Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over de rechrvaardiging door het geloof

3, Wat is zonde? (Overdenking van Romeinen 3 : 12a.) „ A l l e n zijn zij afgeweken."

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

De vorige week handelden wij over de erfzonde en lichtten toe, dat wij allen in zonde ontvangen en geboren zijn; en dat juist de ontkenning of minachting dezer waarheid in ons teweegbrengt, dat de zonde des te meer in ons heerscht en ons drijft tot uitwendige gruwelen en misdaden ; dat daarentegen de Heere, zoo Hij iemand tot Zich bekeeren wil, hem er van overtuigt, dat de zonde van de geboorte af in hem woont, en hij geene goede vrucht kan voortbrengen, en dat dus zulk eene overtuiging een der eerste middelen is, waardoor de waarachtige bekeering geschiedt Op deze wijs bereidt Hij hem voor, om naar Christus en Zyne genade te verlangen; en hoe meer iemand van zijne natuurlijke verdorvenheid overtuigd is, des te grooter wordt hem Gods genade, waarmede Hij Zich over hem ontfermt en hem reinigt van al zijne vuile zonden.
In deze overdenking zullen wij nogmaals spreken van 's menschen zonde en ellendigheid; want daarvan kan nooit genoeg gezegd worden. Wij willen thans overwegen, wat zonde is. Want hoeveel men daarvan ook spreekt, toch maakt menigeen zich er nog eene verkeerde gedachte van, en daarom acht hij de zonde te licht, of bekommert er zich volstrekt niet om, of wel hij kan nooit de ware rust vinden en verzinkt in wanhoop.
Naar aanleiding van de woorden van Rom 3: 12": „ A l l en z i j n zij a f g e w e k e n " , gaan wij dan na: welke voorstelling men zich gewoonlijk van zonde maakt; dat volgens de Heilige Schrift de zonde is: afwijking van den Ileere; dat daarom onze zonde den heiligen God zeer vertoornt; dat de Heere Jesus gekomen is, om Zijn volk zalig te maken van hunne zonden.
Vooreerst: w e l k e v o o r s t e l l i n g maakt men z i c h in den r e g e l van z o n d e ? —Men denkt dat zonden alleen zijn: zondige driften (hartstochten), uitwendige overtredingen, zoowel met onzen mond als met de hand gepleegd: het stelen, het liegen, het valsch getuigenis spreken, overspel, openbare hoererij, doodslag en het kwetsen van den naaste, wraakneming, ook het al te grove vloeken en zweren en dergelijke zonden. Menigeen neemt het ook in dit opzicht hoe langer zoo minder nauw; hij brengt zijne consciëntie tot zwijgen en ten laatste is hem niets meer zonde, is hij, om het met één woord te zeggen, gansch verdierlijkt. Menigeen houdt het bijv. niet eens voor zonde, dat hij den dag des Heeren ontheiligt met zijn zondig leven en zijnen zondigen wandel, dat hij niet eens naar het huis des Heeren opgaat en zoo in afgoderij leeft. Menigeen houdt het voor geene zonde, als hij zegt: „Daar is geen God". De zoodanigen zijn dan ook geheel afgevallen, verstrikt door den duivel. Daarom zij de gansche Gemeente des Heeren in het algemeen en een ieder in het bijzonder gewezen op zijn gedrag, en er bij bepaald, dat voornamelijk de uitwendige eerbaarheid afneemt en de zonden van hoererij en allerlei onreinheid toenemen. En zoo men dat niet beseft, en niet ieder voor zich in dit opzicht zich mede schuldig gevoelt, zoo zal het nog veel erger worden, en Gods gerichten zullen over ons komen. Wanneer de uitwendige zonden door de ouders en de Gemeente niet meer bestraft worden, dan slaapt het volk in zijne zonde, en zinkt steeds dieper.
