Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Psalm 89. (le  Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Psalm 89. (le Gedeelte.)

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

De 895tc Psalm is een Psalm, waarin het geloofsleven in zijn zuchten tot God ons op zeer wonderbare wijze wordt voorgehouden. Het moet tot God, den levenden God, henen. Ongelukkig hij, die zou willen bouwen op menschelijke wijsheid, op de kracht van wagenen en paarden waarvan de Schrift zegt, dat zij vleeseh zijn en niet kunnen helpen. God is God, en wij zijn asch; God geeft ons vooruit geene rekenschap van alles wat Hij doet. Hij regeert de wereld, de vorsten en volken naar Zijn welbehagen; Hij vernedert, die Hij vernederen wil, en die het ook hebben verdiend, vernederd te worden ; en wederom Hij verhoogt, die Hij wil, inzonderheid degenen, die uit het stof, uit den nood, uit de ellende tot Hem roepen. Wij arme menschen kunnen volstrekt niets, maar bij God is geen ding onmogelijk. Wel ons, zoo wij dat gelooven en voor waar houden. Als wij de Schrift opslaan, wat zien wij dan in deze Schrift? Die den Naam des Heeren aanroept, wordt zalig; hij komt ook op wonderbare wijze door allen tijdelijken nood heen. Daar blijft dit te allen tijde waar: alle vleeseh faalt, het sterkste paard faalt, de grootste held faalt, alle menschelijke wijsheid en overlegging faalt, maar Gods waarheid en trouw blijft staan, Zijne waarheid, trouw en goedertierenheid, die Hij heeft verheerlijkt aan de Jordaan, toen tot ons gezegd werd: „Zie, het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt". Staan blijft de waarheid, trouw en goedertierenheid Gods, die Hij heeft verheerlijkt op Golgotha, en die Hij voortdurend verheerlijkt op grond van hetgeen gedaan heeft Hij, Die zit aan de Rechterhand des Vaders als de getrouwe Voorspreker en Voorbidder voor alle armen en ellendigen hierbeneden in het stof, die in hunnen nood hun gansche hart voor Hem uitstorten en tot Hem zeggen: Mij is bange, mij is bange, maar ik laat U niet gaan, tenzij Gjj mij gezegend hebt! Het geloofsleven is: God loven, Hem voorhouden Zijne macht. Zijn Woord, Zijne belofie, maar niet minder ook zijnen nood en zijne ellende recht grondig kennen en ze Hem voorhouden. Daar moet men dan altijd weêr komen tot de slotsom : wij hebben niets te eischen, Gij zijt vrijmachtig; maar ik houd mij aan U, Die God zijt, Uw Naam zij geloofd!—Men hoort dezer dagen den een dit, den ander dat zeggen De een roemt op zichtbare macht en denkt wat te kunnen, hij wil wat met God wagen, zonder met waren ootmoed en beljjdenis zijner zonden den mond Gods te hebben gevraagd. Een ander verliest den moed en zegt: Wat zal het baten! Een derde zegt: Dat is de roede Gods, wij hebben het verdiend, wij moeten het ondergaan; en dit laatste wordt dan enkel gezegd, omdat men niet wil begrijpen, dat Gods genade ook in al Zijne oordeelen is, in al Zijn regeeren van de wereld, ook in het ten onderst boven en overhoop werpen van vorsten, tronen en volken. Dat toch de mensch ook steeds dit vasthoude: omdat Christus Jesus Zichzelven heeft vernietigd en gehoorzaam is geworden tot den dood, ja den dood des kruises, daarom heeft God Hem, Jesus Christus, eenen Naam gegeven boven alle namen, opdat in den Naam van Jesus Christus zich zou buigen alle knie dergenen, die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden, dat Jesus Christus de Heere is, tot heerlijkheid Gods den Vaders.


1) Deze woorden werden uitgesproken in 1859, het jaar, waarin tusschen Frankrijk en Oostenrijk een felle krijg ontbrandde, die, schoon in Italië uitgestreden, ook geheel Duitschland in beroering bracht.


