Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over de rechrvaardiging door het geloof

„In ongerechtigheid geboren." (Overdenking van Psalm 51 : 7.) „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, [en in zoude heelt mij mijne moeder ontvangen.'

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij kunnen Christus en Zijne genade niet kennen, tenzij wij eerst onszelven hebben leeren kennen, tenzij wij eerst geleerd hebben, wat en hoedanig wij voor God zijn. Wij kunnen van Gods genade niets verstaan, tenzij wij eerst goed weten, hoe groot onze zonde en ellende is. Nikodetnus, de leeraar in Israël, meende den Heere en Zijn Woord te verstaan, maar hij verstond Hem niet, dewijl hij een Parizeer was, en niet achtte, dat bij vleesch was, d. i. een mensch, aan de zonde en den dood onderworpen. Wij moeten d i t dus eerst verstaan: dat wij vleesch zijn, en wat het is: aan de zonde en den dood onderworpen te zijn. Dit verstaat echter wederom de natuurlijke mensch niet, tenzij hem de Heere God door Zijn Woord en Zijnen Geest daarvan overtuige. — De oorzaak daarvan is niet, dat dit te hooge dingen voor hem zijn, o neen, zij liggen voor de hand, doch de mensch houdt zijue oogen er voor gesloten. De Heere God alleen opent den inensch de oogen. En Hij heeft daartoe van ouds Zijn Woord gebruikt — Dit Woord heeft Hij den aartsvaders* en den Profeten ingegeven en zij moesten betuigen, wat zij zeiven waren en wat in 't algemeen de mensch is. Zulk een woord vinden wij o. a. in Psalm 51 : 7: „ Z i e , ik ben in o n g e r e c h t i g h e i d g e b o r e n , en in z o n d e h e e f t mij m i j n e m o e d e r o n t v a n g e n ".
Dit woord, dat over de erfzonde handelt, overwegende, beantwoorden wij achtereenvolgens deze drie vragen: Wat belijdt David in dit woord ? Van waar komt het, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren zijn ? Waartoe moeten wij hiervan overtuigd zijn?
W a t b e l i j d t D a v i d in dit w o o r d ? Daviü belijdt daarmee allereerst, dat aan hem alles zonde is, al wat hij doet en denkt, en wel van zijne jeugd af. Hij had groote en zware zonden, j a doodzonden gedaan ; hij had Bathseba, de vrouw van Uria, den Hethiet, genomen en het gruwelijkste overspel gepleegd. En deze misdaad was des te grooter, wijl Uria er niets van wist, want deze was uitgetrokken, om mede tegen de Ammonieten te strijden. Daarom beval David aan den krijgsoverste Joab, Uria tot hem te zenden, en gaf hij aan dezen brieven mede aan Joab, inhoudende het bevel, om hem vooraan in den slag te stellen, opdat hij door de Ammonieten gedood zou worden. David zocht dus den dood van Uria. Joab deed naar 's konings bevel, en zoo werd Uria gedood. En David verblijdde er zich over. Zoo kon hij een welbehagen aan zijne zonde vinden; tevens echter wilde hij den naam hebben van een heilig man; want hij wilde zijne zonde niet bekennen. Ware David in dien toestand gebleven, hij en Israël zouden voor eeuwig verloren gegaan zijn. Doch zie, de Profeet Nathan kwam tot David, om hem in den Naam des Heereu zijne zonde voor te houden. En David bekende haar. Daarna maakte hij den 51s,e" Psalm en bad daarin om genade en vergeving zijner zonden. Hij zegt, dat hij zijne overtredingen kent, en dat hij niet tegen menschen, maar tegen den Heere Zeiven gezondigd heeft. Want zijne zonde bestond niet slechts daarin, dat hij overspel en doodslag gepleegd had, maar veel meer nog daarin, dat hij inwendig gezondigd had: hij had den Heere niet willen gelooven, dat hij boos en verkeerd was van zijne jeugd af; hij had immers in den Heere geloofd, en in het geloof den Naam des Heeren geheiligd, en vele goede daden verricht; zoo had hij dan van zichzelven gedacht, dat hij gevorderd was in het houden van de Wet, in de heiligmaking, en dat zulke booze gedachten en lusten in hem niet meer zouden opkomen. Hij had dus niet geloofd, dat het gedichtsel der gedachten zijns harten boos was van zijner jeugd aan. Dit ongeloof, dit verzet tegen de getuigenis des Heeren, is hem nu openbaar geworden, en tot zonde en schuld. Hij zegt: Zie, o Heere, ik moet het U bekennen, dat Gij gelijk hebt gehad, en ik ben in ongerechtigheid, in verdraaidheid geboren.