Intusschen, ook dan, wanneer wij het met ons gedrag nauw nemen, en ons wachten voor onze uitwendige zonden, zoo kunnen wij nog dwalen! De Farizeën onderscheidden zich toch zeer van de openbare zondaars, en zij meenden met hunne handelingen, vooral met hunne wasschingen, met hun afzonderen van tienden en het volbrengen van andere werken, voor God rechtvaardig te zijn, en toch zegt de Heere: „Tenzij uwe gerechtigheid overvloediger zij dan der Farizeën en Schriftgeleerden, zoo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan " (Matth. 5 : 20.) Trouwens, ik pleeg toch eenen moord, als ik mijnen naaste haat, en de Farizeën zochten onder den schijn des rechts den Heere Jesus te vermoorden. Hunne keel was evenzoo een geopend graf, als die van eenen moordenaar, die gekruist werd, en hunne voeten waren snel, om bloed te vergieten. Zoo meende ook David geene zonde te plegen, als hij Uria liet dooden door de hand der Ammonieten, daar hij immers de hand niet aan hem sloeg. En toch was zonde in hem, en om zijne zonde des overspels te bedekken, was ook hij snel om bloed te vergieten. Hij had nml. eerst met Bathseba, Uria's vrouw, overspel gepleegd, toen haar man in het veld lag tegen de Ammonieten; daarna schreef hij, om zijne zonde te bedekken, aan den veldoverste Joab, dat hij Uria vooraan in den strijd zou stellen, opdat hij door de vijanden het eerst zou gedood worden. David doodde Uria dus niet met zijne eigene hand, evenwel was bij hem de schuld van zijnen dood. Daarom kan de mensch voor God niet volstaan met te zeggen: Ik doe toch niet zooals roovers, echtbrekers, dieven, overspelers, ik leid een vroom en eerbaar leven; want hoewel hij in 't openbaar eerbaar en rechtschapen leeft, zoo is hij toch voor God een zondaar.
Er zjjn er ook, die het nog ernstiger met de zonde opnemen; zij strijden werkelijk tegen de zonde, tegen hunne lusten en begeerlijkheden, die zij kennen; zij willen ze onder den voet hebben. De Wet des Heeren bestraft hen ook, en zij willen niet, dat hunne zondige hartstochten hen overheerschen. Zij willen zich bijv. niet meer aan dronkenschap schuldig maken en trachten de begeerte naar sterken drank te overwinnen. En in den tegenwoordigen tijd is men daarin zeer ijverig. Wij wenschen wel, dat degene, die zulk eene neiging heeft, van de schandelijke en menschonteerende zonde der dronkenschap afgebracht worde, maar men meene toch niet, dat daarin alleen zijne zonde bestaat; die zit dieper. En de dronkenschap is er slechts een uitvloeisel, het gevolg, van. In 't algemeen moeten wij zeggen, dat de uitwendige zonde Blechts de vrucht is van de inwendige, Is ons hart boos, zoo zijn ook onze handen en ons geheele lichaam boos. De zonde is volgens den Apostel een lichaam, hetwelk leden heeft. Gelijk de leden des lichaams, de hand, de tong, de voet, geregeerd worden door ons hart en ons hoofd, alzoo worden de uitwendige zonden geregeerd door de inwendige zonde.
W a t is dan v o l g e n s de h e i l i g e S c h r i f t z o n d e? Z i j is de a f w i j k i n g v a n d e n H e e r e God. Dit zegt de Apostel en haalt daarvoor aan Ps. 1 4 : 3 : „Zij zijn allen afgeweken". Wat beteekent dat: „afwijken van den Heere"? Het beteekent allereerst: afwijken van den weg, dien de Heere God ons aangewezen heeft, afbuigen van den rechten weg. Wat is dit voor een weg? Het is het gebod Gods. Adam week af van het gebod: „Van den boom der kennis des goeds en des k waads zult gij niet eten!" Israël week af van het gebod: „Ik ben de Heere, uw God, — gij zult geene andere goden voor Mijn Aangezicht hebben". Wij wijken vooral af van het gebod van Christus: Zoek alleen in Mij uwe zaligheid.
