Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Efeze 2 ; 8—10. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Efeze 2 ; 8—10. (Slot.)

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roetne. Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in C h r i s t u s Jesus tot goede werken, welke God voorbereid heeffi opdat wij in dezelve zouden wandelen."

Alles wat Gnd doet met al het geschapene, is uit God, door God en tot God, in en door Jesus Christus. Bij al hetgeen God doet, zijn wij menschen van geene beteekenis. Beteekenis hebben wij voor God slechts met het oog op Zijne eeuwige liefde, Zijnen raad ter zaligheid, dat Hij de wereld alzoo lief heeft gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon voor haar heeft overgegeven. Het is in dit opzicht wonderbaar met de zaligheid gelegen. God doet alles door Christus Jesus, en de mensch draagt er niets toe bij, en toch heeft het in de Schrift den schijn, alsof de mensch er zeer veel toe bijdroeg. Dit is evenwel slechts schijn. God handhaaft Zijne heilige Wet bij den mensch, inzonderheid in Zijne Gemeente, en onderhoudt daar Zijnen eeuwigen troost. — De mensch moet gebracht worden tot de erkenning van hetgeen zijn heilige, zijn ware plicht is, hoe hij in God gehouden en schuldig is, Hem te eeren, Hem lief te hebben en te vreezen. De erkentenis van wat de mensch Gode schuldig is, drijft hem voortdurend tot waren ootmoed, en in dezen ootmoed tot hartelijk zuchten en bidden tot God om ontferming, en in dit hartelijk zuchten en bidden tot God om ontferming ondervindt hij, — terwijl hij al armer en armer wordt en de genade meer en meer als genade leert beschouwen, hoe God in Christus Jesus al Zijne beloften getrouwelijk bij de Zijnen vervult, hoe God alles doet, hoe Hij gedragen heeft en hoe Hij draagt, hoe Hij geleid heeft en hoe Hij leidt, en daar blijft bij den mensch het gevoel van zijne totale onwaardigheid, het geloof, dat de toevlucht neemt tot eeuwige ontferming, en in dit geloof een goed geweten tot God in het bloed van Jesus Christus Wij menschen maken volgens onze theologie onderscheid tusschen geloof en werk. Dit onderscheid bestaat ook wel degelijk en moet ook vastgehouden worden, als men wil komen met de leer, dat de mensch half door het geloof, half door de werken zalig wordt. Maar wederom is het „zalig worden" of „zalig geworden zijn" van het begin der bekeering tot God één leven, één doen, één werk, één goed werk, één samenstel van goede werken, — één leven, één doen, dat Gode behaagt. En dit ééne leven, en dit ééne doen, en dit ééne goede werk, dit samenstel van goede werken is niet uit ons, is ook niet door ons, neen, in dit leven worden wij ingezet, in dit ééne goede werk, in dit samenstel van goede werken worden wij ingezet en er in gehouden. Zoo is het „zalig worden" niet eene gedachte, niet eene bloote idee, niet iets, dat van het leven gescheiden is of gescheiden mag worden, maar het „zalig worden'', het „zalig gemaakt zijn ' is eene daad, is leven, is beweging, is kracht, is waarheid. De gansche wereld stelt het „zalig geworden zijn" afhankelijk van de werken, scheidt dus het „zalig geworden zijn" van de werken, en zoekt nu de zaligheid en daarna in de werken de bewijzen voor het zalig gemaakt zijn, werpt nu met de werken de zaligheid omver, stoot met de werken de zaligheid van zich, stelt zichzelven in de plaats van Christus en God, en zoo moet dan God wel den hemel gemaakt en den weg der godzaligheid gelegd hebben, maar de mensch wil door zijn goed wandelen den hemel verdiend hebben. Als wij zeggen: het „zalig gemaakt z i j n ' i s geene idee, maar is leven, is een goed werk, een samenstel van goede werken, die echter niet voortkomen uit ons, maar alleen Gods schepping zijn, dan zeggen wij hetzelfde als wat Paulus Ef. 2 : 8 —10 leert.
