Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over het Zesde Gebod 1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over het Zesde Gebod 1)

„Gij zult niet doodslaan" (Ei 20 : 13).

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tegenover het Vijfde Gebod stelden wij do volkomene gehoorzaamheid, die de Heere Jesus Christus in onze plaats den Vader heeft gebracht, en hoe wij daarin, dat Hij den wil Zijns Vaders heeft gedaan, in het geloof zijn geheiligd en er meê begenadigd worden, dat Christus in onze harten komt wonen door den Heiligen Geest, zoodat wij beginnen gehoorzaam te zijn en voor de overblijvende verkeerdheden steeds genade vinden in het bloed van Jesus Christus. Het is nuttig voor de Gemeente, dat haar niet alleen voorgehouden wordt, h o e z ij v a n al h a r e z o n d e en e l l e n d e v e r l o s t z i j , maar tevens, hoe g r o o t h a r e z o n d e en e l l e n d e is. Vooral bij de overdenking van het allerheiligst lijden en sterven onzes Heeren Jesus Christus hebben wij nadruk te leggen op de heiligheid der geboden Gods en te erkennen, hoe groot onze zonde en ellende is, d. w. z. hoe w i j a l l e n o v e r t r e d e rs d e r g e b o d e n G o d s z i j n met g e d a c h t e n , w o o r d en en w e r k e n . Erkennen wij zulks in ware boetvaardigheid, dan is ons noodig, dat wij voor God in ootmoed wandelen en wel weten, welke overtreders van de geboden Gods wij zijn, opdat wij onze toevlucht nemen tot onzen Heere JeBus Christus, tot den troon der genade, om door den Heiligen Geest, den Geest der wedergeboorte, bekwaam gemaakt te worden, om ons van harte te onderwerpen aan Gods geboden en overeenkomstig Zijnen wil te handelen.
Gaan wij dan nu over tot de behandeling van het Zesde Gebod, hetwelk wij lezen Ex. 2 0 : 13: „Gij z u l t n i et d o o d s l a a n ".
Als ik de boeken doorblader, die over het lijden en sterven onzes Heeren handelen, dan zie ik, dat in de meeste, bij alle belijdenis van zonde, de heilige tien woorden der Wet uit het oog worden verloren. Er is wel eene vage erkentenis en belijdenis van zonde en schuld, maar het is slechts theorie, geene practijk. Men doet het gelijk een blinde, want men weet niet wat inen zegt, belijdt of beweert. In het verkeer met de menechen, in den omgang met zoo velen, zie ik menigmaal zulk eene erkentenis van zonde, en daar moet ik dan zeggen: „Het is geene pract i j k " ; het gebod leeft niet zóó in het hart, dat ik moet erkennen : Inderdaad, het is door den Heiligen Geest in het hart geschreven!" Daar belijdt men wel in 't algemeen zjjne zonde, maar de geboden kent men bijna niet eens, men schijnt ze in het dagelijksch leven geheel en al vergeten te zijn. En als men zich zelf de zonde vergeeft, dan ontstaat er geene waarachtige verootmoediging, dan komt het tot geene ware bekeering; al hoort en zingt en bidt men mede, al komt men tot liet Heilig Avondmaal en ten Doop, — in het hart, in huis en in den omgang met den naaste ziet het er treurig uit.


1) Het hierbij behoorende stuk, waarin uiteengezet wordt, hoo Christus' gehoorzaamheid aan dit gebod onze overtreding verzoent, volgt in 9.


