Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

(Overdenking van Psalm 103 : 13—18.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

(Overdenking van Psalm 103 : 13—18.)

Bij de jaarwisseling

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de Heere over degenen, die Hem vreezen; want Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn. De dagen des menschen zijn als het gras, gelijk eene bloem des velds, alzoo bloeit hij. Als de wind daarover gegaan is, zoo is zij niet meer, en hare plaats kent haar niet meer. Maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen, die Hem vreezen, en Zijne gerechtigheid aan kindskinderen; aan degenen, die Zijn Verbond houden, en die aan Zijne bevelen denken, om die te doen."

Welhaast is weêr een jaar ten einde gespoed, een jaar met al zijn lief en leed. Vele zijn de weldaden, die wij ook in dit jaar weêr uit Gods vaderhand mochten ontvangen. Hebben wij derhalve onzen God te danken voor zooveel goeds, dat wij zoo voor lichaam als ziel ontvingen, wij hebben niet minder te letten op den met rappen voet voorbijsnellenden tijd onzes levens, en zulks niet om ons na eene vluchtige beschouwing weder onbezonnen in den stroom des tijds te werpen, maar opdat wij niet verzuimen intijds naar eene eeuwige woning om te zien, waarin onze ziel mag geborgen zijn, wanneer de tabernakel onzes lichaams eenmaal afgebroken wordt. Wel hem, die bedenkt, dat hij eenen God tot Zijne toevlucht moet hebben. Wiens goedertierenheid in der e e u w i g h e i d is, en niet rust, vóór hij zich in deze goedertierenheid geborgen weet.
God zij geloofd, dat Hij tot op dezen dag ons Zijn Woord gelaten heeft, waarin wij met allen ernst op deze dingen gewezen worden, en waar wij een onbedrieglijk antwoord vinden op al de vragen, waarop wij noodzakelijk antwoord moeten hebben. Dit moge ons opnieuw blijken uit de overdenking van de hierboven staande woorden uit den I03den Psalm. Onze aandacht wordt daar bepaald bij Gods vaderlijke goedheid, bij onze vergankelijkheid en bij het eeuwige van Gods goedertierenheid.
Van Gods v a d e r l i j k e g o e d h e i d zegt David, die in dezen Psalm de Gemeente opwekt, om den Heere te loven voor Zijne weldaden: „ G e l i j k zich een v a d e r o n t f e r mt o v e r de k i n d e r e n , o n t f e r m t Zich de H e e r e o v er d e g e n e n , die Hem v r e e z e n ; want Hij w e e t , wat m a a k s e l wij z i j n , g e d a c h t i g z i j n d e , dat w i j s t of z i j n " .
De vergelijking, die David maakt tusschen den Heere en eenen vader, is treffend. Een rechtgeaard vader is indachtig, dat zijne kinderen door hem verwekt zijn, en erkent hen als zijn vleesch en bloed; hij heeft hen dus lief als zijn vleesch en bloed, en is begaan met al hunne nooden David zelf gevoelde vaderlijke liefde voor zijne kinderen; toen Absaloin door Joab in den strijd gedood was, klaagde hij: „O Absalom, mijn zoon, mijn zoon! ach, dat ik, ik voor u gestorven ware, o Absalom, mijn zoon, mijn zoon 1" — Ook de moederliefde is spreekwoordelijk. „Kan ook eene vrouw haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haar buiks ?" (Jes 49:15.) Juist zóó is Gods vaderlijke liefde jegens degenen, die Hem vreezen, d. i. degenen, die in Hem gelooven en Hem gehoorzaam zijn, die Hem tot hunnen God hebben. Daarom gaat de Heere aldus voort: „Ofschoon deze vergate zoo zal Ik toch u niet vergeten!" Want Hij heeft den Zijnen niet slechts het aardsche leven gegeven, maar ook Zelf gemaakt, dat zij IIem vreezen. Zij zijn Zijn volk, de schapen Zijner weide, Zijne kinderen. Daarom bewijst Hij hun ook ontelbaar vele weldaden. Heeft Hij hun niet Zijnen geliefden Zoon gegeven tot hunnen Borg en Zaligmaker? Hij heeft hen niet gelaten in den poel der zonden, maar hen daaruit verlost en hun vergeving der zonden geschonken, gelijk wij lezen Vers 3: „Die al uwe ongerechtigheid vergeeft"; Vers 9 en 10: „Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toom behouden. Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden". Vers 12: „Want zoo verre liet oosten is van het westen, zoo ver doet Hij onze overtredingen van ons". Daarin bewijst Hij ons Zijne barmhartigheid, en deze is zóó groot, dat David zegt: „Want zoo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijne goedertierenheid geweldig over degenen, die Hem vreezen" (Yb. 11). Wij vatten deze niet en kunnen zo niet begrijpen Het kind der wereld verstaat niet, welk eene groote weldaad dat is: de vergeving der zonden Maar wie ze ontvangt, weet eenigszina, hoe groot ze is, want hij weet ook, dat de Heere het recht heeft, hem te verdoemen en met eenen eeuwigen gloed te verteren, gelijk Hij ook een verterend vuur is voor alle goddeloozen. Wij weten niet, welk een groot kwaad liet is, dat wij zondigen, hoe wij Hem daarmee tergen; evenzoo echter is Zijne barmhartigheid zóó geweldig, dat wij ze evenmin kunnen vatten, als wij kunnen meten den afstand tusschen hemel en aarde.
Maar hier blijkt ook, hoe God met ons handelt. „Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn." Hij ziet in ontferming neder op onzen ellendigen staat, hoe wij aan den dood en aan allerlei ziekte, nood en ellende onderworpen zijn, ja der verdoemenis om onzer zonden wil. En gelijk een vader bewogen wordt in zijn binnenste, als hij zijn kind ziet lijden en sterven, en gaarne zelf zou lijden en sterven, om het kind te behouden, alzoo doet de Heere. Heeft niet de Heere Jesus, de Zoon Gods, Die waarachtig God is, onze smarten gedragen en onzen dood geleden, om ons te behouden ? Alzóó heeft de drieëenige God Zijn volk lief en stelt in het werk alles wat noodig is, om het uit zijne diepe ellende te verlossen.
Heeft de Heere ons in geestelijk opzicht zulke groote ontferming bewezen, — Hij heeft het ook gedaan in de uitwendige dingen Menigeen, die in den loop dezes jaars op het ziekbed werd geworpen, mag zich thans weer in eene goede gezondheid verheugen. Ook daarin toonde de Heere het gansche jaar door, nu hier, dan daar, de macht Zijner liefde. Hij gaf ook het dagelijksch brood en zegende het gewas des velds voor inenseh en beest. Zóó beschaamde Hij te gelijk zoovele zorgen, die ten slotte ijdel bleken te zijn.
Hebben wij dit alles verdiend ? Neen, het was alles onverdiende genade. Daarom hebben wij den Heere te loven, en al wat in ons is, Zijnen heiligen Naam; en wij hebben Zijne weldaden niet te vergeten. —
Wij worden hier in de tweede plaats bij o n z e vergankel i j k h e i d bepaald. Wij vernamen reeds, dat God gedachtig is, dat wij stof zijn. Daaruit nu neeml David aanleiding, om der Gemeente hare vergankelijkheid voor te houden. „De d a g e n des m e n s e h e n " , zegt hij, „ z i j n als het g r a s, g e l i j k eene b l o e m des v e l d s , a l z o o b l o e i t h i j . Als de w i n d d a a r o v e r g e g a a n is, zoo is z i j n i e t meer, en hare p l a a t s kent h a a r n i e t meer". Hij vergelijkt de dagen des menschen met het gras en de bloem des velds, een beeld, dat reeds Mozes gebruikt heeft in Psalm 90. Het gras en de bloem, vooral in de warme landen, schieten spoedig op. Het gras is heerlijk groen, en de bloem heeft zulke schoone kleuren, dat de Heere Jesus zegt, dat Salomo in al zijne pracht en heerlijkheid niet is bekleed geweest gelijk eene lelie des velds. Maar zie, daar komt een oostenwind, het gras verdort en de bloem valt af, en weg is al die heerlijkheid, die des menschen hart zoo wel aandoet.