Het „ w a n t " , waarmee het 10de Vers begint, staat in verband met het voorgaande —: „Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; — niet uit de werken". Nu geeft Paulus hier in Vers 10 er eene nadere verklaring van, dat het niet uit de werken is. Men zou verwachten, dat de Apostel zou schrijven: „want het is enkel genade". Dat doet hij echter niet. Hij schrijft: „Uit genade zijt gij zalig geworden, of zijt gij verlosten, door het geloof; het is niet uit de werken"; maar is het nu niet uit de werken, dan vraag ik: hoe komt men dan aan de werken ? De werken moeten er toch zijn ! Hoe kan de Apostel dan schrijven: „Uit genade zijt gij z a l i g geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave, niet uit de werken" ? „Uit genade zijt gij g e r e c h t v a a r d i g d geworden door het geloof, niet uit de werken",— dat zou nog gaan, dat zou waar zijn! Maar de Apostel leert hier, niet: gij zijt g e r e c h t - v a a r d i g d geworden, maar: gij zijt z a l i g geworden, — niet: gij z u l t zalig w o r d e n , maar: gij z i j t zalig g e w o r d e n. Nu duurt het echter misschien nog eenen langen tijd, eer ik den laatsten adem zal uitblazen. Er kan nog een geheel leven tusschen liggen, — waar blijven dan de werken ? is dan de zaligheid volkomen vast en zeker? gaat het dan zonder werken ? — Neen, zegt de Apostel, dat niet, maar uit de werken, uit uwe werken, zijt gij niet zalig geworden. Uit g e n a de zijt gij zalig geworden, en in deze genade, in deze zaligheid is mede begrepen het gansche leven, dat leeft, is medo begrepen alle goed werk, zoodat, gelijk het eene van God komt, namelijk dat het leven gegeven wordt, ook het andere van God komt, namelijk dat het leven leeft, dat het blijft leven, en wat leeft beweegt zich, ademt ten minste, is niet dood. Tot de zaligheid behooren dus de goede werken, volgens de leer des Apostels zijn de goede werken aanwezig: „God h e e f t ze v o o r b e r e i d " . God heeft ze voorbereid, „ o p d at w i j in d e z e l v e z o u d e n w a n d e l e n " ; en opdat wij daarin zouden wandelen, heeft God ons geschapen, „ges c h a p e n in C h r i s t u s J e s u s " . In plaats dat w i j goede werken doen, roemt hier de Apostel het goede werk G o ds en zegt: „Wij z i j n Z i j n in a a k s e 1"; evenals God tot David zegt: „Wilt gij Mij een huis bouwen? Ik zal u een huis bouwen!" Dat is hetzelfde als: wilt gij uit uwe werken zalig worden? gij zelf zijt immers Gods werk, het werk is er, Hij heeft u g e s c h a p e n in C h r i s t u s J e s u s , de goede werken heeft Hij ook gemaakt, en zoo zet Hij u in deze goede werken in, opdat gij er in zoudt wandelen. Zoo komt uw leven, uw bewegen, doen en denken, alles wat tot de godzaligheid behoort, alleen van God, van Zijne genade en niet van u, en zoo blijft het waar: niet uit de werken zijt gij zalig geworden, maar uit genade, door het geloof.
