Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Psalm van het eeuwig Vaderhuis, een reislied voor 's Heeren pelgrims. (Psalm 84) (2e Gedeelte)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Psalm van het eeuwig Vaderhuis, een reislied voor 's Heeren pelgrims. (Psalm 84) (2e Gedeelte)

15 minuten leestijd

Zijn zij dan niet de gelukkigsten onder de menschen, zij, die bij den Heere zijn, die deel hebben aan Zijne genade, die leven onder hare bedekking en gedurig ingeleid worden in de geheimenissen Zijns heils, Zijner eeuwige liefde, macht, waarheid en trouw ? Worden zij niet dronken van de vettigheid Zijns huizes, wijl Hij hen drenkt uit de beken Zijner wellusten, en verzadigt met het goed van Zijn huia, met het heilige van Zijn paleis? Voorwaar, het is zoo, het Woord der waarheid zegt het. Toch hebben wij er behoefte aan dit te weten. Naar het zichtbare te oordeelen zijn zij toch de gelukkigsten niet, die in het huis Gods wonen, wijl de mensch van nature slechts dien gelukkig acht, die, als de rijke man, zich in weelde mag baden, alle dagen vroolijk en prachtig levende, geen genot zich behoevende te ontzeggen; en hier wordt van die rijkdommen, die heerlijkheid, niets gezien! Neen, veeleer zijn zij, naar liet zichtbare te oordeelen, de allerongelukkigsten onder de menschenkinderen; al zijn het ook niet allen arme Lazarussen, geplaagd door ziekte en gebrek, evenwel hebben wij slechts het leven van Gods heiligen na te gaan, om te zien in welke nooden en angsten, verdrukkingen en vervolgingen zij hebben moeten verkeeren. Al wat in Gods huis woont, heeft allerlei aanvechtingen en lijden door te worstelen, gelijk geschreven staat: „De rechtvaardige moet veel lijden". En Hebreën 11 toont het ons met sterk sprekende voorbeelden aan, hoeveel de ware pelgrims, zij, die bekennen gasten en vreemdelingen hier op aarde te zijn, en die ook als zoodanigen hebben gewandeld, hebben te lijden gehad om der gerechtigheid wil; en nog blijft het waar, dat allen, die godzaligljjk willen leven, hier op aarde, vervolgd zullen worden, zoodat zij veelal niet hooger geacht worden dan slachtschapen en om des Heeren wil den ganschen dag worden gedood. Immers, het eigengerechtige, vrome vleesch kan diegenen niet dulden of verdragen, die geene andere bedekking voor zich kennen dan de rokken van vellen, waarmede de Heere de Zijnen bekleedt. Doch het is niet alleen dit ljjden, maar ook niemand dan zij hebben zulk een leedwezen en smart vanwege de zonde, die hen zoo lichtelijk omringt; niemand ook neemt het met Gods Wet zoo nauw; niemand ervaart het zoo allersmartelijkst, dat wij onder de zonde, onder de ongehoorzaamheid besloten liggen, dan juist degenen, aan wie Gods genade zich het heilrijkst openbaart, zij, die in Zijn huis wonen en Gode 't meest aan het hart liggen. Sedert men in het huis gekomen is, heeft men eerst recht geleerd, dat men melaatsch is van het hoofd tot de voetzool, — gansch verdorven, gansch afschuwelijk, — zondig als nooit te voren, verdoemenswaardig als nooit te voren; men meent in den hemel te zijn gekomen, en men geraakt van de eene hel in de andere, en onze hemel heeft wel het aanzien van eenen donkeren kerker, of eenen diepen afgrond, of een erbarmelijk zieken- en armenhuis. Voor brood en spijze vaak slechts tranen, voor sieraad assche, voor vroolijk - heid droefheid en harteleed, voor leven dood, in plaats van zingen en juichen — schreien en kermen; waar, waar zijn Gods beloftenissen? heeft Hij vergeten genadig te zijn? Van buiten miskenning, bespotting, verwerping; van binnen nood en aanvechting, bestrijding, en gansch geene verwachting! Maar nu, juist omdat het dengenen, die de Heere verkoren heeft, en tot Zich doet naderen, naar het zichtbare en tastbare zoo slecht gaat, daarom staat er geschreven: „Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen, zij prijzen U gestadiglijk". En ook is het zoo, dat, als men niet gelukzalig is, men niet loven en danken kan. Toch heet het: „Welgelukzalig zijn z i j . . . : zjj prijzen U gestadiglijk", — en wat Gods Woord zegt, dat is de waarheid en bewijst zich als waarheid, ook waar men het tegendeel ziet. Trouwens, de gelukzaligheid ligt in de gemeensehap, die men met den volzaligen God heeft. En in die gemeenschap moet iemand wel gelukzalig zijn, die het te voren ervaren heeft, wat het is, uit zulk eene gemeenschap uitgeworpen en vanwege zijne zonden verstooten te zijn.
