Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Hebreen 2 : 12 en 13. (1e Gedeelte

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Hebreen 2 : 12 en 13. (1e Gedeelte

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zeggende: lk zal Uwen N a am Mijnen broederen verkondigen; in het midden der Gemeente zal lk U lofzingen. En wederom: l k zal Mijn betrouwen op Hem stellen. En w e d t r o m : Zitdaar, I k . en de kindereü, die God Mij gegeven h e e f t ."

Wat weet een kind van hetgeen er in het hart der ouders omgaat, van de innigste liefde, de trouwe zorg, waarmee zij voortdurend aan hun kind denken, waarmeê zij hem omvatten, bewaren en dragen, al de dagen zijns levens, niet slechts tot den tijd, dat het het ouderlijk huis verlaat, maar ook daarna, zoolang als hun oog open is en hun hart klopt! ? Wat weet een kind van de smarten, angsten en nooden, die zijne moeder heeft moeten doorstaan vóór en bij zijne geboorte; wat weet een kind er van, door welk een zuchten en roepen het is heen gegaan, en hoeveel zuchten en gebeden er sinds voor hem opgestegen zijn, hoeveel verdriet het zijnen ouders heeft aaugedaan!? Ja, als de kinderen volwassen en zelven ouders geworden zijn, dan leeren zij er iets van verstaan, maar anders gaan zij vroolijk en zorgeloos het leven door, zonder te weten van of te denken aan de liefde der ouders, genieten wat deze hun biedt, en bekommeren zich er weinig om, hoe dat alles er gekomen is en komt. Het zou echter wel eens goed zijn, als het kind eenen blik kon werpen in het hart der ouders, iets kon leeren verstaan van hetgeen daarin leeft en omgaat, — het zou dan over veel, waarom het nu ongehoorzaam en onwillig is, anders oordeelen, en dit zou wellicht aanleiding worden tot meer dankbaarheid, meer gehoorzaamheid, meer wederliefde bij hem.
Wat van de ouders en kinderen geldt, dat geldt evenzeer van God en den Heere Jesus Christus en ons. Of hebben wij eenig begrip van de grootheid Zijner liefde, Zijner eeuwige trouw, Zijner vaderlijke zorg ? Is de geschiedenis van het volk Israël op zijne reis door de woestijn niet voortdurend onze geschiedenis ? Bij God eene almacht der genade, om te behouden, bij God eene eeuwig brandende liefde, om volkomen te verlossen, om Zijn Verbond en Zijne belofte jegens het volk te houden en te vervullen; maar hoevelen onder het volk hebben er iets van verstaan, gevoeld, vermoed ? hoevelen van hen hebben eenen blik in Gods hart geslagen ? Mozes alleen, en zijn aangezicht glinsterde er van; maar het volk vreesde voor dezen glans, zoodat Mozes een deksel op zijn aangezicht moest leggen. — Hoe weinig denken wij er aan, — wij, die dag aan dag leven van de goede gaven Gods, die dag aan dag komen met het gebed: „Vergeef ons onze schulden", (indien wij daarmee komen!) — die dag aan dag leven van Zijne genade, en hopen op de verhooring onzer gebeden, — hoe weinig denken wij er aan, wat dat alles gekost heeft, dat wij eenen geopenden toegang hebben tot den troon der genade, dat er vergeving van zonden is, gerechtigheid, eeuwig leven, vrede met God, waarachtige troost in allen nood!
Wij zijn thans in de lijdensweken, waarin wij in 't bijzonder denken aan het allerheiligst lijden en sterven van onzen Heere en Heiland Jesus Christus. Als wij dan deze geschiedenis in bijzonderheden nagaan, als wij zoo den Heere volgen aan den disch, waarop het laatste paaschlam, dat Hij at voor Zijn lijden, als wij Hem volgen tot buiten Jerusalem, over de Kidron naar Gethsémané, naar Annas en Kajafas, naar Pilatus en Herodes, en vervolgens naar Golgotha, aan het kruis en in het graf, — wat vinden wij dan in het hart onzes Heeren? wat dreef Hem tot dit lijden? wat hield Hem daarin staande? Op deze vragen vinden wij het antwoord in bovenstaande woorden uit het 2de Hoofdstuk van den Brief van den Apostel Paulus aan de Hebreën; het was: de liefde tot Zijnen Vader, het geloof aan Zijnen Vader, de liefde tot de verlorenen.
