Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Psalm 18 : 30,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Psalm 18 : 30,

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want met U loop ik door eene bende, en met mijnen God spring ik over eenen muur."

Deze plaats wordt door Luther aldus vertaald : „Want met U kan ik krijgsvolk verslaan, en met mijnen God over de muren springen". Ergens elders heeft hij ook de volgende schoone vertaling: „Met God word ik uit de verzoeking gerukt, en met mijnen God spring ik over eenen muur". Daar wordt dus de verzoeking voorgesteld als eene bende balddadige krijgsknechten, in wier handen, men vervallen is, zonder zelf te weten hoe, en die ons willen berooven en dooden. Zij zijn zóó talrijk en zóó sterk, en men is er zóó door omsingeld, dat men hun niet ontloopen kan.
De verzoeking namelijk, die hier bedoeld wordt, is deze, dat God het beschikt, dat onzichtbaar zoo te zeggen alle duivelen in allerlei gedaante en met allerlei gedachten van verderf en toekomstig ongeluk den mensch omringen. Dan gaat hij als het ware eenzaam en verlaten zijnen weg, wordt op eens overvallen, en alle beloften en alle uitzicht op verlossing zijn van hem geweken, daarbij ook alle blijdschap in den Heere.
Deze verzoeking, die den mensch als eene bende overvalt, wordt door God beschikt. Waarom P Om den mensch van kwade dingen en van zijne gedachten, die anders zijn dan Gods gedachten, af te brengen, dewijl Gods gedachten vrede en geluk zijn, maar de mensch door het zichtbare betooverd is en gedachten heeft van ondergang en dood, die de duivel hem echter voortoovert, als waren zij niets dan geluk en zegen. Komt de verzoeking over eenen mensch, dat hij door allerlei overvallen wordt, dat hem allerlei bedreigt, dan gebeurt dit, om hem af te brengen van zonden, die hij nog niet heeft leeren kennen; want een mensch moet niet meenen, dat hij al zijne zonden kent. De mensch weet van zijne zonde eigenlijk volstrekt niets. Wat zelfs de kinderen der wereld met de handen kunnen tasten als verkeerd, dat alleen houdt men voor zonde. Maar dat de zonde het hart binnensluipt en het geheel en al in hare macht houdt, — wie verstaat het en heeft er oogen voor? Ons hart is immers een poel van alle ongerechtigheid, en de duivel zegt den mensch, dat dit gerechtigheid is; zijn hart is altijd van God af en verstrikt in de wereld, en de duivel zegt hem, dat dit de rechte weg is. Zoo wordt dan de mensch volslagen blind, hij kan de bestraffing niet verdragen, en ten laatgte niet meer gelooven, dat zijn weg niet goed zou zijn. Hij is te eigenlievend en te hoogmoedig, denkt, dat hij vroom is en dat hem de hemel wacht, terwijl de duivel hem aan het koord heeft en hem influistert, dat hij zoo in den hemel zal komen en God zal zien. Uit zichzelven zijne zonde te erkennen, is den mensch onmogelijk, want in zijne zucht om gelijk te hebben, heeft het hart voor eiken verkeerden weg duizend gronden, dat het zoo heeft moeten zijn. Zoo laat God dan zulke verzoekingen, zulk krijgsvolk, zulk eene bende over den mensch komen.
Wat nu uit God is, kan deze verzoekingen niet doorstaan; het is des doods te midden van deze benden, is vol angst onder zulk krijgsvolk. Het moet weten, wat Gods weg met hem is, of God het genadig is; het wil van de zonde af en den weg bewandelen, die de rechte is, — maar de bende, de bende! die bindt den mensch en houdt hem gevangen. Zoo is de verzoeking, die God beschikt over de Zijnen. Daar laat Hij het der gansche hel toe, Zijn kind aan te tasten, opdat zij zal zien, wat aan hem is, en bekennen, dat het werk Zijner genade Zijn werk is.
In deze verzoeking, hoewel voor ons en op andere wijze, is Christus, onze Koning, geweest. In deze verzoeking is ook David geweest, in deze verzoeking komen alle kinderen Gods. Deze verzoeking is Jesus te boven gekomen en Hij heeft alle banden verscheurd; en nu leert Hij den Zijnen, die Hem eeren, het heilgeheim, zoodat zij op eens worden als Simson, die de banden verscheurde als eenen linnen draad. Zoo worden zij dan uit de verzoeking uitgerukt en loopen door de bende heen.