Ik zeide, dat tot het zalig gemaakt zijn de goede werken behooren. Het blijft voortdurend eene vraag voor het zich van schuld bewuste, met schuld beladene geweten: waar zjjn de goede werken? ik kan toch niet zalig worden, als ik geene goede werken heb. Predikt men den mensch alleen van het geloof, dan kan hij toch niet goed voort, want hij vraagt, als hij oprecht is, naar de goede werken. Ik zeg: als hij oprecht is. Het derde deel van den Iieidelbergschen Catechismus wordt helaas te zeer óf in den wind geslagen, öf vergeten, maar de oprechte denkt toch: Waar blijven de goede werken? ik heb ze niet, en toch moeten zij er zijn! Ik stem het toe, ik stem alles toe, wat ik geleerd heb van de Yraag en het Antwoord : „Iloe zijt gij rechtvaardig voor God ?" maar ik weet toch ook zeer goed, dat Christus in den jongsten dag zal oordeelen naar hetgeen de mensch gedurende zijn leven gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Allen, die toebereid zijn, om, wanneer het op het hoogst mocht komen, den duivel ten spijt te zeggen: „Mij is barmhartigheid geschied!" zijn toch niet toebereid door werken, want zij hebben geene goede werken, zij zouden ze wel gaarne willen hebben, zij hadden ze vroeger ook, maar al de goede werken, die zij vroeger hadden, zijn versleten, niemand, die er een cent voor geeft, zij zeiven werpen ze ook weg. Zoo wordt de mensch dan door den wind ginds en weder bewogen, en zoo God hem niet door genade bij de goede leer houdt, is hij morgen of overmorgen eene prooi van valsche leeraars, valsche broeders of toovenaars.
De Apostel schrijft: „Uit genade zijt gij zalig geworden, — niet uit de werken"; sinds zij namelijk het geloof hadden aangenomen, m. a. w.: sinds zij bekeerd en wedergeboren waren in de leer, in de prediking des Apostels, en zij dus hun Jodendom of Heidendom hadden afgelegd en Christus hadden aangenomen. Yan het oogenblik af, dat God den mensch bekeert en Zich ten eigendom maakt, hij zij volwassen ofjong, van dat oogenblik af is de mensch zalig geworden. Ik kan mij er niet om bekommeren, of er planten zijn, die de hemelsche Vader niet heeft geplant, maar ik spreek van planten, die de hemelsche Vader plant —: van het oogenblik af, dat de mensch in Christus wordt overgezet, is hij zalig geworden. Dat is niet maar eene zaligheid voor eenen dag, voor eene week, of voor een jaar, maar dat is eene zaligheid zoo eeuwig als Gods genade, en wie dat levendig heeft ervaren, die weet wel, dat hij leeft door de wonderbare trouw, door de wonderbare genade en ontferming Gods, waarmee Hij den mensch draagt. Dat is niet eene voorbijgaande zaligheid, maar eene blijvende, eene zaligheid, niet in de phantasie bestaande, maar in der waarheid. De mensch is overgezet uit den ouden stam Adam in den wijnstok Christus, zoo is het dus niet boom naast boom, maar het is één volkomen, groenende boom of wijnstok, en daaraan is de geloovige eene rank, die uit den wijnstok sap en vruchtbaarheid trekt. Het blijft dus waar: Uit genade zijt gij zalig geworden. Dat is eene uitspraak voor het gansche leven, eene uitspraak, die reikt tot over den dood in het eeuwige leven. — Tot de zaligheid behoort beweging, werk, goed werk, ja eene reeks van goede werken, tot de zaligheid behoort godzaligheid. Het is zooals wij in Vraag 86 en 87 van den Catechismus lezen: Christus heeft ons met Zijn bloed gekocht, en nu vernieuwt Hij ons ook door Zijnen Heiligen Geest naar Zijn evenbeeld, opdat wij met ons gansche leven Gode dankbaarheid voor Zijne weldaden bewijzen, en Hij door ons geprezen worde, daarna ook, dat wij bij onszelven van ons geloof uit de vruchten verzekerd zijn, en door onzen godzaligen wandel onze naasten ook voor Christus gewinnen En verder: Kunnen dan zij