De Apostel spreekt in het voorafgaande van Christus' vernedering, van Zijn lijden. Hij zegt Vers 10, dat God vele kinderen tot de heerlijkheid leidt. De weg nu, langs welken Hij hen leidt en alleen tot heerlijkheid kan brengen, is om onze zonden een weg van lijden, van zwakheid, van angst en nood Nu geeft Hij Zijnen kinderen eenen Leidsman, om hun voor te gaan en hen tot heerlijkheid te brengen; Hij noemt Hem daarom den Leidsman hunner zaligheid. Deze gaat hun niet voor mot uitwendige heerlijkheid bekleed, maar Hij gaat denzelfden weg, dien zij gaan, en gaat dien evenals zij hem gaan, in vleeseh, in zwakheid, in lijden en nood, door het tegenstrijdige heen, en juist op dezen weg wordt Hij geheiligd. Hoewel Hij Gods Zoon was, heeft Hij nochtans gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden; en geheiligd zijnde, is Hij allen, die Hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden Want èn Hij, Die heiligt, èu zij, die geheiligd worden, zijn allen uit Eén, — Hij, de Heere Jesus Christus, de Zoue Gods, en zij, tot wier behoudenis Hij is gekomen, — zij zijn allen uit Eén, namelijk uit Dengene, door Wien en tot Wien alle dingen zijn, opdat alleen Hij geprezen en Zijne genade en barmhartigheid op het hoogst verheerlijkt worde, — uit Hem, uit Zijn Wezen, is Hij, de eeuwige natuurlijke Zoon Gods, Hij, de Zoon der eeuwige liefde, — en uit Hem, uit Zijnen genadigen wil, zijn zij, die Hij uitverkoren en tot kinderen aangenomen heeft, tot prijs der heerlijkheid Zijner genade; en om de liefde tot den Vader, Die op deze wijze verheerlijkt wordt, schaamt Hij Zich niet, hen broeders te noemen, ja neemt hun vleeseh en bloed aan, om geheel en al hun Broeder te worden, en zegt: „Ik zal U w e n N a am M i j n e n b r o e d e r e n v e r k o n d i g e n ; in het m i d d en d e r G e m e e n t e zal Ik U l o f z i n g e n ".
Wat zijn het nu voor menschen, die Hij hier Zijne broeders noemt? O, Hij zag hen liggen in den afgrond der verlorenheid, waarin zij zichzelven door hunne ongehoorzaamheid moedwillig gestort hebben. Hij zag hen liggen gansch en al in de macht des duivels, overgegeven om diens woord te gelooven en diens wil te doen. Hij zag hen vervuld met vijandschap, haat en wantrouwen jegens Zijnen Vader, voortdurend er op uit, om al Zijne goede woorden te verdraaien, te verdenken, en Hem te lasteren als eenen God, Die maait, waar Hij niet gezaaid, en vergadert, waar Hij niet gestrooid heeft, als eenen God, Die Zich wil laten verzoenen door offers en gaven, die wij toch niet kunnen brengen, en Die, al doen wij ook ons uiterste best, evenals Faraö zou zeggen: „Gijlieden gaat ledig, ledig gaat gij! Gaat heen, arbeidt!" Zoo zag Hij ons, en Hij Zelf — Hij zat in den schoot des Vaders (Joh. 1 : 18) en zag in het hart des Vaders en zag en las daarin de eeuwige liefde, den eeuwigen raad des vredes, en Hij kan het niet uithouden daarboven in de heerlijkheid, die Hij bij den Vader had, eer de wereld was, — Hij verlaat den hoogen hemel en komt in onze ellende, meer nog, Hij komt tot ons, tot dezulken, die Zijnen Vader niet kennen, niets van Hem willen weten, en verkondigt ons den Naam des Vaders, — Hij leert ons, dat God geheel anders is, dan vleeseh en bloed Hem zich voorstelt, dat er bij Hem eene eeuwige liefde, eene innerlijke ontferming, eene hartelijke trouw is, dat er bij Hem zijn gedachten des vredes over een verloren en overspelig geslacht, dat Hij niet den dood des zondaars