Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Mattheüs 16 : 20- 28. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Mattheüs 16 : 20- 28. (Slot.)

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Toen verbood Hij Zijnen discipelen, dat zij iemand zeggen zouden, dat Hij was Jesus, de Christus. Van toen aan begon J e s u s Zijnen discipelen te vertoonen, dat Hij moest heengaan naar Jerusalem, en veel lijden van de ouderlingen en overp r i e s t e r e n en schriflgeleerden, en gedood worden, en teu derde dage opgewekt worden. En Petrus, Hem tot zich genomen hebbende, begou Hem te bestraffen, zeggende: Heerc, wees U g e n a d i g ! dit zal U geenszins geschieden. Maar Hij, Zich omkeer e n d e , zeide tot P e t r u s : Ga weg achter Mij, Satanas! gij zijt Mij een aanstoot: want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der menschen zijn. Toen zeide Jesos tot Zijne discipelen: Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij. Want zoo wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maarzoo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwille, die zal het vinden. Want wat baat het ceneu mensch, zoo hij de geheele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel? Of wat zal een mensch geven tot lossing van zijne ziel? Want de Zoon des menschen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met Zijne engelen, en alsdan zal Hij eenen iegelijk vergelden m a r ziju doen. Voorwaar zeg Ik u: er zijn sommigen vau die hier staan, dewelke den dood niet smaken zullen, t o t d a t zij den Zoon des menschen zullen hebben zien komen in Zijn K o n i n k r i j k ."

Wat is nu de weg van Jesus Christus' ware discipelen ? „ Z o o i e m a n d a c h t e r Mij w i l k o m e n , d i e v e r l o o - c h e n e z i c h z e l v e n en n e m e z i j n k r u i s op", — „dagelijks op", zoo lezen wij bij Lukas, — „en v o l g e M i j " . — Dat moesten Petrus en de discipelen en dat moeten wij allen hooren. En waarom ? Omdat wij dien weg niet in willen gaan, en toch in zullen gaan, ja door den Heere worden ingebracht, zoo wij eeuwig zullen behouden worden. Geven wij maar acht op hetgeen Petrus doet! Als Petrus hoort, hoe Jesus b e g i n t over die ergernissen des lijdens, dan neemt hij den Ileere alleen en b e g i n t ook met iets, dat hij nooit gedacht had te zullen doen: hij „ b e g o n J e s u s te bes t r a f f e n , z e g g e n d e : H e e r e ! w e e s U g e n a d i g ! dit z a l U g e e n s z i n s g e s c h i e d e n " . Het was geen vijand, een discipel was het, die zoo sprak, en wie, die eenen geliefden meester heeft, zou niet gaarne willen, dat hij zich spaarde? Maar nimmer heeft Petrus een strenger, een schrikkelijker antwoord ontvangen dan nu. De zachtmoedige Heiland dondert tegen Zijn uitverkoren volk; wij lezen: „ M a a r H i j , Z i c h omk e e r e n d e , z e i d e t o t P e t r u s : Ga w e g a c h t e r Mij, S a t a n a s ! g i j z i j t Mij e e n a a n s t o o t : w a n t g i j v e r - z i n t n i e t de d i n g e n , d i e G o d s z i j n , m a a r d i e d er m e n s c h e n z i j n " . O! hoe moet Petrus door zulke woorden zijn verbrijzeld, — hij een Satan en een aanstoot, een verzinner van menschehjke wegen en menschenwerk en een tegenstander van den weg Gods! Zou hij wel ooit weêr genadige woorden van den Heere hooren ? — Hjj kon het niet vatten, dat Jesus dus lijden moest, hij schrikte terug voor zulk eenen lijdensweg. Als Jesus zóó moet lijden, wie zal het dan op aarde winnen? zal de duivel het niet gewonnen hebben? Is dan zulk een lijdende en stervende Heere niet een schrikkelijk gezicht? En wat moet er van Zijne discipelen worden, als de Heere, op Wien zij hopen, in lijden en dood zal gaan?