Wie niet woont in 's Heeren woning, wie niet ligt aan Gods harte, wie niet door God den Yader tot Christus getrokken is uit enkel goedertierenheid, die heeft, wat hij ook op aarde moge hebben, niets dat hem op den duur kan gelukkig maken, 't is alles ijdelheid; ook hij heeft allerlei nood en verdriet, rampspoed en ellende in deze wereld, maar dan, in de bitterheid der ijdelheid, in de verlatenheid, — ach, hij heeft geenen God, tot Wien hij kan naderen, voor Wien hij zijn hart kan uitstorten, Wien hij al zijne bekommernissen en twijfelingen kan openbaren, Dien hij aanroept iu den nood, en Die hem troost met Zijn Woord. — En ach, als ik mijnen God niet heb en heb ook anders niets, dan ben ik immers eerst recht ongelukzalig, al besef ik dat ook niet en kan ik dat ook niet erkennen door de blindheid en de vijandschap des harten, waarin ik gekluisterd lig, zoekende liever redding, verlossing en heil overal behalve bij God; — evenwel, in de ellende van dit leven prijzen en loven de kinderen Gods, zij, die genade gevonden hebben in Zijne oogen, hunnen Yader aldoor, gestadiglijk, in de levende hoop, welke Hij hun verworven heeft door de opstanding van Jesus Christus uit de dooden; zij prijzen Zijne almachtige reddende genade, prijzen en loven Hem, dat het Hem behaagd heeft, hen uit de macht des duivels en des doods, der duisternis en der zonde uit te rukken en levend te maken en hen tot God te brengen, toen zij meenden eeuwig te moeten omkomen; dat Hij hun naar het harte heeft willen spreken en hun toedeelen leven en genade, vrede en vreugde, op grond van een eeuwig recht; dat Hij hun heeft willen schenken de genadegaven Zijns Heiligen Geestes, in één woord, dat Hij Zich nederbuigt tot de armen en ellendigen, en Zich in alles over hen ontfermt; dat bekennen zij, geloovende met Job eenmaal, ja eenmaal te zullen zijn uitgevoerd uit alle hunne nooden en dan Hem te zullen aanschouwen, gelijk Hij is, wanneer Hij zal opwaken over hun stof; want eenmaal, ja eenmaal zullen uitgeweend zijn al onze tranen; eenmaal: dan gaan wij naar huis, door het schrikkelijk dal des doods, maar onder den gestadigen lof des Heeren, — gaan in in het Koninkrijk des eeuwigen vredes; — daar zien wij Hem, zooals Hij is; daar zien wij, hoe dat Hij al Zijne beloften genadiglijk vervuld heeft, zien Zijne eeuwige liefde en trouw en zingen eeuwig het lied van Mozes en van het Lam.