wil, maar dat Hij wil, dat de zondaar zich bekeere en leve, — dat Hij Zich verheugt over éenen zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van noode hebben, — dat Hij, als de Vader van eenen verloren zoon, aan het venster staat en uitkijkt, en wacht, en wacht, of de zoon ook terug mocht keeren, en ziet Hij hem in de verte, dan snelt Hij naar hem toe, en geeft hem den kus des vredes en volle vergeving. Hij verkondigt ons, dat de Vader de wereld alzoo lief heeft gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat Hij in Hem, Zijnen Zoon, den verlorene alles, alles zou geven en schenken, wat hij verloren heeft en toch noodig heeft: volkomene gerechtigheid, heiligheid, verlossing, eeuwig leven, ja dat Hij Zijnen ganschen toorn en het gansche oordeel eerder over Zijnen Zoon wilde laten gaan, dan dat de verlorene, die wegzinkt voor Zijn Woord, die siddert en beeft voor Zijn gericht en zichzelven verwerpt, niet gered zou zijn. Want dat Hij zoo Zijnen broederen den Naam Gods verkondigt, dat Hij Hem zoo lofzingt in de Gemeente, — bij twee of drie, die in Zijnen Naam vergaderd zijn, bij het kleine hoopje, dat Hem verbeidt, en dat alleen, door genade kan behouden worden, — dat ging door een bestendig lijden heen, waarbij voortdurend de toorn, het oordeel, dat zij hadden verdiend, op Hem lag. Werpen wij slechts eenen blik op den Psalm, waaruit deze woorden genomen zijn, waarin wij Christus alzoo hooren spreken, den 2 25len Psalm, — welk eene zee van lijden vertoont zich daar aan onze oogen: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten ? verre zijnde van Mijne verlossing, van de woorden Mijns brullens? Mijn God! Ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet, en des nachts, en Ik heb geene stilte. Doch Gij zijt heilig", — zoo verkondigt Hij den Naams Zijns Gods, — nochtans zijt Gij Vader, nochtans genadig, nochtans is Uw doen, Uw besturen en regeeren goed en wijs en heilig! en Gij wordt er nu voor geloofd en geprezen, „Gij, Die woont onder de lofzangen Israëls". — „Maar Ik ben een worm en geen man", roept Hij verder uit, „een smaad van menschen, en veracht van het volk", en toch, en toch: „Gij zijt het, Die Mij uit den buik hebt uitgetogen, — van den buik Mijner moeder aan zijt Gij Mijn God!" Dus nochtans Vader, nochtans goedertieren, nochtans een Toeverlaat voor alle armen en ellendigen! En zoo gaat het voort: „Heere! wees niet verre; Mijne Sterkte! haast U tot Mijne hulp! Red Mijne ziel van het zwaard, Mijne eenzame van het geweld des honds. Verlos Mij uit des leeuwen muil; en verhoor Mij van de hoornen der eenhoornen!" En dan, en dan, daar hebben wij de woorden uit den Brief aan de Ilebreën : „Ik zal Uwen Naam Mijnen broederen vertellen ; in het midden der Gemeente zal Ik U prijzen", — dat Gij een God zijt, Die het gebed verhoort, Die uit den afgrond redt, een God, bij Wien uitkomsten zijn tegen den dood. Daarom „gij, die den Heere vreest, prijst Hem; al gij zaad van Jakob! vereert Hem, en ontziet u voor Hem, al gij zaad van Israël", — van den man, die in den donkeren nacht met God geworsteld heeft in het gebed, en tot Hem gezegd heeft: „Ik laat U niet gaan, tenzij Gij Mij zegent!" en den zegen ontvangen heeft, en den nieuwen naam. En zoo heeft Hij in al Zijn lijden den Naam des Vaders verkondigd aan Zijne broederen, Hem geprezen, ons geopenbaard, welk een God Hij is, welk eene liefde er in Hem woont, welk eene zaligheid Hij heeft bereid. Of