Laat mij u ia herinnering brengen, dat wij in Adam onzen God gedood hebben. Hoe? gedood? J a ; als een kind, vooral in gewichtige zaken, zijnen vader en zijner moeder ongehoorzaam is en zijnen eigenen weg gaat, dan vermoordt het zijnen vader en zijne moeder. Een kind kan zulks niet vatten, maar vader en moeder wel, die hun kind liefhebben en door de ongehoorzaamheid van het kind zoo te zeggen den dood ondergaan. Toen dus onze eerste ouders Gode ongehoorzaam werden, den duivel volgden en aan zijne tooverijen geloof hechtten, hebben zij God gedood, en dat wij in Adam nu allen te zamen zulke moordenaars van onzen God en Koning zijn, dat blijkt in het gaiisclie lijden en sterven van onzen Heere Jesus Christus. Daar volgt de eeno moord op den anderen; en begaan wij, zoolang wij ons niet bekeerd hebben, niet moord op moord met onze ondankbaarheid, dat wij ons niet bekeeren tot den Heere Jesus, dat wij Hem niet hart en hand geven, dat wij niet gaan in Zijne wegen ? En als wij tot God bekeerd zijn, en wij toch met opgeheven hand tegen Gods Wet en gebod handelen, wat doen wij dan anders, dan doodslaan, dan onzen God dooden?
Het is reeds spoedig gebleken, toen de twee zonen van Adam volwassen waren, dat van dien tijd af de duivel, die een ïnensclienmoorder is van den beginne (Joh. 8 : 44), don mensch gedreven heeft, om eenen doodslag te begaan. Gelijk Adam zijnen God had gedood door zijne ongehoorzaamheid, zoo moest hij zelf het straks beleven van den zoon, van welken Eva geloofde, dat hij de Christus was, dat hij zijnen eigenen broeder vermoordde. En wat ons aangaat, wij kunnen dat ten aanzien van onszelven moeilijk voor waarachtig houden; want wij houden onszelven allen voor lieve, zachtmoedige, goedhartige, verdraagzame menschen en zijn naar onze meening o zoo liefderijk. Maar dat moord en doodslag in ons woont, en dat onze Heere Jesus Christus, juist om voor o n s een Borg te zijn, zich aan moordenaars heeft willen overgeven en Zich door hen en ook door ons heeft willen laten vermoorden, ja, wie verstaat dat? Ood de Heere echter liet van Sinaï deze woorden vernemen : „Gij zult niet d o o d s l a a n ! " Toen had Hij voor Zich ten minste een paar millioen menschen, die toch, om mij zoo eens uit te drukken, geene schelmen waren, integendeel, het waren brave, rechtschapene lieden, menschen, die uit Egypte gekomen waren, uit het huis der dienstbaarheid en der verdrukking, die God de Heere met wonderen en teekenen uit dat land verlost en droegvoets door de Iloode Zee had geleid. Er waren onder hen mannen van naam, Godvruchtige mannen, edelen, vorsten en vorstinnen ; het was dus geen gemeen, maar integendeel een heerlijk volk. God was uitgegaan, om Zich dit volk ten eigendom te maken, het van alle volkeren af te zonderen en te stellen tot een toonbeeld Zijner genade. En nu, tot dit edele, zachtmoedige en Godvruchtige volk heeft God gezegd, — niemand is uitgesloten, allen, hoofd voor hoofd, geldt dit woord, want er staat „ g i j " —: „Gij »uit niet d o o d s l a a n 1" Zoo sprekende, maakt God de geheele wereld dus tot moordenaars, en dat niet alleen, maar Hij noemt ook Zijn eigen volk moordenaars, Hij zegt het hun onbewimpeld: „Gij zijt moordenaars! gij zijt doodslagers!"
Wie verntaat dit? — Laat mij een beeld gebruiken. Ieder onzer is gelijk een vat met kruit; als slechts eene vonk daarin valt, springt het vat uiteen en vernielt alles wat in de nabijheid is, ook ons eigen lichaam en ons eigen huis. Misschien verstaat gjj het nu. — De Heere Jesus hebbe toch niet tevergeefs geleden! Zijn bloed, dat Hij vergoten heeft, moet alzoo door ons worden geheiligd, dat wij belijden: „Ik ben een overtreder van dit gebod!" — De Farizeën wisten bij dit gebod wel raad. Zij verklaarden de woorden : „Gij zult niet doodslaan", aldus: gij zult niemand om het leven brengen; als wij dus niemand om het leven brengen, hem niet werkelijk vermoorden, dan zijn wij geene overtreders van dit gebod. Dit farizeïsme en deze wijze van verklaring der geboden zit diep in ons allen. Denk toch bij uzelven niet: Nu ja, zoo deden de Farizeën, die legden het zoo uit! Neen, zulke Farizeën zijn wij allen. De Heere Jesus echter komt en geeft ons eene andere verklaring van dit gebod. Hij zegt, dat niet slechts werkelijke doodslag bedoeld is, maar nog iets anders, en wel ten eerste: booze bedenkingen, gelijk Hij zegt: „Uit het hart komen voort booze bedenkingen", — en daarop laat Hij volgen: „doodslagen, overspelen", enz. En als de Heere zoo spreekt van „doodslagen, overspelen", dan gebruikt Hij het meervoud en bedoelt daarmede een voortdurend handelen, allerlei moord en overspel.