Alzoo is de mensch in zijne dagen, de broze mensch. David zegt eigenlijk: „De z w a k k e mensch, als gras z i jn z i j n e d a g e n , als de b l o em des v e l d s , zoo b l o e it h i j " . Hij stelt op den voorgrond, dat de mensch niet sterk, maar zwak en ziek is, aan den dood onderworpen. Hoe sterk hij ook schijnen moge, hoezeer hij zich verblijdt en roemt in de kracht zijner jeugd, hij is als een teringachtige; en zijne dagen zijn zoo spoedig voorbijgegaan als de tijd van het gras en van de bloem des velds En gelijk men niet meer weet, als de bloem verwelkt is, waar zij gestaan heeft, alzoo weet men ook niet meer, waar de mensch geweest is: een ander geslacht treedt op, dat hem niet meer kent.
In deze dagen in 't bijzonder, nu wij den eindpaal des jaars welhaast zullen bereikt hebben, worden wij er aan herinnerd, dat onze jaren verdwijnen; zij keeren niet weder, wij dalen ten grave en onze lichamen worden van de wormen doorknaagd; en als het graf gesloten is, dan komen andere menschen in onze huizen wonen, die ons niet meer kennen; wat wij bezeten hebben, wordt onder de erfgenamen verdeeld, die dikwijls zich niet eens ontzien om over de erfenis te twisten ; en het leed, door zulke twisten veroorzaakt, is vaak grooter dan de rouw over den doode. Als de wind over de bloem gegaan is, „zoo is zij niet meer, en h a r e p l a a t s k e n t haar n i e t meer'; en de plaats, waar de mensch gewerkt, zich verheugd, met de zijnen lief en leed gedeeld heeft, weet ook spoedig niet meer van hem. Zoo gaat zijne heerlijkheid verloren!
O mensch, hoe vergankelijk zijt gij! Gij draagt reeds bij uwe geboorte den kiem des doods in u. Zoo jongen als ouden vallen onder de zeis des doods, ja ook kinderen, die eene bloeiende gezondheid genoten, worden niet zelden door den dood weggemaaid. Wij moeten sterven. En waarom dat? Om onze zonde en afval van den Heere. „Ten dage, •— dus sprak de Heere God tot den mensch in het paradijs, — als gij van den boom der kennis des goeds en des kwaads eet, zult gij den dood sterven." Toen reeds is, door des menschen eigen schuld, de bloem geknakt. En van de godzalige menschen heet het sinds telkens en telkens weer: „En hij stierf". (Gen. 5: 5 vv.)
O, laat ons toch den Heere bidden: „Leer ons onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen". Dan hebben wij een wijs hart, als wij niet bij den dag leven, maar in de toekomst zien, en eiken dag als den laatsten achten. Er zijn velen, die er nooit aan denken, dat zij zullen sterven, hoe dikwijls zij ook achter eene lijkbaar hebben geloopen, of zelfs eenen doode hielpen uitdragen. Bij alles wat wij doen, behoorden wij onszelven af te vragen: „Als de Heere mij thans tot Zich riep, zou ik bereid zijn ? Heb ik Jesus tot mijnen Borg, of blijf ik mijne afgoderij aan de hand houden?" Wanneer wij in oprechtheid ons deze vraag stellen, voorwaar, dan zullen wij niet kunnen blijven in wegen, die de Heere ons niet aangewezen heeft, maar er berouw over hebben, dat wij ze gegaan zijn, dat wij onzen naaste schade hebben aangedaan, om ons zeiven te verrijken, of de wetten des lands overtreden en door leugens onze ongerechtigheid toegedekt hebben; dan zullen wij uitroepen: „Heere, wij hebben gezondigd voor U, en wij zijn niet waardig, dat Gij ons nog draagt!"