Maar, zou men kunnen vragen, had Petrus dan niet zóóveel uit het Oude Testament geleerd, als onder ons bijna allen weten: dat nml. de Christus lijden moest voor onze zonden ? — Ach, wie durft zich beroemen den Heere Jesus beter te kennen dan Petrus? Aan dezen discipel zien wij, dat, hoe wij ook van Christus' lijden spreken, nochtans niemand het verstaat, dat zulk eene offerande noodig was, om onze zonden te verzoenen en den Vader te verheerlijken. Het is zeer de vraag, of menigeen die van Christus' lijden weet, j a die zelfs voor de noodzakelijkheid van dat Offer ijvert, zijne eigene verlorenheid wel zoodanig kent, dat hij tot God roept: „Geef mij Jesus, of ik sterf!" Yelen hebben grooten roem, zonder dat zij gemeenschap hebben met Jesus Christus, — en dat had Petrus. Maar aan Petrus werd het openbaar, hoe men den Heere Christus kan gevonden hebben, zonder de grootheid zijner zonde nog te kennen, zonder ook nog te verstaan, dat wij dat offer van zulk oen bitter lijden en sterven noodig hebben. Neen, als God ons den Heere Jesus doet aanschouwen, dan kennen wij onszelven nog geenszins in de grootheid onzer zonden; — daarom, hoe ook de lippen, zij het ook voor God volkomen oprechtelijk, betuigen, dat wij door onze zonde aan alle ellende rechtvaardig onderworpen zijn, — aan Petrus is het te zien, dat men er voor terugdeinst, den lijdenden Christus te volgen, en dat men de aardsche heerlijkheid zoekt. Wat zal dan een uiterlijk roemen in Christus' lijden ons baten, wanneer het zelfs aan zulken, die Jesus Christus gevonden hebben, openbaar wordt, welke menschelijke dingen zij bedenken ? A.eh, een mensch kan niets anders dan de dingen verzinnen, die niet Gods zijn, maar der menschen, — Petrus stond zijne eigene zaligheid in den weg, zou nog liever aardsche heerlijkheid bezitten, dan het kruis te volgen, waarin Zijn Heere hem genade, gerechtigheid en het eeuwig Paradijs verwerven zou, — en desgelijks verzint een iegelijk, wat des mensehen is, en staat ook zichzelven in den weg, hoewel men het beter van eenen ander ziet dan van zichzelven. Ja, een Satanas, een aanstoot zijn wij den Heere, al kunnen wij ook nog zoo mooi over het leerstuk van den lijdenden Christus redeneeren, — een Satanas en aanstoot, zoo dikwijls wjj opstaan tegen den weg, dien Hij met ons gaat, een weg in diepe ellende, vreeselijk voor het vleesch, een weg, waarin de zonde meerder wordt en de ellende toeneemt, waarin ons de mensch ontvalt, zelfs zulken, van wie wij alles schenen te mogen verwachten, totdat ook wij den waren Christus vinden en wederom vinden op den kalen, naakten heuvel Golgotha, hangende aan het kruis, lijdende, en daar zal het woord geschieden : „Ik ben de Heere, uwe gerechtigheid, lk heb u verlost en zal u opnemen in Mijn Paradijs".