De uitlegging van dit gebod door den Heere Jesus lezen wij Matth. 5 : 2 0 — 2 2 : „Want Ik zeg u: tenzij uwe gerechtigheid overvloediger zij dan der Schriftgeleerden en der Farizeën, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan". De Schriftgeleerden en Farizeën hadden dus eene gerechtigheid: de gerechtigheid, dat zij niemand doodden, ten minste niet werkelijk. Dat men niemand vermoordt, is zeker goed, is zeker te prijzen; „maar als uwe gerechtigheid niet overvloediger is, dan dat gij uwen naaste niet doodslaat", zegt do Heere tot Zijne discipelen, „zoo zult gij in het Koninkrijk der hemelen niet ingaan". Bedoelt de Heere daarmeê eene toegerekende gerechtigheid? Geenszins; Hij wil zeggen: „Als uw gedrag tegenover den naaste niet beter is dan dat der Schriftgeleerden en Farizeën, zoo zult gij in het Koninkrijk der hemelen niet ingaan". Daarna begon Hij aldus het gebod zelf uit te leggen: „Gij hebt gehoord, dat tot de ouden" — of, beter vertaald: d o o r de ouden (vroegere leeraars) — „gezegd is: Gij zult niet dooden, maar zoo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht". De ouden hebben dit gebod dus naar de letter opgevat, alsof het slechts beteekende: gij moogt niemand om het leven brengen; als gij het doet, komt gij voor het gericht, voor den rechter, en wordt veroordeeld. Maar de Heere Jesus leert ons, dat dit gebod niet slechts naar deze dorre letter moet worden opgevat, maar dat er eene veel diepere beteekenis in dit gebod ligt. „Doch Ik zeg u", zoo gaat de Heere voort, „zoo wie t e n o n r e c h t e op zijnen broeder t o o r n ig i s , die zal strafbaar zijn door het gericht." Hij zegt niet: „die zijnen broeder d o o d t " , — er is geen sprake van werkelijken doodslag alleen, maar zelfs van toorn, van onrechtvaardigen toorn. (Ps. 4 : 5 , Ef. 4 : 2 6 . ) Die toornig wordt op zijnen broeder, die de zon laat ondergaan over zijno toornigheid, die dus dezen toorn in zijn hart behoudt, — die zal voor bet gericht moeten verschijnen, en al verschijnt hij niet voor den aardschen rechter, den hemelschen Rechter zal hij niet ontkomen. Er is hier dus ten eerste sprake van toorn — Gaan wij verder. „Wie tot zijnen broeder zegt: Raka!" — wij zouden zoggen: „slechthoofd", of: „gij zijt niet wijs, gij zijt tot niets bekwaam", — wie dus zijnen broeder verwerpt, „die zal strafbaar zijn door den grooten raad". Het beeld is ontleend aan de gewoonte, dat men dengene, die zijnen naaste niet achtte, die zijnen naaste voor eenen slechthoofd hield en verwierp, voor den grooten raad bracht. — Maar nu volgt nog heel iets anders: „Wie zegt: Gij dwaas!" — d. w. z.: gij stommerik! — „die zal strafbaar zijn door het helsche vuur". En juist dit laatste: „Gij dwaas!" zouden wij voor het minst beteekenende, minst strafwaardige houden. Zoo leert ons de Heere Jesus, hoe het Zesde Gebod moet verslaan en uitgelegd worden.