wat zien wij, als Hij in Gethsémané op Zijn aangezicht ligt, worstelend met den dood, door en door bedroefd? — de benauwdheid wordt grooter, zoodat het bloedzweet van Zijn lichaam vloeit, en Hij bidt: „Vader! indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan!" En Hij bidt het nogmaals, en Hij bidt het ten derden male. Maai- het is niet mogelijk, de Vader kan het Hem niet toestaan, dat duldt Zijne eere niet, dat duldt de verlossing der verlorenen niet, en zoo drinkt Hij den drinkbeker, den bitteren drinkbeker, waarin al de gloed der hel lag! Wat zien wij daar anders dan dit: zulk een God is onze God, Zijnen eeniggeborenen Zoon, den Geliefde, geeft Hij over, eu hij, die een dienstknecht des duivels was, wordt een kind en erfgenaam! Aanschouwen wij niet hetzelfde, als wij Hem voor Zijne discipelen zien opkomen en Hij Zijne handen laat binden, zeggende: „Indien gij dan Hy zoekt, zoo laat dezen heengaan!" opdat Hij er geen zou verliezen van degenen, die de Vader Hem had gegeven? En verder, als Hij voor den hoogepriester staat, zegt Hij op diens vraag: „ZijtGij de Zoon Gods?" de goede belijdenis afleggende: „Gij zegt h e t ! " Dus: Hij Mijn Vader, Ik de Zoon! Nu wordt Hij door eenen stroom van lasteringen overstelpt, en Hij wordt ter dood veroordeeld als een Godslasteraar, — God geeft Hem over! En als Hij vervolgens voor Pilatus staat, en daar wederom ondervraagd wordt, — onschuldig is Hij, — „ik vind in Hem geene schuld", is de herhaalde uitspraak des rechters; nochtans, Hij wordt overgegeven, ter dood veroordeeld, Hij, de Vorst des levens, en de moordenaar gaat vrij uit. Is niet alles, alles dezelfde verkondiging, dezelfde openbaring: de Vader wil het verlorene kind wederhebben en geeft daarvoor den Eeniggeborene over, het Liefste, dat Hij heeft, geeft Hij in den dood. En nu op Golgotha verkondigt Hij ons hetzelfde; welk eene verheerlijking van onzen God, —- in het midden der Gemeente toch is het als een eeuwig loflied ingesteld, wat er aan het kruis is geschied! „Vader", is Zijn eerste woord, toen men Hem na eene eindelooze marteling aan het vloekhout had gehecht,— Vader zijt Gij toch, Vader blijft Gij, en er is vergeving bij U — : „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen !" En toen Hij op het punt stond, voor allen den dood te smaken, Zich te werpen in de wateren des doods, in den afgrond, die zijnen muil voor Hem opent, om Hem te verslinden, — toen was Zijn laatste woord „Vader!" — toch Vader —: „Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen Geest!" En toen Hij met eenen blik van eeuwige liefde Petrus aanzag, die in de zaal des hoogepriesters Hem had verloochend, zoodat deze naar buiten ging en bitterlijk weende, — en toen Hij op den dag Zijner opstanding tot Maria Magdalena zeide: „Ga henen tot Mijne broeders", — de discipelen, die Hem allen in Gethsémané hadden verlaten, die geen van allen geloofd, niet aan Hem vastgehouden hadden, Hij schaamt Zich niet, o wondervolle genade! hen broeders te noemen, en zegt: „Ga henen tot Mijne broeders en zeg tot hen: Ik vaar op tot Mijnen Vader en uwen Vader, en tot Mijnen God en uwen God!" — den Naam Zijns Vaders verkondigde Hij in dat alles.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 maart 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Hebreen 2 : 12 en 13. (1e Gedeelte

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 maart 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's