Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aanteekening op 1 Corinthe 5 :1—8,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aanteekening op 1 Corinthe 5 :1—8,

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het stond met de Corinthiërs niet goed; hunne zielen waren in gevaar. Zij kenden het Evangelie wel zeer goed, zij geloofden niet anders, dan Paulus geloofde, zooveel zij er van verstonden. Zij waren het ook in alles met hem eens, hielden hem ook wel voor oprecht. Bovendien hadden zij alles, wat de Ileere aan Zijne Gemeente en aan een iegelijk in het bijzonder maar had kunnen geven. En nochtans haperde er iets aan, en wat er aan haperde, — ia, hoe zal ik het noemen? — die liefheeft, zou liever zelf de kwaal dragen, dan haar te moeten aanwijzen in den geliefde; het is hem als een dood, het bewustzijn te hebben, dat zijn geliefde deze kwaal heeft. De Corinthiërs achtten Paulus zoo ten naastenbij, gelijk vleesch God, den levenden God, i n Wien men alles heeft en voor Wien men alles ontvangen heeft; zoo veel, alles wat zichtbaar is, gaat voor. En zooals zij nu waren, terwijl zij het Woord bewaarden, hielden zij zich voor ervaren genoeg, kortom zij waren heeren, en daar Paulus een dienaar was, was bij slechts een dienaar, leefde men met hem als met eenen dienaar, en dien geeft men wel eens eenen mooien rok, wanneer het niet anders kan, maar zijne plaats is toch achter de tafel, achter de deur, onder in het huis. Dat is nu eenmaal zoo de orde. Maar wanneer men in het Woord, hetwelk de dienaar gesproken heeft en nog voorhoudt, huis, hof, kleederen, eten, drinken, schoenen, vrouw, kinderen enz. heeft, en buiten het Woord niets dan ongeluk en het jammerlijkst verderf te wachten heeft, dan moet men toch in dit Woord blijven. De dienaar zal er niet naar vragen, wat men met hem doet, maar hij ziet in het verborgen toch duizendmaal, hoe het met den gelukkig gemaakte staat, en wanneer deze buiten het Woord wandelt, ontvangt hij eene vermaning, dat op datzelfde oogenblik zijn geluk en zijne heerlijkheid op het ijs staat en niet op eenen berg.
In den Brief aan de Corinthiërs heeft het den schijn, alsof Paulus een groote egoïst en partijformeerder ware „Ja, Paulus! dat spreekt vanzelf, en de anderen waren valsche leeraars." Maar destijds ging dat niet zoo, destijds had Paulus het minste aanzien van allen. Evenwel, daar hij alleen het Woord had en het hun had gegeven, kon hjj niet anders, — dat deed de liefde, opdat het hun mocht welgaan, — daar hij wist, dat de anderen het Woord niet recht sneden, en hij tevens zag, dat de Corinthiërs zich aan zulken hielden, hen hoogachtten, hen volgden en zich en hunne kinderen aan hen overgaven, zich van hen berooven lieten, en met betrekking tot Paulus meeningen koesterden en uitspraken of aanhoorden, waardoor Paulus geminacht werd, niet voor zichzelven, maar als degene, die het Woord droeg en bracht; en wanneer zij zich dan nochtans voor volkomen of goed in de waarheid aanzagen en hielden, dan was Paulus verplicht, hun uit hunnen eigenen levenswandel aan te toonen, dat zij niet waren, hetgeen zij meenden te zijn, opdat zij mochten zijn, hetgeen zij waren.
