken en bevrijden van de banden der zonde, zelfs niet van ééne eenige zonde, wij kunnen ons niet bevrijden van de banden des duivels, van de banden der dwaling, der blindheid, des doods. Als Hij ons ontbindt, dan zijn wij vrij, anders niet. Maar 'hier zien wij nu deze levende Vrijheid gebonden in Kajafas' zaal. En wie was deze Kajafas ? Hij was de hoogepriester, — van God verordend, daar het Hem behaagde het ambt te laten bestaan, als profeet Zijner wijsheid, — begiftigd met het hooge ambt, om jaarlijks voor het volk met bokkenbloed het heiligdom binnen te gaan, teneinde daar verzoening te doen. Hij was dus de eerste in het land, het opperhoofd dor Kerk, — maar een goddeloos man, een gierigaard van de ergste soort, die den menschen allerlei geboden oplegde, doch ze zelf met geenen vinger aanraakte. Hij had de dochter van zijnen voorganger Annas tot vrouw, en zoo deelden zij, schoonvader en schoonzoon, het ontzaglijk inkomen, dronken dus het bloed der weduwen en aten de huizen der weezen op. Welk eene tegenstelling! De Vrijheid gebonden, en het kwaad oogenschijnlijk zonder banden! de eeuwige Eere met smaad overdekt, en hij, dien allen moesten smaden, met eer bekleed op den hoogepriesterlijken stoel! De Wijsheid staat gebonden, en de leugen hoeft al hare dienaars bijeengeroepen, om de Wijsheid, de Waarheid en het Leven te dooden. Laat ons daar wel aeht op geven. Zoo wij het wel verstaan en met onze gedachten de wereldgeschiedenis doorloopen, voornamelijk sinds het Evangelie zich onder de volkeren verbreid heeft, j a de gansche kerkgeschiedenis, dan vinden wij steeds hetzelfde weer.
Zien wij nu, welke vraag de hoogepriester Kajafas onzen Borg doet. Hij vraagt deu Heere Jesus — het was echter alleen eene vraag, om Hem te verstrikken, — „ v a n Z i j n e d i s c i - p e l e n en v a n Z i j n e l e e r " . Hij zou niets liever hebben gewild, dan dat de Heere Jesus daarop had geantwoord: Zoo en zoo zijn Mijne discipelen, en dat is Mijne leer. Kajafas huichelt echter, zooals er tot op den huidigen dag zoo velen huichelen en volstrekt willen, dat de ware verkondigers van het Evangelie eene bijzondere leer en bijzondere aanhangers zullen hebben. Maar de Heere Jesus weet wel, waarom Kajafas Hem vraagt. Welnu, wat heeft dan de Heere Jesus voor eene leer anders dan die der Profeten en der Wet van Mozes? Dat kon Kajafas toch wel weten. Jesus echter laat deze vraag over Zijn hoofd gaan, als Borg voor degenen, die Zijne discipelen zeer goed kunnen kennen en toch zoo schandelijk tegen hen zondigen, door hen sektemakers te noemen en de leer van Jesus ketterij. Zoo dikwijls heeft mij iemand gevrraagd: „Eilieve, wat hebt gij toch eigenlijk voor eene leer?" „Sla den Bijbel op", antwoordde ik, „daar kunt gij ze vinden ! sla den Heidelbergschen Catechismus op, de belijdenis der Schotsche, der Nederlandsche, der Waalsche Kerk, — daar kunt gij ze vinden !" — Maar als God u nu vraagt: Zijt gij een discipel van Jesus? wat zult gij dan antwoorden? Als God u vraagt: Wat is de leer van J e s u s ? zijt gij dan met uw antwoord gereed? Gij zijt er niet meê gereed en gij kunt niet antwoorden, zoolang gij onwedergeboren en onbekeerd blijft. Gij moogt het wellicht met uw verstand begrijpen, maar wat geeft de Heere Jesus om woorden? Hij wil kracht! geene belijdenis der lippen, maar eene belijdenis met de daad! — Gij jongeling, of gij, die in uwe zonde leeft, welk eene voorstelling hebt gij u wel gemaakt, of maakt gij u van eenen discipel van Jesus en van Jesus' leer? Voorzeker, als gij door den Heere tot inkeer gebracht wordt, dan belijdt gij: „O God, ik heb gedwaald op vele doolpaden". En juist dan, als gij de eeuwige Wijsheid gebonden voor Kajafas ziet staan, ontdekt gij, dat de banden van uwe handen zijn gevallen, de vreeseljjke keten des doods, en dan ziet gij, dat Hij deze vraag Zich laat voorleggen, om alzóó verzoening te doen voor de blindheid uws ongeloofs, de verdraaidheid uws harten, uwe vijandschap tegen de vrije genade.