niet zalig worden, die, in hun goddeloos, ondankbaar leven voortvarende, zich tot God niet bekeeren ? — In geenerlei wijze, want de Heilige Schrift zegt, dat geen onkuische, afgodendienaar, echtbreker, dief, gierigaard, dronkaard, lasteraar, noch roover, noch dergelijke, het Rijk Gods beërven zal. Etwordt hier niet gevraagd: Kan geen onkuische, afgodendienaar enz zalig worden? Ja, die worden in de allereerste plaats zalig, zooals de Heere Jesus tot de Farizeën zeide: „Hoeren en tollenaars zullen u voorgaan in het Koninkrijk der hemelen"; want dezen zijn zoo vreeselijk arm, zondig en onwaardig, dat zij roepen om ontferming; dezen worden het allereerst zalig. Maar wat doen zij ? Zij bekeeren zich van hun goddeloos, ondankbaar leven, — niet tot menschen, maar tot God: zij hebben het met God te doen. Tot de zaligheid behooren dus goede werken. De Heere Jesus heeft gezegd: „Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken" (Joh. 15: 5). Tot de zaligheid behooren dus geene droomen, niet maar een ingebeeld geloof, maar kracht, doen, leven Zoo is het dus toch uit de werken? Wel, hebt gij dan uit uwe werken het leven? dankt gij het aan uw oog, dat gij ziet, aan uw oor, dat gij hoort, aan uwe tong, dat gij spreekt? of gaf God u oogen, die zien, ooren, die hooren, eene tong, die spreekt? D i t blijft staan: dat een mensch gerechtvaardigd wordt door het geloof alleen, zonder werken der wet, en dat het geloof zonder werken den mensch niet rechtvaardig maakt. Dat betuigt de Apostel Jakobus (Hoofdst. 2 : 24); en daar leert hij toch hetzelfde, wat de Apostel Paulus leert.
Nu nog eens van den oprechte. Hij vraagt: Waar zijn de goede werken ? ik heb ze niet, en ik zou ze zoo gaarne hebben; maar ik heb ze niet, en ik wacht er op, dat zij mogen komen, maar zij komen niet; soms vlei ik mij, dat zij na jaar en dag toch wel zullen komen, en zij komen toch niet! integendeel, het gaat zoo: toen ik jong was, gordde ik mijzelven, maar nu ik oud geworden ben, heeft een ander mij gegord en mij gebracht, waar ik niet wil (Joh. 21 : 18 ) Welnu tegen de altijd en altijd weder opkomende vraag aangaande de goede werken geef ik u dezen raad: laat u dit genoeg zijn, dat gij Christus hebt, dat gij in Christus gevonden zijt; vergenoeg u er meê, dat gij uw leven uit uwe handen geeft, dat gij al uwe goede werken zonder uitzondering uit uwe handen geeft, vergenoeg u er meê, dat gij meer en meer leert, wat het zegt: „Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof!" Zullen dan de goede werken later komen ? Neen, die zijn er reeds. Van het oogenblik aan, dat een mensch tot het geloof komt, wordt hij gezet midden in alle goed werk. Deze goede werken heeft God voorbereid. Luther heeft hier: „tot welke God ons te voren bereid heeft", maar volgens het Grieksch staat e r : „welke God te voren bereid heeft". God heeft de goede werken voorbereid. — Wij verstaan dit het allerbest, als wij denken aan het paradijs. Adam was Gods werk; hij was geschapen, om te eten van alle boomen in den hof, om het volle genot van deze boomen te hebban, om zich te verlustigen in God en Zijne schepping. Hij was geschapen als man, om te leren in het paradijs met zijne vrouw De boomen, alsook de dieren en alles wat Adam zag, had God gemaakt eu te voren bereid, vóór Hij Adam uit den klomp aarde formeerde. Nu had God den hof zoo aangelegd, dat niet alles door elkander groeide als in een oerwoud, maar men vond er de heerlijkste wandelwegen. God had dus de boomen met al de vruchten, die er aan hingen, te voren zoo bereid, opdat Adam in dezen tuin zou wandelen. Zoo was hij dus Gods maaksel. Hij had niet zichzelven gemaakt, hij had zich ook niet zelf dezen hof aangelegd in onbebouwd zand, hij had ook niet zelf