Nu zou ik wel eens willen weten, wie onzer zich aan deze overtreding nooit heeft schuldig gemaakt Laten wij de woorden van onzen Heere Jesus toch niet licht achten, of er tegen zondigen en er ons dan van afmaken, door bij onszelven te zoggen: „Dat raakt mij niet, het geldt de Farizeën". De Heere onderwijst door deze Zijne woorden Zijne discipelen en ons en zegt, wat God met dit gebod bedoeld beeft. Nadat wij God gedood en den Heere Jesus door onze zonden aan het kruis geslagen en dus ook vermoord hebben, regeert de duivel den mensch, dat hij z i j n e n en niet Gods wil doe, zoodat hij toornig is, zijnen naaste scheldt en smaadt, andere mensehen minacht, zijnen broeder eenen dwaas noemt, dat hij in zijn hart nijd, haat en wraakzucht omdraagt En God de Heero krijgt op Zijne vraag: „Waar is uw broeder?" tot antwoord: „Mijn broeder? wat weet ik van mijnen broeder? Hij bestrafte mij en mijn doen, hij berispte mijne werken; ik was zoo vroom voor U, werkelijk zoo vroom, en daar heeft hij al mijne vroomheid overhoopgeworpen! Ik weet van hem niets af, dat gaat mij ook niet aan!" — „Maar zijn bloed ligt daar toch!" — „Dat gaat mij niet aan!" — Waarvoor is het zesde gebod gegeven ? Voor den hemel ? Neen, ons menschen is het gegeven. Den rechtvaardige is wel is waar de Wet niet gezet (1 Tim. 1 : 9); die laat zich slaan, die bidt voor zijne vijanden, die vergeeft zijnen schuldenaren, die stelt zich voor den naaste in de bres. Den rechtvaardige is de Wet niet gezet; maar overigens bid ik u: Houdt de Wet in eere, want voorwaar, niemand uwer komt van Sinaï op Golgotha, tenzij door waarachtige boete, door de Wet verootmoedigd.
Als kinderen reeds hebben wij den Heidelbergschen Catechismus geleerd, althans de meesten onzer. Deze Catechismus nu — duidt mij niet ten kwade, wat ik u zeg — is bij sommigen uwer in minachting Ja, de kinderen moeten hem leeren, maar de volwassenen zijn hem vergeten, die denken niet meer aan den Catechismus, zij zijn er boven verheven. Zoo schijnt het ten minsle. „Wat eischt God in het Zesde Gebod?" luidt de 105lle Yraag. Derhalve, God e i s c h t , en als het waar is, dat God eischt, dan blijft God ook op dien eisch staan; dan gaat het niet gelijk bij zwakke ouders, die iets bevelen, maar de kinderen hunnen eigen wil laten doen, als dezen niet naar het bevel verkiezen te handelen; neen, als God iets eischt, dan blijft Hij bij dien eisch. Wat eischt dan God in het Zesde Gebod ? Antwoord : „Dat gij uwen naaste . . . ", neen, dat staat er niet; er staat: „Dat ik mijnen naaste...". Ik kan niet vragen: „Wat eischt God in het Zesde Gebod van u ? " Dat deugt niet; dan doen wij in den grond niet anders dan de Farizeën. De Yraag is: „Wat eischt God in het Zesde Gebod? ' En het Antwoord luidt: „Dat ik mijnen naaste .." Wie is mijn naaste? Is dat mijn vriend, die mij goed doet? die vriendelijk tegen mij is? die mij niets in den weg gelegd heeft en legt? die mij eert, mij vleit of inij met liefderijke woorden overlaadt? die mij hulp en bjjstand biedt? Een geheel ander mensch schijnt mijn naaste te zijn. Mijn naaste is degene, dien ik met gedachten, met woorden, met mijn gelaat, ja zelfs met de daad onteer, haat, kwets en dood, of mijn naaste is degene, die tegenover mij aan dat alles zich schuldig maakt. Daar is alles verkeerdheid, de eene boosheid volgt op de andere, de eene slechtigheid op de andere; ik en mijn naaste, wij zijn beiden moordenaars Als God de Heere tot ons zegt: „Gij zult niet doodslaan !" dan zegt Hij niet, dat wij lief en zachtzinnig zijn, maar dat wij elkander doodslaan. Zie, ons eigen „ik' staat zoo vreeselijk hoog, dat is in onze oogen zulk een kostelijk, om mij zou eens uit te drukken, zulk een fijn-porceleinen dingetje, daar mag niets tegen aankomen; dat staat zoo hoog, dat het niets kan verdragen, alles wil het voor zich behouden. het wil geëerd en immer gevierd zijn. Het „ik" zegt van al hetgeen het ziet: „Dat is voor mij, en gij, mijn naaste, moet mij daarom uit den weg gaan". Dat „ik" is een zeer hoogmoedig ding, het laat zich niet bestraffen. Zoolang het niet bestraft wordt, schijnt het een engel te zijn, maar na de bestraffing is het eensklaps eene slang, die naar alles bijt. Overal is haat, nijdigheid en toorn, maar bij ons is alles goed.