Waar God de Heere Zich alzoo aan een menschenkind in zijne verlorenheid openbaart en Zich met hem vereenigt, daar openbaart Hij Zich aan hem en deelt Hij Zich aan hem mede als zijn eenig en hoogste Goed, en van dien mensch moet gezegd worden: Welgelukzalig is die mensch! Hij is wel is waar een mensch, geheel mensch, en 't gaat met hem als met de andere menschen: hij is machteloos en geheel verloren, maar zijn heil, zijne hulp, sterkte en kracht is in God: Zoo heet het dan ook in onzen Psalm: „We 1 g e l u k z a l i g is de m e n s c h , w i e ns s t e r k t e in U is, in w e l k e r h a r t de g e b a a n de w e g e n z i j n ".
Mijne sterkte, waar is zij ? en hoe liggen de gebaande wegen in mijn hart? Het zichtbare is sterk, de vijanden zijn geweldig, de wereld is machtig, de zonde en de duivel heerschen met eene wreede heerschappij. Is het dan mogelijk in deze wereld te wandelen in heiligheid en gerechtigheid al de dagen mijns levens, zonder om te komen? Gewoonlijk laat men als levensregel gelden, dat men niet zoo nauw moet toezien, dat men het niet te nauw moet nemen, men moet zijn best doen, zooveel men kan, het onmogelijke eischt God niet; maar dat is zwakheid. Wie echter God, Die den hemel en de aarde geschapen heeft, tot zijne sterkte heeft, wie zijne sterkte gevonden heeft en vindt in Hem, Dien de Vader gezet heeft boven alle machten en heerschappijen en overheden, Hem, van Wien geschreven staat, dat Ilij is de Sterke God, en Die de vergeving der zonden verworven heeft aan het hout des kruises, — wie met dien God verbonden is door de macht Zijner liefde en door Zijn Woord, en in Hem heeft de gerechtigheid en heiliging en verlossing, — in diens harte woont en leeft Gods Wet, in diens hart zijn de gebaande wegen, de wegen, die in Gods Woord zijn aangewezen, en hij denkt daaraan, om ze te loopen; voor Gods Aangezicht wandelt hij in Christus, in Diens gerechtigheid en sterkte; hij heeft God lief en de broederen ; hij heeft lief Gods volk, Zijne Gemeente en de plaats, waar Zijne eere woont en waar men Gods Woord hoort. Gods Woord en Zijne Wet, daarin is zijn leven, daarin heeft hij God, zijne sterkte; en al de duizenden bezwaren en moeilijkheden, die zich bij dat leven voordoen, verdwijnen, zoo wij alleenlijk gelooven, want dan zullen wij bergen verzetten en Dien verheerlijken, Die zulks gewrocht heeft.
Wel is waar, die waarlijk den weg des Heeren verkiest, die ervaart het, dat zijn pad smal en eng en steil is, en wat hem daarop bejegent, ontperst hem menigen traan; vandaar dat het hierbeneden een tranendal heet; gelijk woordelijk in onzen tekst staat: „dal des weenens" (Baca); onze Statenvertaling zegt: „Als zij door h e t dal der m o e r b e z i ë n b o o m e n doorgaan", d. i. door een zeer dor dal, waar geen water stroomt, om den dorst te stillen en zich te verkwikken. Evenwel, daar „ s t e l l e n z ij H e m t o t e e n e f o n t e i n ; ook z a l de r e g e n h e n g a n s ch r i j k e l i j k o v e r d e k k e n " . Het kan eenmaal niet anders wezen: zij, die des Heeren zijn, moeten hier veel lijden en met tranen zaaien; zij zullen echter met vreugde maaien. Eén toch wijkt niet van ons: Hij, Wiens Naam Jesus is, Emmanuël, God met ons!