Aanmerken wij dan, w a n n e e r men alleen een waar discipel van Christus is! Zegt niet de Heere: „Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven en neme dagelijks zijn kruis op en volge Mij"? Voorwaar, het kruis op zijnen rug te moeten dragen oin Christus' wil, dat is deugdelijker kenteeken van een discipel dan alle werken der wereld. Zonder dat kruis is er geen discipel. Ellende komt zeker over alle menschen, maar een discipel moet ook het kruis dragen om den Naam zijns Hoeren. D a a r kwam het er voor Petrus op aan, achter Christus te komen, al scheen het hem verschrikkelijk toe, al werd zijn Heere door ouderlingen, overpriesters en schriftgeleerden uitgeworpen; d a a r komt het er op aan, Hem gelijkvormig te worden in Zijne verdrukkingen, en de Heere zorgt daar wel voor bij allen, die door Zijne genade tot Hem getrokken worden, het kruis wordt ons wel opgelegd, als wij Zijn Woord bewaren, Hij spaart het den Zijnen niet, gelijk Hij Zichzelven niet gespaard heeft tot onze gerechtigheid, — o, d a a r gaat het er om, zichzelven te verloochenen, eigen verstand voor dwaasheid te houden, niet af te gaan op hetgeen wij gevoelen, al is het nog zoo pijnlijk; d a a r gaat het er om, ons er aan te onderwerpen, ook als wij geheel tot niet moeten worden, als God ons maar regeert en behoudt voor Zijn eeuwig Koninkrijk. O, zoo moet het dau wel openbaar worden, wie een waar discipel is van Christus, daarin nml. dat men achter den Gekruisigde komt en het kruis draagt, en wel het dagelijks op zich neemt, zoodat deze strijd geen einde neemt, voordat men uit dit leven scheidt. En hier stelt de Heere tegenover elkander: het aardsche leven en liet eeuwige, onvergankelijke le ven, — het gewin eener gansche wereld en schade te lijden aan zijne ziel eenerzijds, en de wereld te verloochenen en eeuwige behoudenis, eeuwige vreugde na dit lijden in de gemeenschap van onzen grooteu God en Zaligmaker anderzijds. Ja, de mensch wil het aardsche leven met alle aardsch geluk en heerlijkheid, — dat zoekt het hart, hetzij het klopt onder sierlijke, of onder schamele kleederen, — maar „wie z i j n l e v e n zal w i l l e n behoud e n , die zal het v e r l i e z e n " . Hebben wij echter gevonden en zoeken wij den eenigeu troost bij Jesus Christus en Zijn Woord, o, al moeten wij om Zijnentwil het kruis dagelijks opnemen, — Hij zegt: „ d i e z i j n l e v e n v e r l i e z e n zal om M i j n e n t w i l " , -— m a. w. wiens leven van menigvuldige droefenissen om Zijnentwille wordt verteerd,— „die zal h e t z e l ve v i n d e n " . Moet niet wèl gewogen worden, wat meerder is: de geheele wereld te gewinnen en schade te lijden aan zijne ziel, of de wereld te verloochenen en zijne ziel als eenen buit te behouden ? Zal God ons sparen, al bezaten wij de geheele wereld ? Zullen wij met al hetgeen, waarop wij ons verhoovaardigen, iets kunnen geven tot l o s s i n g onzer z i e l ? O arme mensch, wanneer de eeuwige verlossing uwer ziel u niet boven alles gaat! Heil ons daarentegen, als wij boven alles begeeren zalig gemaakt te worden van onze zonden; ja driewerf heil ons, zoo wij, die menschelijke dingen bedenken, het van den Heere leeren, al is het ook uit zware bestraffingen, dat wij geen verstand hebben en niets vermogen dan als een Satanas en aanstoot den Yader te onteeren en onszelven te verderven. Ja, hoe zwaar het ook is, achter Christus om Zijnentwille het kruis te dragen,— heil ons, dat ondanks allen aanstoot Christus is vooitgegaan op den lijdensweg, om Zichzelven voor onze zonden op te offeren, en heil ons, als Hij ons zoodanig vasthoudt, dat wij, al is het ook van verre, achter Hem aankomen.
En wat is nu onze troost op dezen weg? Wat is onze troost, zoo wij inderdaad achter den Heere Christus komen, de wereld en onszelven verloochenen en ons kruis op ons nemen? Wat zal ons moed geven, om bij den Heere en Zjjne woorden te blijven, al zien wij ook nergens uitkomst of verlossing? Waarop zullen wij toeh hopen, wanneer het hart siddert en beeft bij de woorden: „Gij zijt Mij een Satanas en een aanstoot, gij verzint de dingen, die der menschen zijn, en niet die Gods zijn"? Ja, wat zal ons er ook toe brengen en ons er bij houden, dat wij er de toepassing van op onszelven maken? Hooren wij deze woorden van den Heere Jesus: „ W a n t de Z o o n des m e n s c h e n zal komen in de h e e r l i j k h e i d Z i j ns V a d e r s , met Z i j n e e n g e l e n , en a l s d a n zal Hij e e n e n i e g e l i j k v e r g e l d e n naar zijn doen. Voorw a a r zeg Ik u: er z i j n s o m m i g e n van die hier s t a a n , d e w e l k e don dood niet smaken z u l l e n, t o t d a t zij den Zoon des m e n s c h e n z u l l e n h e b b en z i e n k o m e n in Z i j n K o n i n k r i j k ".