Naar deze waarheid wordt niet gevraagd in Europa, naar deze waarheid vragen geene diplomaten; maar allen zullen tot leugenaars worden, opdat aan het licht kome: het Woord Gods blijft in eeuwigheid, en aan hetgeen uit Zijnen mond is uitgegaan, zal niemand wrikken, en wie het beproeft, vallen moet hij! opdat blijve staan de Naam van Jesus Christus, die te prijzen is in der eeuwigheid.
Het oogmerk Gods dus met alles wat thans gebeurt, en dat voorzeker het grootste deel der stad het meest in zorg en droefenis stort, is, dat Hij niet wil, dat iemand verloren ga, maar dat een iegelijk zich bekeere! dat men zich dus in waarheid tot God bekeere. — En hoe zijn voor God alle dingen? Aldus sprak de Gemeente het uit en spreekt zij het nog uit: Wie zijt gij, gij trotsche berg van Bazan? ha, het kleine heuveltje Zion zal u ten val brengen!
Dat Bazans hemelhooge berg
Met al zijn heuv'len Zion terg',
En wane t' overtreffen ;
Wat springt gij bergen trotsch omhoog?
Wat wilt g' u in der volk'ren oog
Bij Zions berg verheffen?
God Zelf heeft dezen berg begeerd
Ter woning, om, aldaar geëerd,
Zijn heerlijkheid te toonen.
De negen-en-tachtigste Psalm handelt over het Koninkrijk van Christus, d i. van Christus en Zijne Gemeente, dus van hetgeen met hen gebeurt in deze wereld. Als hij spreekt van Christus, dan spreekt hij minder van het Hoofd, van Christus op Zichzelven, maar veel meer van Zijne leden, die door het geloof met Hem verbonden en Hem ingeplant zijn, en van hetgeen deze leden hierbeneden op aarde doormaken.
Het is een wonderbare Psalm, geljjk het geloofsleven over het algemeen een wonderbaar leven is, schijnbaar vol tegenstrijdigheden, maar toch de schoonste muziek: alle dissonanten lossen zich daarin op in de heerlijkste harmonie. Onder de heil igen van Christus, — d. z. de weerlooze kiekentjes, die onder de vleugelen van deze moederlijke hen eene schuilplaats zoeken, — onder de heiligen en Profeten hoorde ik altijd gaarne van de Profeten Asaf en Ethan, van welken laatste deze Psalm is.
Wij, die het ware geloof wenschen te bezitten of wenschen te oefenen, wij hebben, voor zooveel wij aan Christus en Zijne genade blijven hangen, met enkel tegenstrijdigheid in dit leven te doen. Het leven des geloofs is een alles behalve eenzelvig leven. De Psalmen zijn meest psalmen in den nacht, in den nood, en dat zijn de rechte zwaarden, om eiken vijand te verslaan. Het ziet er in de werkelijkheid altijd heel anders uit, dan de Psalm schijnt te zeggen. Men zou gaarne van tijd tot tijd het 161« Vers uitjubelen: „Welgelukzalig is het volk, hetwelk het geklank kent: o Heere! zij zullen in het licht Uws Aanschijns wandelen". Als dit echter goed begint, zal het volk, dat juichen kan, zeggen: „Welgelukzalig het volk!" maar het ware volk kan, wanneer het dat zegt, voor het oogenblik niet juichen, tenzij de Heere de vermoeide ziel op den wagen Zijner genade zet, zoodat zij met den Heere een eind weegs vooruitkomt. Zoo weet ik uit vroegere ervaring nog zeer goed, dat ik eens zóó ellendig was, dat ik mijns levens niet zeker was en ook liefst geene vijf minuten langer wenschte te leven; ik lag in een woud en riep tot God, dat Hjj mij mocht laten sterven, vanwege al den nood, de ellende en de moedeloosheid; want het was niet maar één nood, die mij overviel, maar het regende nooden. Daar kwam echter als uit den hemel een woord uit dezen Psalm in mijn oor en hart, en de schijnbaar stervende man liep twee uren aaneen alleen door de kracht van dit woord, verbrijzeld en toch geheeld. Zulk een Psalm is deze Psalm — Het doet den godvruchtigen bepaald goed, dat, als zij met den Profeet Elia onder den boom liggen en wenschen, dat zij dood waren, zij op eens spijze ontvangen, die hun kracht geeft om eenen weg te gaan van veertig dagen en veertig nachten. De troost, dien zij dan ontvangen, is niet iets zichtbaars, — dat is niet de rechte troost, — maar de onzichtbare God, Die troost.