Er is geen mensch, die rein geboren is; kan ook een reine geboren worden uit eene onreine ? (Yergel. Job. 14:4.) Neen, wij allen worden als goddeloozen ontvangen en geboren ; wij brengen onze zonde mede ter wereld, wij leeren ze niet van buitenaf Dat zien wij immers reeds aan de kleine kinderen: van waar hunne eigenzinnigheid, van waar hunne ongehoorzaamheid ? van waar dat zij liegen, dat zij hunne zonde niet willen belijden, maar ze verbergen ? Dat brengt de mensch evenzoo uit zichzelven voort, als Adam en Eva uit zich voortbrachten de gestadige ongehoorzaamheid en het ongeloof, want toen zij in de zonde gevallen waren, bleven zij ongehoorzaam, vertrouwden niet meer op God, beleden hunne zonde niet, maar zeiden, dat zij naakt waren; en zij bedekten zich met bladeren van eenen vijgeboom. — Van waar komt het, o jongeling en jongedochter! dat gij zulke vleeschelijke hartstochten hebt, dat gij niet luistert naar de stem des Heeren : „Zijt stil Mijne dochter'' ? dat gij u niet onthoudt van zot geklap, en van een gedrag, dat u henentrekt tot allerlei vuiligheid en goddeloosheid ? dat gij het Woord des Heeren veracht? — Yan waar komt al uw zorgen en jagen naar geld en goed, gij huisvaders! en dat er geen vertrouwen op den Heere is? Yan waar de schending van 's Heeren Naam en van Zijne Sabbaten? Leert gij het slechts van elkander, of is er niet in ons „eene vuile bron van alle wanbedrijven": de zonde, die van onze geboorte af in ons woont? — Komt dit alles niet daarvan, dat wij van nature kinderen der ongehoorzaamheid zijn, en dat wij daarom niet deugen voor God ? niet daarvan, dat vleesch zich aan de Wet Gods niet onderwerpt en het ook niet kan ?
Zie, dat beleed David; en nu stelde hij zich voor den Heere geheel als zondaar en sprak er niet eens van, dat hij toch geloofd had en groote daden der geloofs verricht, dat hij in 's Heeren Naam geprofeteerd had. Hij zegt hier niet: Ik heb toch nog iets goeds aan mij; ik ben zoo kwaad niet, als het nu wel schijnt, — ik zal het eenen anderen keer beter maken. Neen, al wat hij is, werpt hij op éénen hoop en noemt het alles zonde, zeggende: „Heere, Gij hebt gelijk, ik ben van mijne ontvangenis af een zondaar, en derf Uwe heerlijkheid. Gij hebt niets goeds van mij verwacht en ik kan U ook niets goeds brengen".
David heeft met dit woord ook geenszins zich willen verontschuldigen. Ach, er zijn zoo velen, die zeggen: „Ik ben een zondaar, maar van mij kan men ook niets anders verwachten; daarom blijf ik maar in mijne zonde en wacht, totdat God mij moge bekeeren". Dat is goddelooze taal! Mag ik het booze doen, opdat het goede daaruit kome ? „Veracht gij den rijkdom der goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid Gods, niet wetende, dat de goedertierenheid Gods u tot bekeering leidt?" (Rom. 2 : 4 . ) Moet u niet 's Heeren geduld en uwe zonde beschamen en terneerslaan, dat gij in de schuld valt? Als gij h e d e n sterft, waar blijft gij dan met uwe zonde? Daarom kunnen wij ons met ons onvermogen voor God niet verontschuldigen, maar behooren te doen, wat David deed: hij droeg leed, dat hij zoo verkeerd en verdraaid was; hij wenschte wel volgens Gods Wet te leven, en bad, dat zijne schuld uitgedelgd werd. Dat wij in zonden ontvangen en geboren worden, behoort dus ook ons eene oorzaak van diepe smart en van groot mishagen aan onszelven te wezen. Beantwoorden wij nu de vraag: Van w a a r komt het, dat wij a l l e n in z o n d e n o n t v a n g e n en g e b o r en w o r d e n ?