Omdat God ons nu kent als zulke hoogmoedige schepselen, die reeds terstond bereid zijn, den naaste uit den weg te ruimen, zegt Hij: „Gij zult niet doodslaan!" Laat af van uwen haat, van uw schelden, van uw kwetsen, want het is een doodslag, dien gij begaat, en als God het niet verhoedt, dan komt er werkelijke moord uit voort „Dat ik mijnen naaste noch met g e d a c h t e n . . . . " . Ja, volgens het Zesde Gebod denkt een iegelijk boos van zijnen naaste. Yolgens dit gebod kan ik niets anders, dan, zoodra ik beleedigd ben, mij van de tong bedienen, die eene wereld van ongerechtigheid is, om den naaste, die mij gekwetst heeft, een beleedigend woord toe te voegen. Yolgens dit gebod kan ik niet anders, dan mijnen naaste, die mij beleedigt, een duivelsch gelaat toonen en hem met fonkelende oogen en woeste blikken dreigen. Volgens dit gebod kan ik niet anders, dan feitelijk iemand doodslaan, als God het niet belet; de naaste moet uit den weg, ik wil op mijne plaats blijven! Volgens het Zesde Gebod koestert de mensch in zijn hart wraakzucht, het verlangen om zich bij gelegenheid aan zijnen naaste te wreken, — niet met goed doen, maar naar het gezegde: „Oog om oog, tand om tand!' hebt gij mij geslagen, dan sla ik u weer; hebt gij mij beroofd, dan beroof ik u ook; gelijk gij inet mij gehandeld hebt, zoo zal ik met u ook doen. Dat ligt in ons. God echter, Die zegt: „Gij zult niet doodslaan!" zegt tevens: „Wreekt uzelvenniet; Mij komt de wrake toe, Ik zal het vergelden". „Word toornig en zondig niet; de zon ga niet onder over uwe toornigheid.
Er is nog eene andere wijze van doodslaan, als men namelijk z i c h z e l v e n kwetst. Als gij uwen naaste kwetst, dan kwetst gij uzelven! Wees vertoornd en zie eens, welken invloed het heeft op uwe ziel, op uw gemoed, op uw lichaam ! Blijf volharden in uwen haat en uwe wraakzucht tegen den naaste en gjj zult de terugwerking daarvan op uzelven gevoelen! Hoe drijft de duivel ons tot den strop! Als Gods toorn in het binnenste wordt gevoeid, juist ter oorzake daarvan, dat men den naaste met gedachten, woorden of eenig gelaat heeft doodgeslagen, — als Gods toorn in het binnenste brandt en de Geest, Die met zachtheid regeert, Zich aan den mensch onttrekt, dan zijn de zonden wel in staat, den mensch zoo zeer terneder te werpen, dat hij zijn eigen leven aan den duivel overgeeft en denkt: „Als ik mij het leven beneem, dan ia het met alles op eenmaal gedaan", en de duivel sluit hem het oog voor de eeuwige verdoemenis.