Nu volgt een ander beeld. De Psalmist zegt verder: „En met m i j n e n God s p r i n g ik o v e r e e n e n muur". — Het beeld is ontleend aan den oorlog. Daar ligt eene vijandelijke stad aan den weg, en zij moet ingenomen worden. Zij heeft echter eenen hoogen muur van zware, harde steenen. Daar zijn nu dappere soldaten, die de stad zullen, moeten en willen innemen. Zij nemen de stormladders, klimmen daarmeê op den muur en springen van den muur af in de stad. Zoo deed eenmaal Alexander de Groote, die eene Indische stad wilde veroveren. Hij was de eenige, die den muur beklom en in de stad sprong, midden onder de vijanden; toen hief hij zijn schild o p e n s l o eg met zijn zwaard rechts en links, zoodat niemand den moed had, om hem te naderen, totdat zijne soldaten kwamen, om hem te helpen.
Wat is nu deze muur? Als kind hoorde ik eens mijne stervende tante zeggen: „Met mijnen God spring ik over eenen muur!" Ik dacht: Dat is wel moedig van zulk eene zwakke vrouw! want zij was geheel vermagerd. Ik verstond het echter niet. — De muur is datgene, wat ons in den weg wordt gelegd, zoodat wij niet voort kunnen; dus alle hindernissen, die ons beletten, den loop te voleinden, die ons is voorgesteld, om de kroon der gerechtigheid te verkrijgen. Denk hier aan zoo velerlei gedachten, die wij koesteren van God, gedachten van onzen eigenen weg en wil. Denk hier aan allerlei zonden, waar wij over heen moeten, zonden tegen God en den naaste. Zoo geven bijv. de Apostelen in hunne Brieven gaarne allerlei vermaningen, vermaningen, die toch eigenlijk geboden zijn. Zoo o. a. Pilipp. 2: „Indien er dan eenige vertroosting is in Christus, indien er eenige troost is der liefde, indien er eenige gemeenschap is des Geestes, indien er eenige innerlijke bewegingen en ontfermingen zijn, zoo vervult mijne blijdschap, dat gij moogt eensgezind zijn, dezelfde liefde hebbende, van één gemoed en van één gevoelen zijnde. Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zichzelven. Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op hetgeen der anderen is. Want dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jesus was, — Die Zichzelven heeft vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende", enz.. Ef. 5 : 2 : „Wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft, en Zichzelven voor ons heeft overgegeven tot eene offerande en een slachtoffer Gode, tot eenen welriekenden reuk". Rom. 1 2 : 21 : „Wordt van het kwade niet overwonnen, maar overwint het kwade door het goede". Col. 3 : 8 : „Maar nu legt ook gij dit alles af, namelijk gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuil spreken uit uwen mond". Gal. 5 : 14: „Want de geheele Wet wordt in één woord vervuld, namelijk dit: Gij zult uwen naaste liefhebben, gelijk uzelven". Welnu, hebben wij ous dan niet aan het gansche Woord te onderwerpen? Is niet het eene zoowel als het andere Gods Woord? Zou ik dan bet eene er uit nemen, dat mij in 't bijzonder vertroost, en het andere laten liggen? Dat gaat immers niet aan! Zou ik van mijzelven denken: Ik kom in den hemel, — en onverschillig zijn jegens mijnen naaste, jegens mijn vleesch en bloed? — Wie dit erkent, wie het gansehe Woord Gods als Gods Woord beschouwt, die verootmoedigt zich onder al dergelijke ver. maningen en geboden, dien kan het niet in den zin komen, om maar zoo oppervlakkig weg te zeggen: „Het bloed van Jesus Christus, Gods Zoon, reinigt mij van alle zonden". Neen, maar in hem is de liefde van Christus, zoodat hij gaarne zijn leven geeft voor anderen, hoeveel te meer geld en goed, om den nooddruftige te helpen, en den zwakke uit den weg te nemen, wat hem in den weg is. Hij zal en moet doen, wat het gebod zegt. Nu komt er nog meer: God te eeren boven alles, God lief te hebben van ganscher harte, op God te vertrouwen, zich aan Hem over te geven met lichaam en ziel, den gansehen weg, de geheele toekomst, vrouw en kind, huis en hof, j a alles Hem toe te vertrouwen, Hem alle zorg over te laten. Wie uit God geboren is, zal en moet dat doen. Nu komt daar nog bij deze of die hartstocht of lievelingszonde, en men wordt daarover bestraft door Gods Woord. Daar kan men zich dan niet helpen met eenen gestolen troost, men moet weten, hoe men staat tegenover God. Men moet van deze zonde af. Eindelijk steekt achter dezen muur de dood. Daar moet ik ook over heen. Dus heb ik ook tot den dood te zeggen: „Gij kunt mij niet dooden, gij krijgt mij niet in uwe macht; gij hebt mijnen Heere en Heiland genomen, tnaak het met H e m uit! gij kunt my met uwe verschrikking wel in onmacht doen vallen, maar overwinnen zult gij mij niet!" — Want dat weet de uit God geborene: zoo moet het zijn!