De Apostel Paulus geeft ons het antwoord Rom. 5: 12. Hij maakt hier nml. eene vergelijking tusschen Adam en Christus, om de genade, die in Christus is, des te meer te verheerlijken. Hij zegt: „ D a a r o m , g e l i j k door é é n e n m e n s c h de z o n d e in de w e r e l d i n g e k o m e n i s , e n d o o r de zonde de d o o d ; en a l z o o de d o o d tot a l l e m e n s c h en doorg e g a a n is, in w e l k e n a l l e n g e z o n d i g d h e b b e n ". De zonde is de afval van God, alle overtreding van Zijn gebod. Deze is in de wereld gekomen door éénen mensch, Adam ; want hij heeft van den verboden boom gegeten, tegen het uitdrukkelijk gebod des Heeren. Door dezen afval is voorts de dood in de wereld gekomen, gelijk de Heere gedreigd had: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven" (Gen. 2 : 17). De dood nu is het ophouden des levens. Het leven is niet alleen het leven des lichaams, maar meer nog het leven der ziel en des geestes, het bestaan voor God; want als de Heere ons de zonde toerekent, dan kunnen wij niet bestaan. Dit bestaan en leven heeft Adam verloren. Hij bestond noch kon meer bestaan voor God. Hoe beefde hij en verbergde zich, toen hij de stem des Heeren hoorde, Die hem bezocht. De Heere kwam nog tot hem in den wind des daags, dus nog niet eens in een onweer; evenwel was Adam bevreesd voor Hem. Dat is de dood, dat is het gevallen-zijn uit de kinderlijke gemeenschap met den Heere God! Zoo is dan onmiddellijk na den zondeval het vonnis des doods geestelijk voltrokken; door de zonde is de geestelijke dood in de wereld gekomen.
En nu, wat kon Adam doen? Kon hij den Heere genoegdoening geven? kon bij de straf zelf dragen, die op de overtreding gesteld was? kon hij aan de geschondene Wet de eer teruggeven, die hij geroofd had, haar weder oprichten? Geenszins; hij was een zondaar en bleef een zondaar. Wie niet volkomen in de gemeenschap Gods is, die kan Zijne Wet niet vervullen. De heerlijke band tusschen God en het pronkstuk Zijner schepping is verbroken De dood is ingetreden. Daarom drong hij ook door tot alle kinderen van Adam, en in dezen dood hebben zij allen gezondigd De zonde van Adam is toegerekend aan alle kinderen, gelijk een kind erft de schuld des vaders, die zich door bedrieglijke of lichtvaardige handelingen in schulden gestort heeft. Kunnen wij de schuld betalen, ons in de gemeenschap Gods herstellen? Neen! wij zijn even onbekwaam. Zoo blijft dan niets anders over, dan dat ook wij onder dat vonnis des doods blijven liggen, en onder dat vonnis is de zonde of afval van God doorgedrongen, alzoo dat onze natuur gansch verdorven is geworden. Hier hebben wij dus de oorzaak onzer zonde te zoeken. Verre zij het van ons, te zeggen, dat het ligt in het zondige zaad of wezen van den mensch, of in ons stof of lichaam; neen, het ligt daarin, dat ons de zonde van Adam toegerekend is; wij zijn takken van dien boos geworden boom: Adam.
Maar, zegt er een, waarom rekent ons de Heere dit toe ? — O gij, die daartegen murmureert, zoudt gij het dan beter gemaakt hebben dan Adam en niet gevallen zijn ? En indien gij meent, dat u onrecht is aangedaan, beproef het dan, door eigen wil en kracht het vonnis des doods te dragen en weg te nemen ! Gij kunt het niet. Onmachtig is de mensch, ja hij maakt zijne schuld nog dagelijks meerder.