In dit vijfde Hoofdstuk nu zien wij eenen man, die inet de huisvrouw zijns vaders was gehuwd. Deze man zelfs, hoewel hij tot de Gemeente behoorde, had dit kunnen doen en zich evenwel voor geloovig houden, en de Gemeente had dit mede kunnen aanzien, zonder het te zien. Zij hebben zich onderling verheugd over hun geloof en dat zij het zoo goed hadden en. zulk eene hoop, en zagen niet, hoe juist de quasi-apostelen met hunne leer, volgens welke men nevens de genade de wet wederom invoert en naar eene gerechtigheid uit de werken moet streven, hen van de eene ongezondheid tot de andere brachten. Gelijk nu Paulus met betrekking tot al hunne kwalen geea zachte dokter was, (want wie, die liefheeft, kan den geliefde in, doodsgevaar zien en daarbij kalm blijven ?), zoo voornamelijk niet in dit stuk. Zoo zegt hij dan, ofschoon afwezig, dat,, wanneer zij te zamen komen, zijn geest met hen zou te zamen komen en als bij hen tegenwoordig het oordeel gereed hield, om dezen man den Satan over te geven tot verderf des» vleesches, enz. De Apostel wilde hem buitensluiten en sloot hem uit van alle gemeenschap des heils, der zaligheid, van alle gemeenschap Gods, verklaarde hem voor genadeloos en zonder deel aan alle waarheid van den troost des Heiligen Geestes en. alle waarheid der genade Jesu Christi en der liefde Gods, waarmede deze man zich tot hiertoe gevleid had. Deze man; heeft het moeten gelooven, dat het zoo was en zijn zou, als Paulus verklaarde, want des Apostels woord, geschreven met de macht van den Heere Jesus Christus, was hem te machtig, en wanneer iemand dat gelooft, dat hij buiten de gemeenschap Gods is, dat hij zonder genade is, dan heeft hij den Satan totzijnen triumfeerenden tegenstander, die hem temederwerptr hem bindt en allen vrede wegneemt, hem overstelpt met ellende en verschrikking, zoodat hjj daaronder vergaat en wegzinkt. „Tot v e r d e r f des v l e e s c h e s " wil dus zeggen: tot het algeheel verlies van alle levensgenot, vreugde, eere, genoegen, kortom van alles, wat iemands behoeften zijn; hij moest dus ook van deze vrouw afstand doen, welke hij weliicht zeer liefhad en zonder welke hij niet kon leven, en dan bovendien op eens voor menschen en engelen zich neèrgestooten zien van de hoogte, waarop hij meende te staan; dit alles was verderf des vleesches.
Waarom wierp de Apostel hem zoo uit alles uit, van alles afP „ O p d a t de geest b e h o u d e n moge w o r d e n " ; de geest,, dat is wederom dezelfde mensch, genomen naar zijn inwendig zijn en eigenlijk wezen, gelijk hij met verstand, zin en wit Gods goedheid had leeren kennen en de dingen des Geestes had verstaan. Wanneer deze gered was, was de geheele man gered, maar natuurlijk niet gered het genot van zoodanige vrouw, of het genot der eere als van een goed belijder of als van iemand, die goed en vast stond. Dit en zoovele andere dingen, het lag alles verbroken.
Liefelijk zijn de woorden, welke daarop volgen: „in den d a g van den H e e r e J e s u s " , dewijl deze Naam door den Apostel gebruikt wordt, om de volheid der barmhartigheid en der ingewanden Gods te prediken en uit te spreken, als het heil, dat in dezen Naam is, voor alles, wat dezen Naam uit de diepte aanroept.
Wij zien daaruit, dat deze man nu niet meer in de zonde kon volharden. De Apostel wierp alles bij hem tegen den grond, en deed dit tevens op zulk eene wijs, dat er bij deit man droefheid naar God op volgde, gelijk wjj uit den tweeden Brief aan de Corinthiërs kunnen zien.
„Uw roem is n i e t goed", of niet schoon. Met dit woord..„roem" bedoelt de Apostel hunnen roem, dat zjj zoo goed, zoo lioog, zoo vast stonden in den Heere. Evenzoo zegt hij Vers 2: , E n gij z i j t o p g e b l a z e n " , opgeblazen als een leerjongen, die zijnen meester meent ontwassen te zijn, terwijl hij toch met zijn doen bewijst, dat hij alles behalve de rechte bekwaamheid heeft.