O voorwaar! heerlijk is het woord: „Zoo wie zijn leven zal verliezen, die zal het vinden", maar ondertusschen ziet de wereld er toch zeer aanlokkelijk uit, daar heeft men genietingen de» \leesches, daar kunnen zij, die hun leven willen behouden, het ook werkelijk eenen tijd lang behouden in wereldsche macht en eer en wereldsche begeerlijkheden, daar wil de overste dezer wereld de zinnen streelen, de eerzucht, hebzucht en heerschzucht, zoowel op wereldsch als op geestelijk gebied ; het Rijk van Christus daarentegen derft hierbeneden alle uitwendige heerlijkheid, gelijk ook de Christus, de Gezalfde Gods, op aarde veracht was en zonder gedaante, dat wij Ilem zouden begeeren. Wordt het leven dan gezien, zoo wij om Zijnentwille het kruis dragen, om Zijnentwille ons leven verliezen en de wereld en onszelven verloochenen? Neen, en gedurig schijnt het, alsof een discipel van Christus hierbeneden tevergeefs gelooft, tevergeefs hoopt op Zijne genade en macht en trouw, j a ganschelijk omkomt en te niet wordt. Maar al de aardsche inbeeldingen en het droombeeld van aardsche heerlijkheid moeten vergaan, als Christus ons hier roept tot het toekomende oordeel Om dit vergankelijke leven kloekmoedig te verachten, moeten wij opzien tot het hemelsche leven, — anders is het voorwaar niet mogelijk en willen wij het kruis om Christus' wille niet opnemen. Daarom daagt de Heere Christus hier niet slechts de ongeloovigen, maar ook Zijne geloovigen voor Zijnen Rechterstoel. Ja, wie de Zijne wil zijn, heeft te allen tijde het oog te richten op de zaligheid, die de Heere te Zijner tijd zal openbaren, en die Hij bewaard heeft en zekerlijk zal schenken, zoo wij het geloof behouden En Hij, onze trouwe Heiland, zegt in zulke woorden zooveel als: „Gij, Mijne zwakke discipelen, staat niet voor eigen rekening; stelt uw leven onbevreesd in Mijne hand en bewaring, want Ik zal eens als een Verlosser komen, en als gij geheel schijnt om te komen, dan zal Ik u redden". Ja, dat doet Hij door Zijn oordeel, als Hij komt, om eenen iegelijk te vergelden naar Zijn doen; dan verlost Hij het bedrukte volk, dan zal Hij niet ontzien, maar met vlammend vuur wrake doen over degenen, die God niet kennen en het Evangelie van onzen Heere Jesus Christus niet gehoorzaam zijn, maar hebben verdrukt en gekweld wie op den Heere hebben gehoopt. O, dat wij ons dan laten dagen voor dien Rechterstoel onzes Ileeren, opdat wij vreezen voor zelfbedrog, opdat de heerlijkheid dezer wereld haren glans voor ons verlieze en wij alles verdragen met het oog op de eeuwige heerlijkheid! Ja, do Heere Jesus heeft op aarde wel geene gedaante, en evenmin Zijn Woord, maar wat zal het zijn, als Hij komen zal, de Zoon des menschen, in de heerlijkheid Zijns Vaders met Zijne engelen? Zal niet het gerucht dezer heerlijkheid de heerlijkheid der koningen zelfs verteren? Ue heerlijkheid des Vaders, de glans en zaligheid des volzaligen Gods, en daarin opgenomen te zijn, om voor eeuwig verheerlijkt te zijn in het gezelschap van al de zalige engelen, — het gerucht van deze heerlijkheid zal ons tevreden maken met het kruis om Christus' wil. O, daarop het oog gehouden, opdat wij niet vertragen, — wie gelooft, gelooft niet tevergeefs! En opdat de kruisdragers achter Christus het zullen weten, op welk eenen