De Psalm begint aldus: „Ik zal de g o e d e r t i e r e n h e d en des H e e r e n e e u w i g l i j k z i n g e n ; ik zal Uwe waarh e i d met m i j n e n mond b e k e n d m a k e n van geslacht tot g e s l a c h t " . Dat zegt veel. Want „zingen", dat kan ik nog met mijn hart doen, maar „Gods waarheid bekend maken met den mond", als de smart het hart breekt, dat is toch moeielijk, en de smart brak Ethan het hart, en nu begint hij zoo: „Ik zal de goedertierenheden des Heeren eeuwiglijk zingen; ik zal Uwe waarheid met mijnen mond bekend maken van geslacht tot geslacht W a n t ik heb gezegd", — nu heeft hij het eeuwig verderf voor oogen, — „ik heb gezegd : U w e goedert i e r e n h e i d zal e e u w i g l i j k g e b o u w d worden", niet voor eenen tijd, niet voor een oogenblik, maar eeuwiglijk; en Gij, trouwe Verbondsgod, Gij zult „Uwe w a a r h e i d " , wat Gij beloofd hebt, getrouwelijk houden! Waar? Daarboven, „in de hemelen". Nu zou men immers zeggen: Die zoo spreekt, is alles te boven! Maar neen, Ethan ziet niets; wat hij ziet, dat ontmoedigt hem volkomen.
Ik zal u toonen, wat hij ziet, wat hem volkomen ontmoedigt Hij zegt Yers 36 vv. : (God heeft gesproken :) „ I k heb eens g e z w o r e n b i j M i j n e h e i l i g h e i d : zoo I k aan D a v id l i e g e ! Z i j n zaad zal in der e e u w i g h e i d z i j n !"
Onder dit woord „zaad" verstaat hij zijne kinderen, alle geloovigen; want hij spreekt in dezen Psalm van David als beeld van Christus, hij bedoelt dien David, van Wien God zegt bij Ezechiël, dat Hij Zijnen volke eenen getrouwen Herder, David, zal verwekken; hij bedoelt dus Christus, en onder Zijn zaad verstaat hij degenen, die in Christus gelooven. „Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn", onvergankelijk en, wat dan ook volgens het Hebreeuwsch tot de beteekenis van dit woord behoort: gelukkig in dezen tijd. Het moet dit zaad dus welgaan, opdat bijv. ook dit aan hetzelve vervuld worde: „Gij zult eten den arbeid uwer handen; welgelukzalig zult gij zijn, en het zal u welgaan. Uwe huisvrouw zal wezen als een vruchtbare wijnstok aan de zijden van uw huis; uwe kinderen als olijfplanten rondom uwe tafel" (Ps. 128 : 2 en 3). Dat is Gods woord. Dat heeft menige echtgenoot gehoord, die thans moet uittrekken, zonder te weten, wanneer hij terugkeert, en vrouw en kinderen Gode moet bevelen; en ach, daar komt nog zoo veel in het hart op. Wie nu uit de waarheid geboren is, die kan — om mij zoo eens uit te drukken — niet den draak steken met nood en gevaar, hij kan de dingen ook niet vergeestelijken, maar houdt zich vast aan Gods belofte. — Nu hebben wij hier de ware Gemeente, daarom gaat het toch. Alles wat er nu gebeurt, ja, hot is eene bezoeking Gods, •want er is een ander geslacht opgestaan, dat van al het vroegere lijden van al den jammer niets meer weet, en zich aan de boosheid en lichtzinnigheid heeft overgegeven. Zoo moet dan Gods gericht komen, om te verootmoedigen, opdat Zijne uitverkorenen in Duitschland, die Hij sinds drie eeuwen zoozeer heeft begenadigd, behouden worden. Zoo komen dus Zijne oordeelen. De duivel zou gaarne het Evangelie geheel en al weg hebben en hoeft het daarin vrij ver gebracht; maar God wil Zijn Evangelie doen blijven! Slaat men nu den blik oin zich heen, hoe ziet het er dan in de wereld uit? „ Z i j n r a ad z a l in d e r e e u w i g h e i d z i j n " , heet