Als de Apostel Vers 7 zegt: „ g e l i j k gij o n g e z u u rd . z i j t " , dan houdt hij hun voor, hetgeen zij zijn in Christus voor God: gelijk gij zonder zuurdeesem zijt in den rijkdom der goedertierenheid Gods, in de genade Christi, gelijk Hij u geschapen heeft, zoo „ z u i v e r t den o u d e n z u u r d e e s em u i t , o p d a t g i j e e n n i e u w d e e g moogt z i j n " , d. i. een nieuw, friseh deeg, hetgeen thans wegens den zuurdeesem in waarheid niet het geval is.
De Apostel gebruikt in deze Verzen het beeld der viering van het Paaschfeest. „ W a n t ook ons P a s c h a is voor •ons g e s l a c h t " . Bij de Joden moest alle zuurdeesem in dien tijd weg, en dan hadden zij een geslacht lam, om daarvan te «ten, en dat aten zij met vreugde en blijdschap. (Zie Ex. 12: 1 — 27.) Wanneer men nu zulk eene heerlijke spijs te eten heeft, waartoe dan nog eene spijs, welke daarbij niet behoort? Ja, ook wij hebben nu een paaschlam, voor ons geslacht, daarvan mogen wij nu eten, dat mogen wij nu allen gemeenschappelijk «ten, met vreugde en blijdschap. Wanneer de Apostel zegt: „ v o o r ons geslacht", dan zegt hij daarmede, dat daarin alles voor ons is, wat tot het leven, tot eenen wandel in gerechtigheid behoort; dat nu dit Lam g e s l a c h t is, wil zeggen: dat alles in hetzelve voor ons tot stand gebracht is. „Kom Mijne liefste, sta op, eet en drink !" Hij wil hen ook doen gevoelen, hoe door dit Lam alles voor ons aangebracht is; het is geslacht in den zin, zooals ook de Apostel Petrus zegt 1 Petr. 1 : 1 9. En wanneer hij dan den Naam van dit Lam noemt, — „ C h r i s - t u s " , — betuigt hij daarmede, hoe Deze de volheid van alle welbehagen des Vaders heeft, eu dat Hij hen in de volheid gezet heeft in Zichzelven. „ L a a t ons d a n f e e s t h o u d e n ", ons verheugen en verblijd zijn in de genade, de barmhartigheid, de ontfermingen, de eeuwige liefde Gods, gelijk de Israëlieten het PaBcha vierden, bijv. onder Josia; „ n i e t in d e n o u d en z u u r d e e s e m " , d. i. niet zoo, dat wij tegelijkertijd doen, handelen en wandelen, zooals wij deden, toen de genade Gods ons nog niet was verschenen; ook niet „in d e n z u u r d e e s em d e r k w a a d h e i d en der b o o s h e i d " , d. i. niet zoo, dat wij ons tegelijkertijd in eenen toestand zouden bevinden, welke niet bij eene feestviering past; daar past het bijv. niet, slecht te zijn, kwaad te doen, of geweld te plegen, want hoe kan bij boosheid blijdschap ZIJD, (de Apostel duidt hiermee het meêloopen met de hooggeestelijke quasi-apostelen, zoowel als de gevolgen daarvan aan); maar laat ons feestvieren met ongezuurde dingen, — met „de o n g e z u u r d e b r o o d e n der o p r e c h t h e i d en w a a r h e i d " , — met hetgeen blinkt van de Zon der gerechtigheid en waarachtig is. Dat is een feestvieren, zooals God het ons heeft bereid, in den Geliefde voor Zijn Aangezicht ons te verheugen, zooals men bij een familiefeest het den feestvierenden in huis en aan den disch aan niets laat ontbreken van alle spijs en drank en sieraad, die de feestvreugde verhoogen.

1843.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 mei 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Aanteekening op 1 Corinthe 5 :1—8,

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 mei 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's