de boomen te voorschijn doen komen, neen. toen hij door God was geschapen, was alles voor hem aanwezig. Dus wil de Apostel zeggen: gij zijt zalig geworden, en nu zijt gij, wat Adam was: Gods maaksel. Gij zijt zoo geschapen, om van nu voortaan Gods blijvend maaksel te zijn, gij zijt alzoo geschapen, dat uwe schepping niet afhangt van eene voorwaarde: „indien gy — dan' ! neen, gij zyt zoo geschapen, dat gij eenenBloedborg hebt. In dezen Borg, in gemeenschap met Hem, door een waar geloof Hem ingelijfd zijnde, hebt gij nu uw bestaan voor de eeuwigheid. In Christus Jesus zijt gij geschapen, niet in Adam of in uzelven, maar in Christus Jesus, opdat gij goede werken doet; evenals de ranken: die zijn in den wijnstok, opdat er veel vrucht aan zal komen Nu moet alles uit den wijnstok komen, en het komt ook uit den wijnstok en niet uit de ranken. Zoo komt ook alles uit Christus Jesus en niet uit u. De Apostel wil dus de Gemeente verbonden weten en in geloof verbonden houden aan Christus Jesus, den eenigen Profeet, Die ons den verborgen raad en wil Gods openbaart, — den eenigen Iloogepriester, Die met Zijn bloed voor ons het eeuwig geldend offer heeft gebracht en met Zijne voorbede steeds voortreedt bij den Yader, — en den eenigen Koning, Die ons met Zijn Woord en Zijnen Gee9t regeert en ons bij de verworvene verlossing beschut en bewaart.
Dus, „uit genade zijt gij zalig geworden", en, „uit genade zijt gij geschapen in Christus Jesus tot goede werken", dat beteekent hetzelfde. De goede werken heeft God voorbereid. Als een vorst een leger mobiliseert, zal hij toch wel weten wat hij er meê wil. Als God eenen mensch schept, dan zal Hij toch wel weten, wat Hij met hem wil. Het huis en de wieg zijn toch altijd aanwezig, vóór het kind geboren wordt; de school, het onderwijs en de leerboeken zijn er, vóór het kind ter school komt. Een mensch komt ter wereld; de moeder, trots alle smarten, verheugt zich, dat er een mensch ter wereld komt; wat moet hij nu in de wereld doen? Toch niet de wereld scheppen! niet de orde der dingen omverstooten, of de orde der dingen eerst vaststellen! Neen, de mensch wordt in de orde der dingen, in het geschapene opgenoaien, om daarvan te leven en daarin zich te bewegen, opdat hij blijve leven en het hem welga. Wat zijn dan nu „goede werken"? Ik antwoord met den Catechismus: „Alleen die uit waar geloof, naar de Wet Gods geschieden"; dat een Christenmensch zich dus geene nieuwe geboden late opleggen van verontreiniging hier, verontreiniging daar en allerlei monnikenwerk, miar zich tevreden stelle met de Tien Geboden, en de hand in den boezem steke, of hij tegen deze geboden zondigt of gezondigd heeft, — ja, of neen! Het moet niet berusten op ons goeddunken, ook niet op het goeddunken van eenigen menseh, al ware hij ook de allerheiligste. Maar nu nog eens: wat zijn toch goede werken? Dat zijn goede werken, die u gansch en al uit de handen genomen zijn Dit is Gods raad met u, waarin Hij u inzet, dat gij zult doen, wat Hij wil, dat gij u bewegen, dat gij gaan en staan zult, zooals Hij wil. Ja, daarbij zoudt gij gaarne gebaande wegen gaan, als God met u door het kreupelhout wil. Wat zijn goede werken ? Dat zijn zeer zeker goede werken, die de paus veroordeelt, de paus in ons al mede, — werken, die de wereld, de christelijke wereld in de eerste plaats, veroordeelt, en die de mensch zelf honderdmaal ongedaan zou willen maken, als het maar in zijne macht stond O, wij menschen weten nu eens voor al, wat goed en kwaad is; dat is onze vreeselijke krankheid, waaraan wij moeten sterven. God neemt nu de Zijnen, zooals zij zijn; Hij neemt de Zijnen in genade op, zooals zij zijn, Hij vraagt niet naar hunne philosophie van goed en kwaad, maar Hij zet hen over