In het gebod heeft de Heere telkens alle beloften gelegd: dat Hij waarachtig, goedertieren en genadig is, om onB al het goede te gunnen en te geven, en almachtig om te redden uit allen nood. En zoo wij nu bij dit gebod bleven, zouden wij zeker de vervulling dezer belofte zien. Dewijl de Heere in Zijn gebod deze belofte gelegd heeft, is het gebod een weg om tot geluk, welstand en zaligheid te komen. Maar daarvan zijn wjj allen afgeweken Adam wilde niet uit Gods goedertierene hand leven; Israël vergat Hem, Die hen tot Zijn volk gemaakt en hen verlost heeft; en wij, hoewel ons telkens herinnerd wordt, dat de Heere een almachtige Zaligmaker is, willen toch niets van Hem weten en wijken gedurig af. Dit afwijken van het gebod des Heeren is, daar Hij het gebod heeft gegeven, een afwijken van den Heere Zelf, en dat is eigenlijk onze zonde. Zij is allereerst inwendig, zij is een afval van den Heere, eene trouweloosheid, gelijk het heet van Israël: „Die trouwelooze handelt trouwelooslijk". (Jes 2 1 : 2; vergel. Jer. 3 : 20.) Het is, alsof de Profeet het niet sterk genoeg kan uitdrukken. Een andere Profeet stelt Israël als eene jonkvrouw voor, die de Ileero Zich ondertrouwd heeft, maar die zich trouweloos jegens Hem gedraagt en al het sieraad, dat zij van Hem gekregen had, aan hare boelen brengt (Ezech. 16)
Wij nu verkeeren in hetzelfde geval als Israël, want ook aan ons is het woord betuigd, dat de Heere onze God en Zaligmaker wil zijn, maar wij willen niets van Hem weten en handelen jegens Hem trouweloos Dat is de gezindheid onzer harten, en in deze gezindheid zijn wij ontvangen en geboren. Vandaar de vijandschap tegen den Heere en Zijn Woord; het vleesch kan en wil zich niet onderwerpen aan het gebod Gods. Deze vijandschap tegen God is oorzaak, dat wjj slechts onszelven willen verheffen, dat wij liever eenen afgod van hout en steen willen hebben, dan den levenden God, en dat wij in onze dwaasheid zeggen: „Er is geen G o d ' , en wij doen wat onszelven behaagt. In deze afwijking en trouweloosheid levende, keuren wij de wegen Gods nooit goed, wij willen ons liever eigene wegen maken. De een wil niet blijven bij hetgeen God hem gegeven heeft, hij wil meer hebben en maakt schulden. De ander houdt krampachtig het zijne vast, is gierig, en ontfermt zich niet over den armen naaste. En in het geestelijke matigt zich de een eene heiligheid aan, die God hem niet gegeven heeft, hij blijft niet bij Gods getuigenis, dat hij een goddelooze is; „ja", zegt hij, „ik was een goddelooze, zoolang ik niet bekeerd was, maar nu ben ik het niet meer"; — dit is aanmatiging, daarom zal hij als goddelooze en leugenaar openbaar worden. En de ander zegt tot den zondaar: „Houd u tot uzelven en naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij" (Jes. 65 : 5). Ook zulke heiligheid zal van hem genomen worden.
Dewijl wij in deze afwijking en trouweloosheid leven, zijn wij altoos geneigd onzen naaste te haten. Dit komt vooral daarin aan het licht, dat wij nooit uit onszelven Gods bestraffing, door onzen naaste tot ons gekomen, aannemen. Wij moeten daartoe van God eerst neergebogen en veranderd worden. Voorts blijkt uit alles, dat de eigenliefde ons drijft tot de bevrediging van alle hartstochten en booze neigingen, als: wraakgierigheid, onreinigheid, vuil gewin, handhaving van eigen eer; verder goddelooze woorden, ijdel gebruik van 's Heeren Naam, oproer, ongehoorzaamheid jegens den Heere. Alle booze lusten en gedachten komen uit die ééne vuile bron, dat wij trouwelooslijk afgeweken zijn van den Heere.
Dit is de hoofdzonde, d e zonde, die heerscht in onze lichamen, welke aan den dood zijn onderworpen. Dit kunnen wij elkander niet genoeg voorhouden, de ouders den kinderen, kleinen en grooten: dat hunne ongehoorzaamheid afwijking van den Heere ie, dat zij dus niet alleen tegen menschen, maar tegen God zondigen, en dat, zoo zij zich onttrekken aan het hooren en lezen van Gods Woord, zij trouweloos handelen. Nog erger is het echter, als de ouders hunne kinderen in zulke trouweloosheid stijven en sterken.