het, en de rechtvaardigen zijn weinige geworden, — „en Z i j n t r o o n zal voor M i j zijn g e l i j k de zon. H i j z a l e e u w i g l i j k b e veat i g d w o r d e n , g e l i j k de m a a n ; en de G e t u i g e in d e n h e m e l is g e t r o u w " . „Maar G i j " , zegt hij verder, „ h e b t H e m v o r s t o o t e n en v e r w o r p e n ; G i j z i j t verb o l g e n ge w o r d e n t e g e n U w e n G e zal f d e". David leefde niet meer, toen deze Psalm gemaakt werd. Het kan dus niet van David gezegd zijn, ook niet van eenen anderen koning ; want het geldt slechts van Christus, wat wij lezen Yers 26: „ I k zal Z i j n e h a n d in de zee z e t t e n , en Z i j ne r e c h t e r h a n d in de r i v i e r " ; Hij zal dus heerschen en Koning zijn over de gansche aarde. „Hij z a l Mij noem e n : Gij z i j t M i j n V a d e r ! " Dit woord, zooals het in het Hebreeuwsch luidt, kan door geenen mensch goed gezegd worden. „Gij z i j t Mijn Y a d e r , Mijn God, en de R o t s s t e e n M i j n s h e i l a " . Dat wordt gezegd van Hem, I)ie zegt: „Ik vaar op tot Mijnen Vader ', en er dan op laat volgen: „en tot uwen Vader". — Er volgt nog meer: „Ook z a l Ik I I em t e n e e r s t g e b o r e n Zoon s t e l l e n , ten H o o g s t e o v e r de k o n i n g e n der a a r d e " . Nu, na Salomo zijn er koningen geweest, die alleen over Juda en Benjamin hebben geregeerd. Het ziet dus op Christus. „Ik zal Zijn z a a d in e e u w i g h e i d z e t t e n , en Z i j n e n t r o o n a ls d e d a g e n der h e m e l e n . ' ' Nu is het immers meer dan twee en twintig eeuwen, dat de troon van David en Salomo in t geheel niet meer bestaat. Dit wordt hier dus gezegd van Hem, van Wien wij oök Ps. 45 : 7 lezen: „Uw troon, o God !" d i. Christus, Die onze God is, „Uw troon", — d. i. Uwe genade, Uw bestuur en regeering in de vergeving van zonden, en het schenken van leven en zaligheid, en het bewaren van de Uwen tegen alle geweld des duivels en der wereld, — „Uw troon, o God! is eeuwiglijk en altoos". En nu lezen wij Vers 39 vv.: „Maar Gij h e b t H e m v e r s t o o t e n en v e r w o r p e n ; Gij z i j t v e r b o l g e n g e w o r d e n tegen, U w e n G e z a l f d e . G i j h e b t h e t V e r b o n d Uwg. K n e c h t s te n i e t g e d a a n ; G i j h e b t Z i j n e n t r o on o n t h e i l i g d t e g e n de a a r d e . Gij h e b t al Z i j ne m u r e n d o o r g e b r o k e n ; Gij h e b t Z i j n e v e s t i n g en n e d e r g e w o r p e n A l l e n , d i e d e n weg v o o r b i j g i n g e n ,, h e b b e n H e m b e r o o f d ; Z i j n e n n a b u r e n is H i j t ot e e n e n s m a a d g e w e e s t , Gij h e b t de r e c h t e r h a nd Z i j n e r w e d e r p a r t i j d e r s v e r h o o g d " , — het wordt nog erger! — „ G i j h e b t al Z i j n e v i j a n d e n v e r b l i j d Gij. h e b t ook de s c h e r p t e Z i j n s z w a a r d s o m g e k e e r d " ,— het is geheel en al bot geworden, — „en h e b t H e m n i et s t a a n d e g e h o u d e n in den s t r i j d . Gij h e b t Z i j ne s c h o o n h e i d d o e n o p h o u d e n " , — en nu, Gij, Die gezegd hebt: „Zijn troon zal in eeuwigheid zijn", — „Gij h e bt Z i j n e n t r o o n t e r a a r d e n e d e r g e s t o o t e n", Gij God! „ G i j heb,t de d a g e n Z i j n e r j e u g d v e r k o r t ; G i j h e b t H e m met s c h a a m t e o v e r d e k t ".