Het is hierbeneden een jammerdal. Als de zonde er niet ware, dan zou de zoo heerlijke aarde een paradijs zijn. Maar wat bewolkt de reinste vreugde? Is het niet de ons omringende zonde? Allerlei nijd en twisting, ongeloof en wantrouwen, dat is het, wat ons belet ons volkomen te verheugen. Ach, wij konden zoo gelukkig zijn en verwoesten met eigene hand ons geluk, doordien wjj in de zonde ons leven, onze welvaart zoeken! Daarbij komt de zonde en verkeerdheid dergenen, die wij liefhebben, die de onzen zijn, die God ons toebetrouwd of op het harte gebonden heeft! Daarbij komt het lijden, dat de wereld ons bereidt, als wij den Heere getrouw zijn, — hierbeneden, in deze wereld, hebben wij nergens rust, nergens lafenis of verkwikking, en toch, juist deze wereld van tranen wordt ons tot eene fontein des zegens. Hoe zouden wij anders tot God gaan, hoe in het geloof volharden, hoe vasthouden aan God den Yader en den Zoon en den Heiligen Geest, indien niet de nood van dit leven ons dreef, tot het hart des Vaders onze toevlucht te nemen, en tot het kruis des Zoons, en tot den troost des Heiligen Geestes? En zie, in dit dal dei' hitte des lijdens en der aanvechting regent het gansch rijkelijk op hen; daar wellen hun de stroomen der genade en der vertroosting! Jesu3 stellen zij zieh tot eene fontein, en uit Zijne volheid reikt Hij hun den drinkbeker dor zaligheid en der menigvuldige verlossing, houdt dien den smachtenden pelgrim aan den mond en laat hem drinken. En doordien de Heilige Geest dat in hen uitwerkt, dat zjj Jesus stellen tot eene fontein en zij uit Hem te drinken krijgen, wordt hun als het .ware het gansche tranendal tot eene fontein, tot eene liefelijke landouwe. Ja, ziet: de genadige regen des Geestes, de stroomen der genade komen van boven op hen; beneden is het dor en woest, boven hen is een geopende hemel, van waar de zegen op hen nederdaalt; immers de Zone Gods heeft den vloek op Zich genomen en heeft een gezegend aardrijk voor hen verkregen. Terecht zingt dus des Heeren Gemeente:
Welzalig hij, die al zijn kracht
En hulp alleen van U verwacht.
Die kiest de welgebaande wegen.
Steekt hen de heete middagzon
In 't moerbeidal, Gij zjjt hun bron
En stort op hen een' milden regen;
Een' regen, die hen overdekt,
Verkwikt en hun tot zegen strekt.
Wonderlijk gaat het toe met degenen, die des Heeren zijn. Als men denkt, dat zij geheel vernietigd zijn en onderliggen, dat zij nimmermeer voort kunnen, en men ganschelijk aan hen wanhoopt, nochtans bezwijken zij niet; zie, „zij g a a n van k r a c h t tot k r a c h t " , zij worden steeds versterkt naar den inwendigen mensch, om door alle zwakheden henen volkomenlijk te hopen op de genade, die ons toegebracht is in de openbaring onzes Heeren Jesus Christus, en zoo gaat de weg voorwaarts: afnemende en verstervende aan gerechtigheid en kracht in zichzelven, maar groeiende en toenemende in het betrouwen op de gerechtigheid en de kracht van Christus, totdat „een i e g e l i jk v a n hen zal v e r s c h i j n e n voor God in Z i o n " . „De jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewisselijk vallen; maar die den Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen, zjj zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen loopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden'' (Jes. 40 : 30 en 31). Juist in hunne zwakheid en machteloosheid openbaart zich hunne sterkte, zooals de Apostel, sprekende van Christus, zegt: „Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht'' (2 Cor. 12 : 9), en hij getuigt wederom: „Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft" (Filipp. 4 : 13). En juist dan, als de grootste en laatste nood aankomt, de grootste zwakheid, de dood, — want men meene niet, dat de dood niet ook voor de geloovigen iets verschrikkelijks heeft, immers niet zonder reden wordt hij genoemd „de koning der verschrikking", — dan, juist te midden van alle verschrikking der duisternis, te midden van de banden des doods, die hen omringen, en waarin zij als gansch machteloozen en krachteloozen ternederliggen, — dan zingen zij het triumflied door Gods erbarming: „De dood is verslonden tot overwinning! Dood, waar is uw prikkel? hel, waar is uwe overwinning? De prikkel nu des doods is de zonde, en de kracht der zonde is de wet. Maar Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jesus Christus"; — en zjj verschijnen voor God in Zion en aanbidden voor den troon der genade eeuwiglijk.