„Zoo moet ik dan maar stil blijven liggen onder dat vonnis des doods? Moet ik dan maar de zonde doen, omdat ik niet anders kan dan zondigen?" — Ach, dat gij u begaaft onder dat vonnis des doods, ach, dat gij ophieldet, uzelven van de zonde te ontdoen. Dat zou geene zonde zijn, maar gij zoudt daarin gehoorzaam zijn aan den Heere. Ja, dat gij met David bekendet: „ Z i e , ik ben in o n g e r e c h t i g h e i d g e b o r e n , e n in z o n d e h e e f t mij m i j n e m o e d e r o n t v a n g e n ".
Dat gij meent te moeten strijden tegen te zonde, komt slechts daarvandaan, dat gij uwe erfzonde niet wilt erkennen; zoo ook daarvan, dat gij meent in het overwinnen van de zonde een heel eind weegs gevorderd te zijn. En als gij uwe erfzonde niet erkent, zoo zult gij met David des te dieper vallen. Neen, het is des Heeren wil en weg, dat wij ganschelijk overtuigd worden van onze erfzonde, van onzen dood in Adam en van onze volslagen onmacht, als Adams kinderen iets tot stand te brengen, wat in Gods heilige oogen goed is. Al wat uit vleesch geboren is, is vleesch en deugt voor God niet. „Zal ook een Moorman zijne huid veranderen? of een luipaard zijne vlekken? Zoo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen" (Jer. 13 : 23).
Ten slotte staan wij stil bij de vraag: W a a r t o e m o e t en w i j h i e r v a n o v e r t u i g d z i j n , dat wij in zonden ontvangen en geboren zijn?
Waartoe? Ten eerste is het de waarheid aangaande onzen toestand ; en deze waarheid moeten wij kennen, opdat wij van onze leugen terugkomen, waarin wij onszelven zoozeer behagen. O, hoe gaarne luistert een kind naar de stem, die zegt: „Gij zijt een braaf, een goed kind"; en zoo is het ook met de volwassenen gesteld. Wanneer wij echter in die leugen onszelven behagen, zoo meenen wij geene zonde te hebben en gevoelen ook geene behoefte aan de verlossing. Wij meenen te kunnen volstaan, met Christus voor te stellen als een goed voorbeeld. Maar er wordt geene zonde verzoend. En de mensch blijft in zyne zonde als een dienstknecht en slaaf, en sterft daarin.
Ten andere is het ons noodig hiervan overtuigd te worden, opdat wij niet in ODze vleeschelijke zekerheid en zorgeloosheid blijven. Van niets weet de duivel zoo goed partij te trekken als van deze zekerheid en zorgeloosheid. Juist zjj is de toestand, waarin hij ons overvalt en ons verleidt tot de grootste gruwelen, voornamelijk hoererij en overspel. Het is een betooverde grond, waarop als het ware de schoonste bloemen bloeien, maar die een moeras is, waarin wij verzinken. Alleen als wij van onze volslagen onmacht tot het goede overtuigd zijn, is er smeeking om genade en om bewaring voor de heerschappij onzer eigene zonde. En steeds zal men'bevinden bij degenen, die zich aan allerlei gruwelen hebben schuldig gemaakt, dat in hen niet de overtuiging leefde, dat zij in zonden ontvangen en geboren zijn. Vooral onder het jongere geslacht zijn er zoo weinigen, die dezer waarheid indachtig zijn: vandaar dat men zoo zonder schuldgevoel zijne booze begeerlijkheid dient.