Het spreekt vanzelf, dat kan onzen Heere Jesus Christus persoonlijk niet overkomen. Gezeten daarboven aan de Rechterhand van God den Vader, zal Hij daar wel blijven zitten, en dit zal ook waarheid blijven: „Die in den hemel woont, zal lachen, de Heere zal hen bespotten. Dan zal Hij tot hen, spreken in Zijnen toorn, en in Zijne grimmigheid zal Hij hen verschrikken. Ik toch heb Mijnen Koning gezalfd over Zion, den berg Mijner heiligheid. — Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd!" — Het gaat Christus dus eigenlijk volstrekt niets aan, of de paus en de duivel regeert, of een andere antichrist, of het ongeloof heerscht of het bijgeloof, — het gaat in den grond der zaak den Heere Jesus volstrekt niets aan, Hij zal wel op Zijnen troon blijven zitten! Maar Hij, Die daarboven zit, is ook hierbeneden, Hij bevindt Zicfo bij al Zijne heerlijkheid toch midden, in den nood der Zijnen, Hij bevindt Zich op het zolderkamertje of in eene andere kamer en droogt oener arme vrouw de tranen, als zij daar zoo zit met hare kinderen en de man moet uittrekken. Hij gaat met den man mede, als hij uittrekt voor koning en vaderland, en is met hem op den weg. Hij bevindt Zich in allen nood der Zijnen. De Psalm blijft en heeft niet alleen gegolden voor den tijd, toen hij voor het eerst der Gemeente werd gegeven, ook niet alleen vóór drie eeuwen, toen de brandstapel» werden opgericht, om de ware geloovigen met vuur te verbranden, en zij met het zwaard gedood of in het water verdronken werden, maar hij is en blijft voor alle armen en ellendigen. God weet, dat wij menschen zijn, en Hij gevoelt menschelijk. Hij komt niet en zegt: „Dat zal nu eens anders zijn", Hij is niet onbarmhartig, Hij maakt geene monniken en nonnen, menschen, die zich over alles heen kunnen zetten zonder geloof, die zichzelven liefhebben en geen gevoel hebben voor anderer nood,
neen, Hij gevoelt menschelijk, — God geopenbaard in het vleesch En daar Hij menschelijk gevoelt, schept Hij alle omstandigheden om den mensch menschelijk en evenzeer koninklijk en goddelijk hulp en troost toe te fluisteren. Waar dus een kind Gods is, dat op Gods Woor.1 en waarheid blijft staan, daar zal het altijd stooten op tegenstrijdigheid, zooals hier in den Psalm op •de vreeselijkste tegenstrijdigheid gestooten wordt. Maar wat staat daar? wil Ethan zwijgen van 's Heeren genade? Hij <kan niet zwijgen, hij wil z i n g e n van de goedertierenheid eu waarheid des Heeren eeuwiglyk, doch hij verzwijgt ook zijn liarteleed niet, maar hij klaagt het Gode Het schijnt bijna •Godslastering, zich zoo uit te drukken, als hij het doet; dat is immers van Christus' troon onmogelijk! Maar wat weet gij van Christus' troon, waar gij als een arm en klein kind niet kunt komen met uwe behoeften, daar gij mensch zijt, daar gij zondaar zijt ? Gij moet eenen Christus hebben, geheel voor u, Die in uwen toestand en nood past.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 september 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Psalm 89. (le  Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 september 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's