Wie wil wandelen dezen weg, den weg door het jammerdal, door het dal der moerbeziënboomen, der tranen en der triumfen, vóór het lied van do behaalde overwinning is gezongen hierbeneden en het daarboven weerklinken zal eeuwiglijk voor God in Zion? Wie zou gaarne Hem, den Heere, eenmaal willen aanschouwen, gelijk Hij is, en willen zien, wat hij hier eerst heeft geloofd ? De zoodanige wete, dat de weg heet: Jesus Christus en Die gekruisigd ! Laat ons niet verkiezen de tijdelijke vreugde en de eeuwige kwaal, maar het lijden van dezen tegenwoordigen tijd, —• het lijden van en met en om Christus, hetwelk is het lijden om der gerechtigheid wil, waarin men naar het woord des Heeren zalig is, — met de eeuwige heerlijkheid; en waar wij het 't minst zullen verwachten, waar zonde, dood en hel hun schrikkelijk spel met ons drijven, zie, daar geeft de Heilige Geest ons dit troostlied in het hart, den psalm van het eeuwig Vaderhuis: „Hoe lieflijk zijn Uwe woningen, o Heere der heirscharen!"
Waren wij nu maar allen pelgrims, allen wandelaars op den nauwen weg, die ten leven leidt, en waarop alleen de ware vrede wordt gevonden! Edoch, wat baat ons dit wenschen, zoo wij niet in ernste met dit verlangen tot Hem henengaan, van Wien geschreven staat: „De Heere kent degenen, die Zijne zijn; en een iegelijk, die den Naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid!" Wij mogen er ons mede vertroosten, dat er juist zooveel pelgrims zijn, als er zijn moeten, niet één meer, maar ook niet één minder, en deze allen zijn iu het Zion daarboven bekend. Uit zichzelven hebben zij den pelgrimsstaf niet opgenomen; zij zaten als Abram rustig neder bij hunne afgoden, maar, evenals hij, werden zij geroepen uit hun Ur der Chaldeën, zjj werden geroepen om, met de Bruid, te verlaten en te vergeten hun volk en huns vaders huis, — en zij zijn dier roepstem niet wederspannig geweest, maar zijn door de enge poort henengegaan, om den nauwen weg te bewandelen. Zij hebben, met Ruth, de goede keuze gedaan: „Uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God," — en die keuze heeft hen nimmer berouwd! Met den geloovigen Abraham zijn zij uitgegaan en zijn met hem gezegend, zijn gesteld tot eenen zegen en zullen gezegend blijven tot in eeuwigheid; daarom schaamt Zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden, want Hij heeft hun eene stad bereid, waarvan Hij Zelf de Kunstenaar en Bouwmeester is ; en wij behoeven ons dan ook niet te schamen, om het den dichter van Psalm 144 na te zeggen:
Welzalig is het volk, dat, dus gezegend,
Dit heug'lijk lot door 's Heeren gunst bejegent;
Welzalig is het volk, dat, bij 't genot
Van overvloed, den Heer heeft tot zijn' God.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 september 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De Psalm van het eeuwig Vaderhuis, een reislied voor 's Heeren pelgrims. (Psalm 84) (2e Gedeelte)

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 september 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's