Ook doodt men zielizelven, als men zich moedwillig in eenig gevaar begeeft, zonder reden, evenals de Mohammodanen, die de pestilentie niet vreezen, maar zeggen: „Als ik door de pest niet zal worden getroffen, dan zal ik ze ook niet krijgen, en is het eenmaal bepaald, dat ik ze krijgen zal, dan kan ik ze toch niet ontloopen", — evenals zoovelen bij ons gewoon zijn te zeggen: „Moet ik de pokken hebben, dan zal ik ze ook wel krijgen, en anders, wat ik ook doe, dan krijg ik ze toch niet", en zoo praedestineert men tegen Gods heilig gebod en den Heiligen Geest in naar Mohammedaansche wijze. En juist dat verbiedt God in het Zesde Gebod, nml. dat men zich moedwillig in eenig gevaar begeeft. En omdat God dit gebod : „Gij zult niet doodslaan!" ook uiterlijk handhaaft, heeft Hij de overheid ingesteld. Waarom dus is de overheid, waarom zijn koning, keizer, ministers, burgemeester en agenten van politie in de wereld? Vanwege de schrikkelijke ellendigheid des menschen. Slechts van dezen en genen? Neen, God heeft de overheid ingesteld voor ons allen. Zij draagt het zwaard niet tevergeefs. Opdat de overheid het leven der menschen, althans uiterlijk, beseherme, geeft God haar het zwaard in de hand, en bewijst daarmee, hoe Hij dit gebod handhaaft. Daarom is het goed, dat men reeds bij het kind, als het boos en driftig is, als het haat of verachting koestert tegen den naaste, als het opstaat tegen ouders of meerderen, zulks bestraft en tijdig zoekt te keer te gaan, opdat het kind niet later, als het ouder is geworden, zijnen toorn botviert en zichzelven en den naaste velerlei kwaad berokkene.
Nu heb ik aireede (bij de uitlegging van dit gebod door onzen Heere Jesus) gezegd, dat God niet alleen uiterlijken doodslag, maar ook den wortel des doodslags bedoelt, gelijk wij lezen in Vraag en Antwoord 106 van den Catechismus : „Maar dit gebod schijnt alleen van het doodslaan te spreken ?" „God, verbiedende den doodslag, leert ons, dat Hij den wortel des doodslags, als nijd, haat, toorn en wraakgierigheid haat en zulks alles voor eenen doodslag houdt". De Joden gaven den Ileere over uit nijd, wijl zij Hem haatten En wat is het gevolg van den nijd ? Dat gij alles verliest, wat gij bezit. De Joden, die hunnen Heere en Koning uit haat en nijd verwierpen, verloren ten slotte stad en land en leven. De broeders van Jozef, — ach, aan welk een schrikkelijk lijden zijn zij later ten prooi geworden, en hoe moesten zij zich voor hunnen eigen broeder verootmoedigen, omdat zij Jozef, die als jongste zoon van zijnen vader naar Oostersch gebruik eenen veelvervigen rok had gekregen, benijd hadden! Nijd, haat, toorn, dat men dadelijk opbruist, dat is de wortel des doodslags. Dezen wortel haat God ; hij mag niet blijven, hij moet uitgeroeid worden. Kan hij worden uitgeroeid ? ooit geheel vernietigd worden? Neen, zoolang wij hier op aarde zijn, zullen wij steeds bevinden, dat wij voor dit gebod vloeken doemwaardige zondaren zijn, dat wij zijn als een vat met kruit —: het geringste behoeft ons slechts in den weg te komen, of wij ontvlammeu, werpen alles door elkaar, en vragen niet naar den naaste. Slechts één verkeerd woord, en de hand is gereed, om er op in te slaan. Maar God haat dezen wortel. Wilt gij dezen wortel liefhebben, dan zijt gij Godsvijand; zijt gij dezen wortel vijandig, dan zijt gij een vriend Gods. God zal Zijne hand aan dezen wortel slaan, en wel door Zjjne bestraffingen en verootmoedigingen, om onzen trotschen nek te buigen. Wel onB, als God ons in Zijne school der beproeving en verootmoediging opneemt en onzen nek alzoo buigt.