Dat is nu echter een hooge muur van groote, zware steenen. Over dezen muur moet de uit God geborene heen, anders kan hij zich niet tevredenstellen; hij moet over dezen muur heen, anders kan hij zijnen weg niet vervolgen, hij heeft geenen vrede, geene blijdschap in den Heere, hij heeft geene blijmoedigheid, er ligt hem iets op het hart, dat hem drukt als een zware steen. Zoolang deze stad niet is ingenomen, doet de bezetting uitvallen, en is men nooit veilig. Het roofnest moet dus veroverd zijn. Ik ben mijns zelfs niet, maar mijns Heeren en Heilands Jesus Christus met lichaam en ziel, Hij meent het goed met mij en zal het goed met mij maken! wat gaan mij mijne gedachten en overleggingen aan, ik ben mijns Heeren Jesus Christus, niet mijns, — daarom over den muur heen! Ik moet van mijne zonde af! Ik moet God vreezen, eeren en Hem dienen! wat mij ook in den weg staat, — ik moet er door! Daartoe zijn wjj geroepen en tot krijgsknechten en strijders gemaakt, dat wij doorbreken, over den muur heen komen en den vijand uit de vijandelijke stad drijven. Dat is onze christelijke roeping. Dit blijft staan, dat geen dief, — al was hij ook meer dan honderd jaren eerlijk geweest, en al had hij maar eene naald ontvreemd, — dat geen onkuische, geen dronkaard, geen lasteraar, niemand, die twist en tweedracht aanricht en voedt, geen gierigaard het Koninkrijk Gods beërven zal; ook niemand, die zich verzet tegen Gods goeden en genadigen weg. — Dat erkent de huichelaar niet; dat erkent hij niet, die slaapt, die zat is en zichzelven wat wijsmaakt; maar wel degene, die uit God geboren is, d i e erkent het; hij onderwerpt zich aan den ganschen wil Gods, hij m o et op den muur en er over heen! Maar hij kan niet! hij kan niet! Huichelaars zijn spoedig klaar, om morgen weer opnieuw ongerechtigheid te bedrijven. De uit God geborene moet er op, — er over! Hij kan echter niet, het is hem onmogelijk, hij heeft het op allerlei wijzen beproefd; hij heeft de steenen stuk willen slaan, maar hij heeft geenen hamer meer, en de muur is te vast en te hoog. Niet over eene eenige zonde, zij zij nog zoo klein, — niet over eenen enkelen hartstocht of eenige zwarigheid, al was zij ook zoo licht als eene veêr, komt een kind Gods uit zichzelven heen. Het is daartoe veel te verdraaid van zin. De eigengerechtigen kunnen het wel, maar de kinderen Gods niet, die maken het te slecht, en juist dat, dat zij zullen en moeten, juist de kennis hunner zonde en schuld, slaat hen zoo terneder, dat zij als dood aan den muur liggen. Er is geen denken meer aan klimmen of springen.
En toch, juist dezen en alleen dezen komen op den muur! Juist dezen en alleen dezen loopen door eene bende,—juist dan, als de gansche bende juicht: ,,Ha, ha! wij hebben u ! " Hunne onmacht kennen de kinderen Gods grondig, op het allergrondigst, maar zij blijven daar niet op zitten en zeggen niet: „Ik kan niet!" Er is hun niets te zwaar, niets onmogelijk; zij zeggen niet: „Ik kan niet!" Zij liggen daar bij den muur, verslagen, verbroken, in hun bloed; zij hebben getracht, de steenen uit elkaar te slaan; zij zijn ook dikwijls naar boven geklommen, maar waren zij zestig of zeventig voet hoog gekomen, dan stortten zij op eens weer naar beneden! Zoo liggen zij daar dan in hun bloed; maar zij moeten en zullen er toch over! Geene zonde, geen hartstocht, geen nood, geene zwarigheid, geene benauwdheid is zoo gruwelijk, zoo helsch, zoo zwart, of een Christen komt ze te boven. Stoot op stoot dreigt hem te dooden en te vernietigen, maar hij geeft het vaandel niet af; hij is onsterfelijk, niets kan hem dooden! — Nu ligt hij neêr in zijn bloed, hij is verbroken, gewond, — en toch komt hij over den muur heen!