De vraag, die hier den Heere wordt gedaan, met betrekking tot Zijne discipelen, moest Hem zeer smarten, want ten eerste: Kajafas, waarom zijt gij niet Zijn discipel? Gij paus met uwen aanhang, waarom zijt gij niet Zijn discipel? Gij huichelaars, die de Kerk wilt bouwen, en haar toch afbreekt, en de Wijsheid bindt, waarom zijt gij niet Zijne discipelen? Nog eens, deze vraag van Kajafas moest den Heere pijnlijk aandoen. De Heere Jesus kwam niet, om iemand te verdoemen, maar om allen tot bekeering te roepen. Moest het Hem dan niet pijnlijk aandoen, dat zulk een invloedrijk hoofd der Kerk naar Zijne leer vroeg, als wij bedenken, hoe het in het hart van Paulus leefde en van zijne lippen donderde: „Indien u .emand een evangelie verkondigt, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij v e r v l o e k t ! " ? (Gal. 1 : 8 en 9.) — Verder moest Hem deze vraag naar Zijne discipelen pijnlijk aandoen, omdat Hij zoo geheel alleen stond. Waar toch waren Zijne discipelen, van wie Hij even te voren gezegd had: „Gij zijt degenen, die met Mij steeds gebleven zijt in Mijne verzoekingen!" ? (Luk. 2 2 : 28.) Waren zij niet allen gevloden? Niet één was staande gebleven. Hadden zij niet nog zooeven met elkander get w i s t ? Als Hij, de Geboudcne, hen niet redt uit de strikken des Satans, waar blijven deze discipelen dan? Zoo was deze vraag naar Zijne discipelen uit den mond van Kajafas tevens eene vraag uit den mond des duivels: Ha, niet waar? Uwe discipelen hebben wel het Woord gehoord, maar de zorgvuldigheden dezes levens komen en verstikken het zaad! zij hebben het Woord gehoord, maar het zaad is bij den weg gevallen, en de vogels pikken het weg! Uwe discipelen, — zij blijven niet staan in de verdrukking! Uwe discipelen, — de man twist met zijne vrouw, de vrouw met haren man, hoewel zij weten, dat de duivel de grootste vijand is van het huwelijk en daarom dezen twist verwekt. Uwe discipelen zjjn zulken, die het Woord hooren en wederom hooren, en de een twist met den ander over de nietigste dingen, en de een kan den ander van hoogmoed niet uitstaan. Gelijk de duivel zoo komt en den Heere naar Zijne discipelen vraagt, zoo kon hij ook mij als uwen voorganger vragen, en dan zou ik zeggen: „Bezie deze roos, hoe zij van onderen tot boven vol ongedierte zit, zoodat het waarlijk als een wonder mag beschouwd worden, dat er desniettegenstaande nog zulk eene schoone roos te voorschijn komt". De goddeloozen willen echter van Jesus' discipelen en van Zijne leer niets weten, zij willen niet, dat de Heere Jesus Zich ontfermt over hoeren en tollenaren. De goddeloozen willen, dat het er in de Gemeente van Jesus zóó zal uitzien, dat er geen vlekje of smetje zal zijn aan te wijzen, en zij zeiven leven intusschen als in de hel. Zij willen niet, dat de Heere Jesus iemand zal zijn, Die Zijn volk zalig maakt van hunne zonden, maar zij willen hoog staan, en hunne ongerechtigheid zal bedekt en ongestraft blijven.
De Heere Jesus zegt op Kajafas' vraag alleen dit: Gij hebt het immers gehoord, „Ik h e b v r i j u i t g e s p r o k e n t o t de w e r e l d , en in h e t v e r b o r g e n h e b I k n i e t s g e s p r o - k e n " . Waar men Mij de synagoge opendeed, ging Ik in de synagoge, als de tempel voor Mij openstond, ging Ik in den tempel en leerde en predikte. „ O n d e r v r a a g d e g e n e n, d i e h e t g e h o o r d h e b b e n " , die zullen er van getuigen. En wat zullen zij getuigen ? Zij zullen getuigen van hetgeen Jesus gesproken heeft, van Zijne loer. De leer van Jesus kan men eigenlijk wel op een stuivertje schrijven Zie Mij aan, zegt HIJ, dan ziet gij den Vader aan, maar tot Mij komt niemand, tenzij de Vader Hem trekke. En: „Zonder Mij kunt gij niets doen". Voorts: Alle rank, die in Mij vrucht draagt, die reinigt de Vader, opdat zij meer vrucht drage. Dat is Zijne leer! En Zijne discipelen? Eene hoer, een tollenaar, in den vreeselijksten nood en het schrikkelijkst lichaams- en zielelijden, valt in de schuld, wil van de zonde af en kan niet, werpt zich, door den Vader getrokken, aan de voeten van den Heere Jesus met een: , I k kan niet! Jesus, Gij Zone Davids, ontferm U over m j j ! " Zulk een is gekomen als zondaar, hij belijdt zijn leven lang een zondaar te zijn, hij sterft als zondaar, en grijpt het Lam aan Dat de zonde der wereld wegneemt, en zegt dood en duivel in het aangezicht: „Mijnen Jesus laat ik niet los!" Dat is een discipel, en deze zal immer van den Heere getuigen: ,, Hij heeft mij vermoeide en