Maar als God den wortel des doodslags haat en verbiedt, dan wil Hij nog iets meer, nml. hetgeen ons Vraag 107 van den Catechismus te kennen geeft. „Maar is het genoeg, dat wij onzen naaste, gelijk gezegd is, niet dooden?" Antwoord: „Neen, want God, verbiedende den nijd, haat en toorn, gebiedt,, dat wij onzen naaste liefhebben als onszelven en jegens hem geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid bewijzen, zijne schade, zooveel ons mogelijk is, afkeeren en ook onzen vijanden goed doen." — „Ja", brengt men daartegen in, „dat wil God van ons, doch dat kan ik niet!'' Neem het Zesde Gebod eens ernstig ter harte en sla eenen blik in uw eigen hart, zie wat monster gij zijt, en word niet boos, omdat, terwijl gij van uzelven moet uitroepen: „Ik ben een monster!" een ander zulks van u zegt, die het toch nog anders bedoelt. Neem dit Zesde Gebod ter harte en blijf daarbij: „God eischt zulks van mij!" en gij zult zien, welke vrucht dat draagt. In het maatschappelijk leven is het een wonder, hoe dit gebod eeuwen aaneeu wordt gehandhaafd en vruchten draagt, zonder dat de menschen het weten; of vanwaar komt het, dat de menschen, die toch moordenaars zijn, verdraagzaam jegens elkander zijn, den vrede najagen, zich zachtmoedig en barmhartig jegens elkander betoonen, j a zelfs den vijand weldoen, — vanwaar dit verschijnsel ? Niet uit ons! Het is de vrucht der prediking, die onder de menschen werkt. Deze prediking werkt meer uit onder de menschen, dan men gelooft en begrijpt.
Menschenkind, belijd dan voor uzelven en voor uwen God r „Ik ben een moordenaar!" Klaag uzelven aan en veroordeel u, maar zie eens, of gij uwen vijand kunt winnen door eene weldaad, zoek gelegenheid, — over korteren of langeren tijd zult gij ze vinden, — om aan uwen vijand, ook aan uwen broeder, met wien gij te zamen woont in hetzelfde huis, ook aan den persoon, aan welken God u gebonden heeft, maar van wien gij door geschil, twist en tweedracht gescheiden zijt, goed te doen; zoek naar eene opening, waar gjj met uwe weldaad door kunt; en geniet dan de vreugde, welke gesmaakt wordt door hem, die zijnen vjjand door wel te doen overwonnen heeft. Dat is waarlijk eene zaligheid in dit leven! De Catechismus dus wil van ons, dat wij barmhartig zijn, maar niet slechts de Catechismus, ook de Apostelen scherpen het ons in, dat wij zachtmoedig, vredelievend en vriendelijk hebben te zijn, dat wjj zoovoel mogelijk den vrede hebben te bewaren. Of doen zij dat niet? Of moeten wij hunne vermaningen vergeten? Moeten wij het slechts zwart op wit geschreven hebben ? het in den Catechismus laten staan als eene dorre letter? De Heere Jesus zegt: „Dan zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan".
Aanschouwen wij in het geloove onzen Heere Jesus Christus, Die, ons ten goede. Zich door ous heeft laten doodslaan. Hooren wij Hem, die Zijne handen uitstrekt tot Zijne vijanden, uitroepende: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen!" Blijven wjj Hem als ons voorbeeld voor oogen houden; bedenken wij, hoe Hij aan het kruis den nieuwen nienseh heeft geschapen; en gaan wij dan henen, geleid door <le hand Zijner genade; laat Zijne genade ons genoeg wezen, "want die genade laat ons niet ontbloot of naakt staan, neen, .zij bekleedt ons volkomen!

25 Februari 1872

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 februari 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over het Zesde Gebod 1)

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 februari 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's