Hoe dan? Met éénen sprong! Hij kan het niet lang maken. Er moet eene keus worden gedaan Van waar komt de kracht ? Immers ligt hij daar in zijn bloed, gebroken, gevangen, — van waar krijgt hij kracht? Van waar, dat een mensch, die nog moeilijker te bewegen is dan de muur zelf, zoo licht wordt als eene veêr? Dat ligt in dat „met U ', in dat „met mijnen God". God is de kracht, God, Die alleen te eeren is, God, Die alleen te vreezen is. In God is de kracht. En daar de kracht in God is, komt deze kracht ook in de ellendigen, in hen, die ternederliggen, allereerst doordat God hen verlicht, doordat God komt met Zijn heil, met Zijne goedertierenheid, met Zijne genade, met vergeving van zonden, met de belofte des levens, met de rechtvaardigverklaring, — doordat God komt en Zich betoont in Zijne grootheid, waar de mensch nederligt in Zijne naaktheid, — doordat God komt, God, — Vader, Zoon en Heilige Geest, den mensch verlicht en hem brengt onder Zijnen koninklijken genadeschepter, zoodat de mensch begint verbaasd te staan en aanbidt: „Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet? wie ben ik? ik heb den eeuwigen dood verdiend, en Gij hadt mij moeten dooden en in den afgrond des verderfs slingeren; maar Gij komt mij opzoeken in mijn ternederliggen!" — Zoo openbaart God Zijne deugden en volmaaktheden aan den armen, raakten, verlegenen, heilbegeerigen mensch, en de genade werkt het mijn-zeggen, zoodat hij zegt: „Mijn Heereen mijn God!" — Het geloof komt en zegt: „mijn"; en is God mijn, dan wordt de muur klein! Is God mijn, wat beteekent dan mijne zonde en hartstocht? welaan, daar hebt Gij mijne hand! Welaan, mijn God, ik waag het met den stuiver! Gij zijt de God, Die alles in Zijne hand heeft! ik zie den nood en kan niets doen, ik stel vrouw en kind in Uwe hand, — ontferm U! — Zoo wordt de Heere aangegrepen bij den zoom Zijns kleeds, zoo wordt Zijne sterkte aangegrepen: „Heere, kastijd mij niet te hard, mijne Toevlucht in den nood! Ik heb geen recht in hemel of op aarde, ik heb niets verdiend dan de hel, niets verdiend dan liggen gelaten te worden bij den muur, dan dat dood en duivel komen, om mij den nek te breken; — ik heb niets verdiend, dan wat alle duivelen zeggen, dat geschieden zal, namelijk dat ik ten laatste nog bedrogen uitkom, —• maar mijn God ! j a m i j n God! op U ben ik geworpen van de baarmoeder af, Gij hebt mij gekend, toen ik nog aan de borst mijner moeder lag, Gij hebt Uw licht willen laten schijnen in mijn arm jeugdig hart en hebt tot mij willen zeggen: „Mijne genade zal van u niet wijken, en het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen!" Ja, mijn God, of ook alle duivelen, op mij aanstormen, ik moet over den muur heen! Gij zijt mijn God, en Gij zult eeuwig geloofd en geprezen worden!'' En in dit loven, ziedaar! — men is over den muur heen! men weet zelf niet hoe. Eene verborgene kracht heeft den mensch aangegrepen, zoodat hij werd als een stroohalm en door de bende en over den muur heengedragen werd.
Het is noodig, dat ons dit wordt voorgehouden, want morgen of overmorgen komen wij weör voor eenen muur te staan of te liggen ; dat houdt niet op. Er zijn allerlei zonden, allerlei nooden, de woorden en beloften Gods moeten vervuld zijn, —- dan zijn er benden, waardoor men omringd wordt, muren, waarvoor men te liggen komt; dan moet men door de bende heen! dan moet men op den muur, — er over heen! de stad moet ingenomen worden, de vijand uitgedreven! Welnu, als gij u morgen of overmorgen weder door eene bende omringd ziet, of voor eenen muur ligt, herinner u dan het parool: „Mijn God!" — en gij zijt er door en er over heen, eer gij het denkt!
Ik kan met U door sterke benden dringen,
Met mijnen God zelfs over muren springen.
Des Heeren weg is gansch volmaakt en recht;
Doorlouterd, rein en trouw al wat Hij zegt.
Hij is een Schild en Schutsheer voor den vromen ;
|Voor die tot Hem de toevlucht heeft genomen.
Wie is een God als Hij in tegenheên ?
Wie is een rots, dan onze God alleen ?

11 November 1860.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 september 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Psalm 18 : 30,

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 september 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's