D e w i j l o n z e z o n d e e e n a f w i j k e n v a n d e n H e o re G o d is, d a a r o m v e r t o o r n t z i j H e m zoo z e e r . Wij hebben hiervan getuigenissen genoeg in de Heilige Schrift. Rom. 1 : 1 8 : „Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen". Hoe kan de Heere God ook anders! Want wij waren het pronkstuk Zijner schepping. En ook nu nog zijn wij wonderbaarlijk gemaakt, en de Heere geeft ons ook nog de aarde te bewonen. Evenwel zoeken wij Hem niet. Onze harten verlangen niet genezen te worden. En wie vraagt er op de geheele aarde naar den Heere? „ A l l e n zijn zij afgeweken. Er is geen mensch die goed doet, ook niet één." Moet de Heere Zijn gebod niet handhaven? Heeft Hij geene liefde tot gerechtigheid? Voorzeker. Daarom is Hij een ijverig God; Hij ijvert om Zijn gebod, Hij ijvert om het Verbond, dat Hij met ons gemaakt heeft en hetwelk wij versmaad en prijsgegeven hebben. Daarom is onze schuld zwaar voor den Heere. Onze trouweloosheid is onze schuld Hoe zullen wij daarvoor betalen, hoe zullen wij God verzoenen? Hetgeen geschied is, kunnen wij niet meer ongeschied maken ; hetgeen krom is, kan niet recht gemaakt worden. Wij kunnen God niet verzoenen. En zoo blijft dan op ons do toorn Gods tot onze tijdelijke en eeuwige straf, dewijl Hij gesproken beeft: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen". O, dit „vervloekt!", hoe klinkt het eens in de ooren, als wij uit den doodsslaap ontwaken. Dit „vervloekt!", hoe doet het reeds hier de beenderen van den mensch beven, als 's Heeren hand hem ternederslaat! Hoe mat plaag op plaag hem af! (Ps 107 : 9, berijmd.)
Laat ons ten slotte nog eenen blik werpen op de v e r - l o s s i n g . Want de I l e e r e J e s u s is g e k o m e n , o m Z i jn v o l k z a l i g te m a k e n v a n h u n n e z o n d e n . Weten wij nu, dat onze zonde afwijking is van den weg Gods, verbondsen trouwbreuk, en dat wij daardoor den Heere vertoornd hebben, zoo zullen wij ook verstaan, dat wij niet kunnen zalig gemaakt worden, tenzij onze zonden weggedaan worden. Onze zonden, onze trouweloosheid, dat is onze ellende. „Het heeft u bedorven, o Israël! want in M i j is uwe hulp" (Hos. 13:9). Daarom moest de Heere Jesus de straf ouzer trouweloosheid, onzer afwijking dragen en als een vervloekte aan het kruis hangen, om eeuwige verzoening met God aan te brengen. En zoo bestaat onze zaligmaking daarin, dat wij gewasschen worden van al onze trouweloosheid, v r i j en r e c h t v a a r d i g ges p r o k e n w o r d e n en daardoor in de gemeenschap met God hersteld tot kinderen Gods aangenomen worden. Tot dat einde bepaalt de Heere de Zijnen ook bij hunne zonden. Hij geeft hun te gevoelen Zijnen toorn, het gemis van Hem; zij zijn dus zeer ellendig, en in die ellende geeft Hij hun te kennen, dat het om hunne zonde is. „Gij hebt Mij verlaten, zoo heb Ik ook u verlaten." Zoo worden zy van hunne trouweloosheid overtuigd en beginnen te smeeken om verzoening en vergeving; zij belijden hunne zonden en liggen aan den voet des kruises. Zij vragen: „Is er nog genade voor ons?" En het antwoord luidt: „Zoo waar Ik leef; want Mijne genade zal van u niet wijken." Dan zullen zij juichen en verkondigen, dat de Heere goedertieren is.
Ook degenen, die dit ondervonden hebben, zullen gedurig gevoelen, dat de zonde in hen woont; en zij maken telkens den Heere moeite; maar Hij laat ons niet los, maar maakt ons tevreden met Zijne wegen. Dikwijls moeten wij ons wegens onze trouweloosheid aanklagen. O, klagen wij maar, de Heere hoort het gaarne; als wij met onze zonden komen, dan zal Hij ons spoedig wasschen met Zijn bloed en ons weder in Zijne gemeenschap opnemen.
In deze gemeenschap ligt de overwinning van de zonde. Hebt gij deel aan 's Heeren genade, dan zal afwijking en trouweloosheid over u niet heerschen en uwe hartstochten, booze lusten en neigingen, die gij, wel is waar, nog hebben zult, zullen gedood zijn door dit geloof, hetwelk u de Heere geeft: ik ben een doode, maar d e H e e r e is m i j n l e v en e n m i j n e g e r e c h t i g h e i d.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 januari 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 januari 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's