vasten grond deze liefelijke troost rust, laat de Heere tegenover al het kruis, tegenover al de heerlijkheid dezer wereld en tegenover al onze twijfelmoedigheid nog met eede bevestigd volgen: „Voorwaar zeg Ik u, er zijn sommigen van die hier staan, dewelke den dood niet smaken zullen, totdat zjj den Zoon des menschen zullen hebben zien komen in Zijn Koninkrijk". Ja, als de Zoon des menschen immer blijft in lijden en dood, dan zal Hij wel niet in de heerlijkheid des Vaders ter verlossing der Zijnen kunnen komen ; maar de Heere Zelf heeft voor de v r e u g d e , Hem voorgesteld, het kruis verdragen en schande veracht; Zijn woord verbindt dan ook aan Zijn kruis onmiddellijk de opstanding ten derden dage, en dat woord heeft op Petrus en alle discipelen van alle tijden zulk eene macht, dat zij niet met schrik vervuld den Heere nu reeds verlaten, maar nog bij Hem blijven, — en desgelijks, als onze Heiland ons zegt, dat wij Zijne discipelen zijn, zoo wij om Zijnentwille het kruis dragen, dan verbindt Hij aan ons kruis de zalige belofte, dat Hij ons Zijne heerlijkheid zal openbaren. Voorwaar! door Zijnen dood heeft Hij het beloofde Koninkrijk verkregen ; als de Koning des heils, van hemel en aarde, is ITij verrezen uit den dood, als onze Koning is Hij, de Zoon des menschen, aan de Rechterhand Gods verhoogd, om de menschen, die Hij Zich gekocht heeft van de aarde, en die Zijn Woord bewaard en zich Zijner niet geschaamd hebben, eeuwig in Zjjne heerlijkheid op te nemen. Dat is de vaste grond van onzen troost. En als zij nu bezwijken zouden, — in hunnen angst en nood, — wil Hij het arme hart koninklijk vertroosten. Eu hoe doet Hij dat? O, als de Heilige Geest het zielsoog verlicht en het geschonken wordt, Jesus Christus, onzen Zaligmaker, zoo verhoogd te zien aan Gods Rechterhand, dan is alle zonde uitgedelgd, alle angst weggenomen, alle nood en dood, alle macht der wereld en des duivels verslonden, en alléén Christus, het Lam Gods, is een Koning der koningen en een Heere der heeren. Dat wil Hij ons geven, als wij achter Hem komen en onszelven verloochenen en ons onderwerpen aan het kruis om Zijnentwil. Eu uit dat heerlijk Koninkrijk wil Hij ons in ons dagelijksch kruis met wonderlijke kracht veel verlossing, allerlei verlossing en eindelijk volkomene verlossing doen ervaren, ja voordat sommigen den dood zullen smaken, zullen zij Hem in den geest zien komen, en zullen verkrijgen het einde huns geloofs, de zaligheid hunner zielen. O, zoo wie dan het verderf in de wereld ontvloden is en nog ontvlieden wil, die lette op het einde zijns geloofs. Dat de kruisdragers des Heeren de wereld en den overste der wereld vlieden, al schijnt hun daar alles geluk; dat zi j achter den Gezalfde Gods komen, Wiens weg alleen om onze zonden en om onze zonden uit te delgen zoo schrikwekkend is; dat zij, met het oog op de eeuwige heerlijkheid aan de overzijde des grafs, het nog eene wijle tijds verdragen, — de dood zal hun niet overkomen, of de Heere zal ook voor hen gekomen zijn in Zijn eeuwig Koninkrijk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 maart 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Mattheüs 16 : 20- 28. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 maart 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's