O mensch, gij zijt gras, en plotseling blaast een oostenwind u al het leven uit! Ja, de mensch is gras, niet alleen in dit | opzicht, dat hij sterven moet, maar hij is ook geestelijk levend dood. De Profeet zegt (Jes. 40): „Alle yleeseh is gras en al zijne goedertierenheid als de bloem van het gras. Het gras verdort, do bloem valt af, als de Geest des Heeren daarin blaast". Hiermee bedoelt hij, dat al wat de mensch voor schoon, edel en liefelijk houdt, gelijk is aan de bloem, die verwelkt en afvalt. Hoeveel een mensch ook rueme, hoe gezien hij bij anderen ook zij, — hij wordt weldra een lijk, en zijn roem vergaat, want hij kan voor God niet bestaan.
Nu wil echter e e n i e d e r zijne bloem hebben, d. i. zijne eigengerechtigheid en vroomheid, en niemand valt uit zichzelven in de schuld. Zoo komt dan de Geest des Heeren en blaast in deze eigengerechtigheid, en onze bloem valt af, onze vroomheid wordt als goddeloosheid openbaar. Wat zal ons alsdan helpen? bij wien zullen wij redding vinden? O, wel hem, die alsdan zijne bloem niet tracht vast te houden, maar ze wegwerpt, bekennende God te hebben verlaten, naar Zijn Woord niet te hebben willen luisteren. Die aldus afziet van alle gewaande gerechtigheid, ziet zich door denzelfden Geest des Heeren op Christus gewezen, als Dengene, bij Wien hulpe is, zoo wij met berouw des harten belijden, dat wij Hem, onzen Zaligmaker, verworpen hebben, en ons als zondaars, als verlorenen, in Zijne armen werpen.
Dat het alzoo is, zien wij uit de volgende Verzen, die ons voorhouden h e t e e u w i g e v a n G o d s g o e d e r t i e r e n h e i d . David zegt: „ M a a r de g o e d e r t i e r e n h e i d des H e e r e n is v an e e u w i g h e i d en t o t e e u w i g h e i d o v e r d e g e n e n , die H e m v r e e z e n , en Z i j n e g e r e c h t i g h e i d a a n k i n d s - k i n d e r e n , a a n d e g e n e n , d i e Z i j n V e r b o n d h o u d e n, e n d i e a a n Z i j n e b e v e l e n d e n k e n , om d i e t e d o e n ".
Terwijl dus alle vleesch gras is, en geestelijk en lichamelijk aan den dood onderworpen, blijft de g o e d e r t i e r e n h e id G o d s eeuwig, evenals de Heere Zelf van eeuwigheid en tot in eeuwigheid blijft, en Zijne jaren geen einde hebben.
Ook Zijne g e r e c h t i g h e i d blijft tot aau kindskinderen, d. i. van geslacht tot geslacht; want zij is gegrond in den offerdood van Jesus Christus, Dien God verordend heeft tot onzen Zoenborg, en zóó is Hij rechtvaardig, als Hij jegens ons goedertieren en barmhartig is, ons helpt in alle nooden en onze zonden ons vergeeft. En indien Hij rechtvaardig is jegens kindskinderen, hoeveel te minder hebben wij er dan aan te twijfelen, dat Hij het jegens ons is.
Jegens wie is de Heere goedertieren, rechtvaardig en getrouw ? Jegens degenen, die Hem vreezen. En dat wie den Heere vreest, Hem gelooft en Hem gehoorzaam is, zegt David duidelijk met de woorden: „Aan degenen, die Zijn Verbond houden en die aan Zijne bevelen denken, om die te doen".
H e t V e r b o n d des H e e r e n h o u d e n is hetzelve bewaren. En dit is Zijn Verbond, dat Hij in Christus beloofd heeft en ook uitvoert: dat Hij onze genadige God wil zijn, ons onze zonden wil vergeven en ons uit allen nood redden, zelfs uit den dood, zoodat wij met Hem eeuwiglijk leven, al sterven wij ook. Als wij dit Verbond bewaren, er acht op slaan en ons gedurig in het gebed tot Hem keeren, — Hij zal ons niet afwijzen, niaar Zijne goedertierenheid tot ons wenden en ons verhooren.