Het voornaamste doeleinde echter is: opdat wij, door den Heiligen GeeBt gedreven, ons in waarheid aan den Heere overgeven, zooals wij zijn, geheel als zondaren, onderworpen aan het vonnis des doods, als doemschuldigen en gansch onmachtigen. Dan zal ons de Heere onderwijzen van Zijoen Christus, hoe Hij, in ons vleesch gekomen zijnde, en als zondaar en vleesch gerekend zijnde, Gode volkomen genoegdoening gebracht en de eer der Wet hersteld heeft door Zijne volkomene gehoorzaamheid; en hoe God de Vader Zijne gehoorzaamheid ons evenzoo toerekent, als Hij ons te voren de ongehoorzaamheid van Adam toegerekend had. (Rom. 5 : 1 8 . ) En het gevolg daarvan is, dat g e l i j k de z o n d e g e h e e r s c h t h e e ft t o t d e n d o o d , a l z o o o o k de g e n a d e z a l h e e r s c h en d o o r r e c h t v a a r d i g h e i d t o t h e t e e u w i g e 1 e v e n d o o r J e s u s C h r i s t u s o n z e n H e e r e.
Als wij het in waarheid weten, dat wij in Adam doemschuldig zijn, dat de erfzonde ons aankleeft, dan zullen wij de straf Gods rechtvaardig noemen. Wij zullen met David zeggen: „Tegen U, U alleen, hebben wij gezondigd, en gedaan wat kwaad is in Uwe oogen". Wij zullen zeggen: Uw oordeel is gansch rechtvaardig. Dit bekent diegene niet, die niet door den Heiligen Geest in zijn harte overtuigd is geworden van erfzonde en erfschuld. Hij verheft zich tegen God en als het ware met een stalen voorhoofd trotseert hij Zijne oordeelen. Hij wil ze wel ontvlieden, en als hij in zijne kracht te kort schiet, dan spreekt hij van Gods barmhartigheid; maar zal de Ileere hem helpen en hem verlossen, daar hij Zijn recht en gerechtigheid niet erkent ? Hij erkent zijne eigene schuld niet, hij valt niet in de schuld, en daarom is zijn hart niet gebroken. Daarom gebruikt de Heilige Geest deze getuigenis van David, om o n s te z e g g e n , hoe God rechtvaardig is, en wij onrechtvaardig.
Valt iemand nu in de schuld en is zijn hart gebroken, dan is zijn mond gesloten, hij kan niets meer voortbrengen tot zjjne verdediging; en dan vervult hem een diepe weedom over zijne eigene zonde en schuld en over den toorn Gods. Hij moet Gode gelijk geven. Dan is ook 's Heeren barmhartigheid bereid om te verlossen. De Heere verlaat hem niet. Zijn Geest drijft hem heen tot God, gelijk de verloren zoon inwendig tot zijnen vader gedreven werd. De mond, die stom was, wordt vervuld met klaagtonen en met smeekingen, gelijk David bidt: „Wees mij genadig, o God, naar Uwe goedertierenheid; wasch mij, naar de grootheid Uwer barmhartigheden"; en zoo geeft hij zich aan den Heere over op genade en ongenade; op genade om Jesus Christus' wille, dat de Heere Zijnen Zoon aan hem verbeerlijke; op ongenade, omdat hij Gode gelijk geeft en Hem rechtvaardig noemt, als Hij hem verdoemt.
En wat zal de Heere aan hem doen ? Hij zal Zijne genade aan hem grootmaken en h em r e c h t v a a r d i g e n . De vader heeft zijnen verloren zoon niet afgewezen, hem geene verwijten gedaan, toen deze tot hem terugkeerde, maar hem omhelsd en gekust. Ja, de Heere rechtvaardigt den zoodanige, Hij bekleedt hem met het kleed Zijner gerechtigheid. En nu, hoe meer ik erken, hoe doemschuldig ik ben, hoe ganschelijk in zonden ontvangen en geboren, hoe meer ik mijne schuld voor God gevoel en mijne onmacht, des te g r o o t e r en h e e r l i j k er w o r d t in i j d i e g a v e der r e c h t v a a r d i g i n g u i t l o u t er g e n a d e . Dan wordt het waarheid bij mij wat de Apostel zegt: „ O p d a t , g e l i j k de z o n d e g e h e e r s c h t h e e f t tot d e n d o o d , a l z o o ook de g e n a d e zou h e e r s c h en d o o r r e c h t v a a r d i g h e i d tot het e e u w i g e l e v en d o o r J e s u s C h r i s t u s o n z e n H e e r e " (Rom. 5 : 21)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 januari 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 januari 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's