belaste nooit teruggestooten!" En dezulken hebben van den Heere gehoord : „Ik ben niet gekomen, om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering". Zij belijden van zichzelven, dat zij menschen zijn door en door, zij liegen niet, zij trekken geene heilige monniks- of nonnenkleêren aan, maar geven zich, zooals zij zijn, en roepen om verlossing van hunne zonden, want zij willen heilig zijn en kunnen niet, het gaat hun om heiligheid; zij willen wijs zijn en vinden zichzelven o zoo onverstandig, zoo zien zij dan Jesus aan, Die hun van God tot wijsheid gegeven is. — De Heere .Tesus zegt dus van Zijne discipelen niets en van Zijne leer niets, dan dit eene: Dezen zullen het getuigen, Ik kan het gerust aan hen overlaten. Als ik iemand een goudstuk in de hand stop, zal hij toch niet zeggen: „De dominee heeft mij eenen cent gegeven". Dat spreek vanzelf. En zoo is het met Jesus' leer ook. Dan mag iemand nog zoo slecht zijn, — wat de Heere Jesus hem gegeven heeft, dat zal hij wel zeggen. Dat is dan de vrijmoedigheid, die do Heere Jesus als Borg den Zijnen heeft verworven, hunne schuchterheid en vrees genadig vergevende en verzoenende, zoodat de belofte voor hen blijft staan: Het zal u in die ure, namelijk in de ure van vreeselijk lijden, in de ure des doods, gegeven worden te belijden en te getuigen, wat gij van den Heere Jesus gehoord hebt.
En wat krijgt men daar nu voor in de wereld? — Kinnebakslagen! — Waaraan ligt dat toch eigenlijk? Ligt het aan de leer? Neen, volstrekt niet! Waaraan dan? Het ligt aan het doen! — Wat baat het, dat een officier roept: „Leve de koning!" indien hij, als de vijand zich met zijne kanonnen vertoont, vlucht, in plaats van vrouw en kind, huis en hof', hoofd en leven, alles voor zijnen koning te wagen ? Hebben dan de discipelen van Jesus ooit eenen brandstapel gevreesd? hebben zij geenen smaad en hoon, de verachting van alle eeuwen, die hen op den brandstapel hebben gebracht, gedragen, en gezegd: „Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij!" waarmee zij getroost den dood tegengingen ? Dat noem ik het doen, en dit doen is de kracht dezer leer. Men kan het uiterlijk wel zoo wat namaken, maar de kracht ontbreekt. De woorden van den Heere Jesus zijn echter als de woorden: „Daar zij licht!" en daar werd licht! Het Woord doet het. — Nog eens, wat krijgt men er voor, als men der wereld de ware wijsheid voorhoudt, het waarachtige leven, den waren vrede, ware blijmoedigheid en waren troost, een goed vertrouwen op God? Kinnebakslagen! Die kreeg de Heere van eenen dienstknecht met de woorden: „ A n t w o o r d t Gij a l z o o den h o o g e p r i e s t e r ? " hij had liever moeten zeggen: Antwoordt gij alzoo mjjnen broodheer? Ja, en wat doen toch de quasi-Evangelischen anders? Het gaat hun alleen om den broode. Daarom krijgt de waarheid kinnebakslagen. Waarom laat de Heere niet de aarde haren mond opendoen, om dit rot te verslinden? O, dat is juist de Goddelijke wijsheid : Sla mij, stoot mij, dood mij, ik blijf toch voor u bidden en vasten, ik zal nochtans vasthouden en niet loslaten, maar ik zal voor u bidden, — wie weet! Dat is 's Heeren Jesus handelwijze tegenover Zijne vijanden. En nu voor Zijne discipelen? O, de Ileere doet verzoening voor hen, als zijeenen verkeerden ijver hebben, als zij zich wreken over de kinnebakslagen of ongeduldig worden; Hij verwerft hun genade, om deze kinnebakslagen te verduren. Met majesteit spreekt de Heere: „ W a a r o m s l a a t g i j M i j ? " Machtige vraag in den dag des oordeels uit den mond des Heeren: „Waarom slaat gij Mij ?" Tegelijkertijd verwerft Hij den Zijnen de genade, in eenvoud vast te blijven staan bij de waarheid: ik heb nietskwaads gezegd. Maar voordat de mensch werkelijk uitgekleed is, om over Zijne naaktheid heen waarlijk de kleederen des; heils te ontvangen, hoe dikwijls geeft daar de mensch aan de leer der genade, en daarmee aan den Heere Jesus Zei ven, eenen kinnebakslag! Waar blijft dan deze schrikkelijke zonde ? Demachtige liefde des Heeren laat zich slaan, en bekommert zich daar even weinig om, als opvoeders, een vader of moeder, zich; er om bekommeren, als oen ondeugend kind hen soms slaat. De liefde blijft nochtans staan.

23 Maart 1873.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 maart 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Jesus voor Kajafas. (Johannes 18 : 19 — 23.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 maart 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's