En wat zijn Z i j n e b e v e l e n anders, dan dat Hij ons gedurig zegt: Heb in Mij uw hoogste Goed, zie in Mij uwen liedder en uwen God, laat varen uwen eigen zin en uwe begeerlijkheid, verloochen de wereld met hare afgoderij en hare vijandschap tegen Mij, ontzie hare macht niet; ga den ondersten weg en twist niet met uwen naaste, ja heb ook uwen vijand lief; neem uw kruis op en volg het Lam Gods, waar het ook heenga ; heb goeden moed, laat den moed niet zinken, ook al loopt het u tegen ; kom met al uwe zonden en tekortkomingen tot Mij, Ik zal ze u vergeven. — Dergelijke bevelen geeft ons de Heere, naar dat het voorvalt; zij hebben echter alle tot grondslag: houd het Verbond en heb Mij tot uwen God. Hij m o e t ons zulke bevelen geven en telkens herhalen, omdat wij vleesch zijn, aan den dood onderworpen.
A a n die b e v e l e n d e n k e n wil niet maar zeggen, dat wij er vromelijk over spreken of eens zuchten: „Ach, mocht ik ze maar doen !" — maar dat het de begeerte onzes harten is, ze te d o e n . Wij weten wel, dat wij zulks uit onszelven niet kunnen, maar dit weten wij ook: dat in den Heere alles bereid is, alle goede werken; en van Zijne genade mogen wij afsmeeken, dat zij ons worden gegeven, opdat wij er in mogen wandelen. Bij wie dus de ware keuze is, het Verbond Gods te bewaren, in God te gelooven en Hem gehoorzaam te zijn, die kan verzekerd zjjn, dat de Heere Zijne goedertierenheid jegens hem bewijzen zal van eeuwigheid tot in eeuwigheid, en dat hem niets scheiden kan, — geen dood noch duivel, geen engel noch overheid, het zichtbare zoomin als het onzichtbare, het tegenwoordige noch het toekomstige, geen leven noch dood, — van de liefde Gods, die in Christus Jesus is en door Zijn bloed verworven en bezegeld.
Mogen dan onze jaren ten einde spoeden en het rad van onzen leeftijd rusteloos zijne omwentelingen volbrengen, totdat het 's levens eindpaal bereikt heeft, en moge op deze aarde ons alles ontzinken, vader, moeder, broeders, zusters, vrouw en kinderen, moge nog zooveel tegenspoed over ons komen, mogen zonde en schuld ons kwellen, dat wij Gods toorn en ongenade gevoelen, en zeggen: „Het is nu met mij gedaan, ik zal nog eenmaal ontkomen!" — nochtans zal Gods goedertierenheid ons niet begeven noch verlaten, maar zal wederkeeren. Want Hij houdt Zijn Verbond, en Hij weet, wat maaksel wij zijn, en gedenkt er aan, dat wij stof zijn.
Keeren wij ons dan af' van de goddeloosheid der wereld en gedenken wij aan 's Heeren Verbond, zoo zullen wij ondervinden, dat, al zijn wij broze schepselen, 's Heeren goedertierenheid gewis is en eeuwig blijft. Ja ondervinden zullen wij het, — als wij maar in waarheid Hem vreezen.

Ja, 's Heeren gunst zal, over die Hem vreezen,
In eeuwigheid altoos dezelfde wezen;
Zijn trouw rust zelfs op 't late nageslacht,
Dat Zijn Verbond niet trouweloos wil schenden,
Noch van Zijn Wet afkeerig d' ooren wenden,
Maar die, naar eisch van Gods Verbond, betracht.

Welzalig dan d' oprechten van gemoed,
Die ongeveinsd des Heeren Wet betrachten;
Die Hij op 't spoor der Godsvrucht wand'len doet:
Welzalig die, bjj dagen en bij nachten,
Gods wil bepeinst, en Hem als 't hoogste goed
Van harte zoekt, met ingespannen krachten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 16 Pagina's

(Overdenking van Psalm 103 : 13—18.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 16 Pagina's