in Zijnen Christus, opdat zij met Zijnen Christus, met het L am gaan, waar het Lam heengaat; of duivel en wereld daarbij zwart kijken en dreigen, of dat zij prijzen, daar vraagt God niet naar. D.iarbij moet het g»an — door goed gerucht, ja, maar ook door kwaad gerucht. Men kan Gods waarheid, de ware waarheid, onmogelijk handhaven, onmogelijk vasthoud e n , dat alle vleesch voor God moet zwijgen, men kan onmogelijk de ware gerechtigheid handhaven, zonder veroordeeld te worien, juist door degenen, van wie men het het minst verdiend heeft. Daar moet onze arme Heere en Heiland komen en alom niets dan goels doen, en na overal niets dan goed te hebben gedaan, wordt Zjn getuigenis uitgemaakt voor een boos werk, en al Z j n e werken voor booze, kettersche, duivelsche, vervloekte werken, en H j Zelf w irdt ter dool veroordeeld. Zoo oordeelt het beste Sinhedrin, dat ooit heeft bestaan. Gij meent dus, als gij een monnik of eene non geworden zijt of iets dergelijks, dus als gij dit gedaan hebt, of dat gedaan hebt, als gij hier wat hebt gegeven, daar wat hebt gegeven, dat gij dan een goed werk hebt gedaan? Neen, maar dat is een goed werk: oprechtelijk te veroordeelen, wat uit den antichrist is. Wij menschen blijven hangen in onze verderfelijke zedeleer, maar God rukt de Zijnen er uit en gaat met hen den weg, dien Hij wil.
God is niet de oorzaak der zonde. De koning kan er niet voor we«en, als zijn onderdaan eene wonde krijgt in den slag. Niet God is de oo-ziak der zonde, maar gij, mensch, zult overschieten met al uwe goede werken en zult nochtans goede werken gedaan hebben in den jongsten dag, die u hier wel verborgen blijven, opiat gij zijt en blijft een arm zondaar, en den Heere de goede werken overlaat en uwen weg, hoe gij gaan, staan en u bewegen zult. Alles is afhankelijk van Zijne genade.
Wel ons, indien de Yraag van den Catechismus ons ter harte g a a t : „Kunnen dan zij niet zalig worden, die, in hun goddeloos, ondankbaar leven voortvarende, zich tot God niet bekeeren? Wel ons, indien ons de Yraag ter harte gaat: „Aangezien wij uit onze ellende, zinder eenige onzer verdiensten, alleen uit genade, door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede werken doen ?" Wel ons, zoo wij deze vragen niet vergeten ! En wel, driemaal wel ons, zoo wij eens in ootmoed en verbrijzeling des harten leeren: God s gebod, niet m i j n wil! Dan gaat Simson zijne wegen, en terwijl hij zijne wegen gaat, is over hem de Heilige Geest Gods, en het is door dezen Geest, dat hij zich vermant, en daar doet hij het eene goed werk voor, het andere na, — terwijl hij de eene zonde op de andere stapelt. Wie zal hem oordeelen? De man valt in de schuld, de ellende, de schrikkelijkste ellende grijpt hem aan voor en na, en hij heeft God en Zijn volk lief, hij heeft, bij al wat er gebeurt, toeh de eeuwige heerlijkheid en het recht lief. Als mensch zien wij hem zijnen verkeerden wil doen, en de duivel heeft hem voor en na in zijne macht, maar uit genade is hij zalig geworden. En zelfs als het zoo ver met hem gekomen is, dat hij, deze vorst, als de ongelukkigste, ellendigste man van zijne oogen en zijne vrijheid beroofd is, geeft hij toch te midden van zijne verlorenheid de eeuwige gerechtigheid niet prijs en grijpt in de overwinning des geloofs den pilaar van den Dagonstempel aan, en in zijnen dood doet hij meer goede werken dan hij in zijn gausche leven gedaan heeft; want God heeft hem er in gezet en er in gehouden.

26 Juni 1Juli 1859.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 augustus 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van Efeze 2 ; 8—10. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 augustus 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's